F. Siegers (2002). Handboek supervisiekunde. Houten/Mechelen: Bohn Stafleu Van Loghum. 879 pp., € 47,50

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2004
10.1007/BF03062071

Gelezen

F. Siegers (2002). Handboek supervisiekunde. Houten/Mechelen: Bohn Stafleu Van Loghum. 879 pp., € 47,50

Ed BerrettyContact Information

(1) 

Samenvatting  Is een goede psychotherapeut per definitie een goede supervisor? Geldt het omgekeerde in alle gevallen? De lezers van dit tijdschrift zullen in meerderheid opgeleid zijn als psychotherapeut. Affiniteit met zaken als wetenschappelijk onderzoek en management wisselt sterk.
Ed Berretty, psycholoog-psychotherapeut, is hoofd behandeling van de afdeling angststoornissen van Parnassia, psychomedisch centrum in Den Haag. Tevens is hij coördinator psychotherapie van de opleiding tot psychiater aldaar.

Is een goede psychotherapeut per definitie een goede supervisor? Geldt het omgekeerde in alle gevallen? De lezers van dit tijdschrift zullen in meerderheid opgeleid zijn als psychotherapeut. Affiniteit met zaken als wetenschappelijk onderzoek en management wisselt sterk. Het zal de meesten van ons geen moeite kosten dit ruiterlijk te bekennen. Hoe zit het met onze geschiktheid om supervisie te geven? Gaandeweg ons beroepsleven krijgen we allen te maken met jongere collega's die om supervisie vragen. Maakt onze ervaring als psychotherapeut dat we tegelijkertijd bekwaam zijn supervisie te geven over psychotherapie?

Op deze gewetensvraag wordt van de zijde van de specialistische psychotherapieverenigingen verschillend geantwoord. De Vereniging voor Gedrags- en Cognitieve therapie (VGCt) omzeilt een principiële discussie. In het reglement is vastgesteld dat voorwaarden voor erkenning als supervisor de volgende zijn: een handvol jaren praktijkervaring als psychotherapeut in combinatie met het periodiek (passief) bijwonen van congressen en een tweetal positieve referenties van (op dezelfde wijze) als supervisor erkende collega's. De Nederlandse Vereniging voor Psychoanalytische Psychotherapie (NVPP) stelt zwaardere eisen. Daar bestaat een aparte opleiding van twee jaar tot supervisor in psychoanalytische psychotherapie.

Frans Siegers zou het met de gedachtegang van de VGCt hartgrondig oneens zijn en zou bij de route van de NVPP ongetwijfeld vraagtekens zetten vanwege het specialistische karakter. In zijn ‘Handboek supervisiekunde’, een lijvig boekwerk (om een indruk te geven: twee kilo zwaar), bepleit hij gedreven en nauwgezet een fundamenteel ander standpunt. De kern van zijn visie zet hij uiteen in het eerste van de vier delen waaruit dit handboek bestaat: ‘Supervisie: wat is dat?’ Volgens hem is supervisie een didactische methode die erop gericht is geprofessionaliseerd werk in de sociale dienstverlening te leren uitvoeren, waar direct contact met cliënten centraal staat. Geprofessionaliseerd werk zal soms bestaan uit bewezen werkzame protocollen in de cognitieve gedragstherapie, maar meestal gaat het om ‘door regels geleid handelen’ in de beroepsuitoefening.

Het gaat Siegers niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats om psychotherapie. Hij doelt op het hele spectrum van de sociale dienstverlening: onderwijs, welzijnswerk, social casework, sociaal-juridische dienstverlening, waarbij psychotherapie maar een bescheiden plaats inneemt. Wezenlijk voor supervisie is dat het startpunt altijd ligt in de verwarrende en meerduidige dagelijkse praktijk, dus niet in een theoretisch kader, zoals het behaviorisme of de psychoanalyse. Volgens de auteur is supervisiekunde in de eerste plaats dan ook een ‘generieke’ vaardigheid. Het gaat er naar zijn mening om een proces van zelfreflectie op gang te brengen dat zo veel mogelijk losstaat van een specifiek theoretisch raamwerk. Pas in de tweede plaats is kennis van een dergelijk referentiekader van belang. Hij memoreert in dit verband met instemming en voldoening het ontstaan van de Landelijke Vereniging voor Supervisie en andere Begeleidingsvormen (LVSB) in 1980. Het LVSB opent in 1992 registers voor supervisoren, supervisie-over-supervisie (SOS-)supervisoren en docenten supervisiekunde. In het kwartaaltijdschrift van de LVSB, genaamd ‘Supervisie in opleiding en beroep’, zijn van het begin af aan alle ontwikkelingen te volgen. Het is dan ook niet verrassend dat een kwart van de uitvoerige literatuurlijst bestaat uit verwijzingen naar dit periodiek. Vooral publicaties van Bennink, Van Kessel en de auteur zelf worden veel aangehaald. Ook in het Duits blijkt het nodige over supervisie gepubliceerd te zijn. Verwijzingen naar psychotherapeutische vakliteratuur zijn geringer in getal, maar alle referentiekaders komen aan bod, met de klemtoon op Rogers, Carkhuff en Watzlawick.

Het handboek bestaat verder uit drie delen, respectievelijk ‘Uitgangspunten van supervisie’, ‘Thematische dwarsdoorsnede’ en ‘Supervisie van begin tot einde’. In totaal is de tekst onderverdeeld in ruim twintig hoofdstukken. Elk hoofdstuk is voorzien van een inleiding en wordt afgesloten met een samenvatting. De tekst wordt sporadisch afgewisseld met figuren, zo'n twintig in getal. Bovendien zijn er tientallen gevalsbeschrijvingen in de tekst opgenomen, vooral in het gedeelte over supervisie van begin tot einde. Deze vignetten zijn kort, staan op zichzelf en hebben een algemeen karakter. Ze schetsen stereotiepe situaties in de meest diverse soorten werk, zoals de supervisant die zwijgt, zich onvoldoende voorbereid heeft of bepaalde vragen stelt aan zijn supervisor. Twee zaken vallen hierbij op. De hoeveelheid casuïstiek is voor een handboek met deze omvang beperkt. Bovendien ziet de auteur af van vormen van casuïstiek die als een rode draad door het boek lopen en waarbij steeds dezelfde casus als basis gebruikt wordt.

In ‘Uitgangspunten voor supervisie’ neemt de auteur kennistheoretisch stelling. Hij noemt zichzelf een aanhanger van het constructivisme. Dit houdt in dat kennis een kwestie is van interpretatie aan de hand van heuristische regels en zoekschema's. Hij zet zich daarmee af tegen het klassieke kennistheoretische paradigma met een heilig geloof in het bestaan van algoritmische regels. Supervisie is naar zijn mening gebaseerd op ‘zachte’ kennis, die zeker niet minder van waarde is dan ‘harde’ kennis. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de zekerheid waarmee een supervisor zijn mening kan geven. Het ontbreekt hem (of haar) aan algoritmische regels om op terug te vallen. Algoritmen zijn foolproof; zelfs een dwaas maakt geen brokken als hij zich maar aan de regels houdt. Heuristische zoekschema's bieden deze garantie niet. Ook bij toepassing met verstand van zaken is en blijft de oplossing onzeker. De auteur onderscheidt twee soorten van (heuristische) regels. Er bestaan ‘is (niet)-regels’ en ‘doe (niet)-regels’. De eerste soort regels geeft een handvat over hoe iets in elkaar steekt en wat er wel of niet aan de hand is. De tweede soort regels bestaat uit voorschriften en verboden; wat heeft de werker te doen en wat na te laten? Supervisie leidt – dit in tegenstelling tot wetenschappelijk onderzoek – niet tot een toename van kennis van algemene wetmatigheden. Idealiter stimuleert supervisie tot een proces van zelfreflectie. Dit valt af te lezen aan de mate van flexibiliteit waarmee de supervisant omgaat met de ‘is (niet)’- en ‘doe (niet)’-regels in zijn beroepspraktijk, zonder daar de supervisor nog langer voor nodig te hebben.

Het derde deel, genaamd ‘Thematische dwarsdoorsnede’, is verreweg het langst (bijna de helft van de tekst) en kent een losse opbouw. De negen hoofdstukken staan op zichzelf en zijn in betrekkelijk willekeurige volgorde gerangschikt. Elk hoofdstuk is gewijd aan een andere invalshoek op het supervisieproces. Sommige hoofdstukken zijn beschouwend van aard. Het betreft onderwerpen als de persoonlijke ontwikkeling van een supervisant, de invloed van het hooggeprofessionaliseerde en klantgerichte karakter van werk in de dienstverlening op de aard van supervisie en de interactionele en zelfreflecterende elementen in het supervisieproces. Andere zijn technischer van aard. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer het gaat over de taakgerichtheid en gesprekstechnische vaardigheden die van een supervisor verlangd worden, non-verbale aspecten en typen supervisie (individueel of in een groep) en intervisie (al of niet begeleid). De structuur van dit gedeelte leidt tot meer diversiteit, maar ook tot enige mate van overlap

In het vierde en laatste deel, ‘Supervisie van begin tot einde’, is dit zeker niet het geval. De opbouw is hier weer even strak als in de beide eerste gedeelten. De auteur behandelt stapsgewijs de chronologische stappen in het supervisieproces. Zijn zorgvuldigheid is groot. Zo wordt de voorfase, waarin toegewerkt wordt naar een contract, onderscheiden van de eerste drie feitelijke supervisiebijeenkomsten tot de zogenaamde klikevaluatie: ‘Klikt het voldoende tussen ons om het contract ten uitvoer te kunnen brengen?’ In de tekst komen nu ook meer praktijkvoorbeelden voor uit de verschillende fasen. Helaas blijven deze beperkt tot prototypische situaties. De indruk ontstaat dat Siegers van een supervisor verwacht dat hij zich bedient van counselingtechnieken zoals deze door Rogers geïntroduceerd zijn. In het contract is vastgelegd dat de supervisor aan het slot een beslissing neemt over de mate van zelfreflectie van zijn supervisant. Mocht de supervisant in deze vaardigheid nog tekortschieten, dan wordt verlenging bij een andere supervisor opgelegd. Gegevens over de mate waarin dit gebeurt en de reacties die dit oproept bij de supervisant ontbreken. Idealiter gaat supervisie over in een vorm van intervisie.

Het boek vervolgt met een aantal praktische voorbeeldteksten, ontleend aan de richtlijnen van de LVSB. Ter afsluiting is een lijst met honderden literatuurverwijzingen opgenomen, waarin een ieder die zich verder wil verdiepen in dit onderwerp het nodige van zijn gading zal kunnen vinden.

De boodschap van Siegers is glashelder: supervisie is een kunde apart met een generiek karakter. Dit standpunt is uitdagend. Vakliteratuur over supervisie heeft meestal een specialistisch karakter. In het algemeen beperken auteurs over supervisie zich, bijvoorbeeld tot psychotherapie (Gilbert & Evans, 2000) of nog verder tot een deelgebied van de psychotherapie. Siegers zet de ramen wijd open en durft verder te kijken. Zijn betoog zit theoretisch degelijk in elkaar en is systematisch opgebouwd. Uit de literatuurlijst blijkt dat hij zich al minstens 35 jaar met dit onderwerp bezighoudt. Hij zet de lezer aan het denken over het dubieuze gemak en de vanzelfsprekendheid waarmee bepaalde psychotherapieverenigingen het ervaren psychotherapeuten mogelijk maken supervisiebevoegdheid te verwerven en waarmee andere verenigingen in de opleiding tot supervisor het specifieke theoretische kader op de voorgrond plaatsen.

Om de handschoen op te pakken: is er iets te zeggen voor een niet-specifieke module supervisiebekwaamheid, min of meer volgens het model van de LVSB, die elke aspirant-supervisor moet volgen, ongeacht diens specifieke psychotherapeutische referentiekader? Aanzien als inspirerend rolmodel, wat van een supervisor op zijn minst verlangd mag worden, is niet iedereen gegeven, maar valt grotendeels te leren (Wright, Kern, Kolodner, Howard & Brancati, 1998). Er valt veel voor te zeggen om een dergelijke module een client-centered karakter te geven, zoals Siegers min of meer bepleit. Experimenteel onderzoek suggereert dat empathische vaardigheden en het vermogen de supervisant sensitiever te maken voor wat er in het contact met diens patiënt gebeurt van belang zijn als kwaliteitskenmerk van een supervisor, in elk geval bij psychotherapie (Shanfield, Matthews & Hetherly, 1993). Op het eerste gezicht is dit een prikkelend idee. Maar waar moet zo'n module cursorisch uit bestaan? Dit handboek geeft daar onvoldoende antwoord op. Degene die recepten en formules verwacht zoals in een meer als kookboek opgezet handboek met dezelfde omvang als de DSM-IV, komt bedrogen uit. Alleen het gedeelte over supervisie van begin tot einde komt in de richting. Het lijkt er zelfs op dat de auteur ten koste van alles wil vermijden een te simpele voorstelling van zaken te geven van werksituaties waarin supervisie een rol speelt. Regelmatig benadrukt hij dat het gaat om een uitermate ingewikkeld onderwerp, omdat de ene situatie onvergelijkbaar is met de andere. Zijn betoog houdt daardoor een algemeen beschouwend en abstract karakter. De praktijkvoorbeelden bieden te weinig tegenwicht. Ze zijn te schaars, te kort, te versnipperd en te oppervlakkig. Het ontbreekt in het bijzonder aan casuïstiek die van begin tot einde gevolgd wordt om de diepgang te verhogen en het perspectief te vergroten. De lezer die aan de slag wil, blijft met te veel vragen zitten, terwijl de auteur wel geloofwaardig heeft gemaakt dat het om een belangrijke kwestie gaat. Nee, ik verwacht niet dat dit handboek bijdraagt aan een proces van zelfreflectie in specialistische psychotherapieverenigingen om de eisen van scholing tot het supervisorschap ingrijpend bij te stellen. Dat is wel zo gemakkelijk, maar toch jammer.


Literatuur

Gilbert, M.C., & Evans, K. (2000). Psychotherapy supervision. Buckingham-Philadelphia: Open University Press.
 
Shanfield, S.B., Matthews, K.L., & Hetherly, V. (1993). What do excellent psychotherapy supervisors do? American Journal of Psychiatry, 150, 1081-1084.
ChemPort PubMed
 
Wright, S.M., Kern, D.E., Kolodner, K., Howard, D.M., & Brancati, F.L. (1998). Attributes of excellent attending-physician role models. The New England Journal of Medicine, 339, 1986-1993.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Naar boven