Een boek over de relatie tussen psychotherapie en religie lokt vaak de meest uiteenlopende reacties uit. Terughoudendheid is er een van. Dat hoeft ook niet te verbazen, omdat uit onderzoek blijkt dat (klinisch) psychologen en psychotherapeuten gemiddeld genomen minder religieus zijn dan de ‘gewone’ burger (Pieper & Van Uden, 1998; Shafranske, 1996). Veel auteurs wijzen er bovendien op dat de houding van clinici tegenover religieuze en/of levensbeschouwelijke thema's in de klinische praktijk vaak meer gebaseerd is op (eigen) persoonlijke overtuigingen dan op wetenschappelijk gefundeerde kennis (Corveleyn, 1987; Pieper & Van Uden, 1998; Shafranske, 1996). Er is dus onder clinici duidelijk een nood aan meer informatie over de klinische godsdienstpsychologie. Uleyn is in dit verband een bekende en betrouwbare gids: hij publiceerde eerder al verschillende boeken en artikels over de relatie tussen psychotherapie en religie (zie bijvoorbeeld Kuilman & Uleyn, 1986; Uleyn, 1993
Wie in ‘Ego's en echo's’ echter meent een soort handboek of systematisch overzicht van de band tussen psychotherapie en religie te vinden, die komt terug van een kale reis. ‘Ego's en echo's’ is eerder een verzameling essays, waarin het thema van religie en zingeving in relatie tot psychotherapie vanuit verschillende invalshoeken wordt benaderd. In het eerste essay bijvoorbeeld gebruikt Uleyn de mythe van Echo en Narcissus om een aantal wezenlijke aspecten van de (zins)beleving van de psychotherapeut in het hulpverleningsproces te omschrijven. Hierbij gaat het dan niet zozeer om de relatie tussen psychotherapie en religie in strikte zin, als wel om de relatie tussen psychotherapie en het zingevingssysteem van de hulpverlener. Centraal hierin staan, volgens Uleyn, de mogelijke lotgevallen van het narcisme van de hulpverlener. Zo toont hij bijvoorbeeld aan dat narcisme bij de hulpverlener kan leiden tot wat hij, naar analogie van de bekende mythe, het ‘echosyndroom’ noemt. Hierbij wil de hulpverlener totaal beschikbaar zijn voor de hulpzoekende – zoals Echo er totaal wilde zijn voor Narcissus –, wat onder meer kan leiden tot een wederzijdse idealisering van hulpverlener en hulpzoekende. Zowel de hulpverlener als de hulpzoekende hebben elkaar dan nodig om het eigen narcisme bevestigd en weerspiegeld te zien. De mogelijk desastreuze gevolgen van deze situatie voor zowel hulpverlener (burn-out) als hulpzoekende (afhankelijkheid) worden achtereenvolgens op een bijzonder boeiende wijze belicht en toegelicht vanuit de mythe van Narcissus en Echo.
In het tweede essay schetst Uleyn de groeiende interesse voor levensbeschouwelijke elementen in de hulpverlening, naast de reeds bestaande aandacht voor biologische, psychologische en sociale factoren. Met een interessant klinisch vignet van een geestelijke met een zware dwangneurose illustreert Uleyn vervolgens hoe aandacht voor en kennis van het specifieke geloofs- of zingevingssysteem van de patiënt soms kan bijdragen tot effectieve therapeutische interventies. In het derde essay gaat hij de historische en theoretische toer op. Hij herneemt op een bijzonder heldere wijze de bekende ambivalente relatie tussen de psychoanalyse en religie.
De laatste twee essays, ten slotte, zijn vanuit klinisch oogpunt de interessantste. Hierin toont Uleyn hoe men in het verhaal van de patiënt verschillende vormen van zingevingsscenario's kan herkennen die aan het luisteren en dus ook aan het therapeutisch handelen een nieuwe dimensie kunnen geven.
Samenvattend kun je stellen dat ‘Ego's en Echo's’ een gevarieerde blik biedt op de relatie tussen psychotherapie, religie en zingeving. Het is in ieder geval een aanrader voor elke psychotherapeut die zich vragen stelt rond zijn positie ten opzichte van religieuze thema's en zingevingsvragen in zijn klinische en/of psychotherapeutische praxis.