Emotie, neurobiologie en de toekomst van de psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2004
10.1007/BF03062057

Artikel

Emotie, neurobiologie en de toekomst van de psychotherapie

Gerrit GlasContact Information

(1) 

Abstract  De sterke groei van de cognitieve neurowetenschap raakt ook de psychotherapie als professie. Hoe verhoudt de toenemende kennis over neuronale processen zich tot de psychotherapeutische praktijk? Omdat deze vraag de grondslagen van de psychotherapie raakt, wordt eerst een schets gegeven van de relatie tussen wetenschappelijke kennis en professionaliteit. Vervolgens wordt aan de hand van het werk van Damasio en LeDoux ingegaan op de betekenis van neurowetenschappelijk onderzoek voor het begrijpen van emoties en van het psychotherapeutische proces. Die betekenis kan worden samengevat in een aantal termen: erkenning van de betekenis van embodiment, van de gelaagdheid van emoties en van de betekenis van het innerlijk en de fantasie. Daarnaast suggereert neurowetenschappelijk onderzoek dat er grenzen zijn aan de veranderbaarheid. Aan het slot van het artikel wordt gesteld dat de potentieel reductionistische implicaties van neurowetenschappelijk onderzoek de psychotherapeut er niet van moeten weerhouden met de neurowetenschapper een constructieve dialoog aan te gaan.
G. Glas is psychiater in de Zwolse Poort (Zwolle) en bijzonder hoogleraar reformatorische wijsbegeerte aan de Universiteit Leiden.
Dit artikel is gebaseerd op een lezing gehouden op het symposium ‘Gedeelde eenheid: lichaam en ziel’ ter gelegenheid van de Dag van de Psychotherapie, georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie op 21 december 2001 te Amsterdam.

Inleiding

Het hoeft geen betoog dat de identiteit van het beroep psychotherapeut vandaag ter discussie staat. In dit artikel gaat het niet over domeinen en taakafbakening, maar over een achterliggende en meer toegespitste kwestie: de verbinding tussen professionaliteit en kennis, in het bijzonder neurobiologische kennis. De moderne professional – en dat geldt niet alleen voor de psychotherapie – ontleent de legitimatie van zijn (of haar) handelen aan het feit dat hij over specifieke kennis beschikt, kennis met een keurmerk, met garantie van wetenschappelijke deugdelijkheid. Dit is althans het gangbare beeld. In dit artikel wordt uitgegaan van een andere relatie tussen professionaliteit en kennis en van een bredere opvatting van professionele legitimatie. De psychotherapie heeft dit bredere perspectief nodig om niet op voorhand in een defensieve positie te geraken ten opzichte van disciplines die zich plegen te beroepen op hun ‘harde’ wetenschappelijke basis.

Als het gaat om de wetenschappelijke basis van de psychotherapie vallen in de eerste plaats natuurlijk successen te melden. Men denke aan de bewezen effectiviteit van gedrags- en cognitieve psychotherapie, naast interpersoonlijke psychotherapie en groeps- en systeeminterventies. Maar daarnaast is er ook zorg, bijvoorbeeld als het gaat om theorievorming met betrekking tot de mechanismen die de werkzaamheid van psychotherapie verklaren en als het gaat om de effectiviteit van langdurige vormen van psychotherapie. Die zorg neemt nog toe als we theorievorming op het terrein van de psychotherapie vergelijken met de sterke expansie van neurowetenschappelijk, moleculair-biologisch en biofysisch onderzoek en dito theorievorming.1 De psychotherapeut kan het gevoel hebben dat hij door dit alles onder druk komt te staan. De naar verhouding sterke groei van kennis in de biologie en de moleculaire wetenschappen raakt de wetenschappelijke basis van zijn discipline. Blijft deze basis niet achter bij de wetenschappelijke basis van de geneeskunde of de psychiatrie? Is de psychotherapie als professie wel bestand tegen het oprukkende biogeweld?

Deze formulering is nogal negatief. Toch formuleer ik haar met opzet op deze manier, omdat psychotherapeuten zich mogelijk op de juist beschreven wijze in het defensief gedrongen voelen. Het is dan niet voldoende te wijzen op de rijke theorievorming in de sociale wetenschappen of op wat er wél bekend is over de effecten van psychotherapie. Evenmin is het voldoende om de nieuwe kennis van biologische processen als een verrijking te zien van het denken van de psychotherapeut. Dat is allemaal op zichzelf wel juist, maar het gaat voorbij aan het centrale punt: hoe verhouden in fundamentelere zin wetenschappelijke kennis en professioneel handelen zich tot elkaar. Als het zo is – zoals onder meer de dominante biomedische doctrine leert – dat de psychotherapie als professie haar legitimatie dient te zoeken in haar wetenschappelijke basis en als die wetenschappelijke basis steeds meer een biologische invulling krijgt, wat betekent dit dan – nogmaals – voor de identiteit van de psychotherapeut? Moet die identiteit niet opnieuw worden gedefinieerd? Kan de psychotherapeut zichzelf dan bijvoorbeeld niet beter opvatten als een technicus die mentale functiestoornissen repareert – functiestoornissen die zelf weer als epifenomeen van neuronale processen worden opgevat?


Kunde, wetenschap en waarden – contra het ingenieurmodel

Met de laatste zinnen wordt het beeld opgeroepen dat in de filosofie van de geneeskunde bekend staat onder de naam ‘ingenieurmodel’. Het is zinvol een moment stil te staan bij dit model, omdat de discussie over de al dan niet veranderende identiteit van de psychotherapeut in feite al beslecht is als men uitgaat van de opvatting dat de professional technicus is, ingenieur, ‘toepasser’ van algemene, min of meer abstracte kennis op het individuele geval. Voor de ingenieur geldt immers dat veranderingen in het wetenschappelijke fundament diens identiteit rechtstreeks raken. Veranderingen in dat wetenschappelijke fundament leiden, vanwege de directe koppeling aan de praktijk, al snel tot een andere taakinhoud.

Vanuit een andere kijk op professies liggen dergelijke verbanden evenwel heel wat ingewikkelder. In die andere, bredere opvatting bestaat een professionele praktijk uit de kundige toepassing van inzichten en technieken (art), gestoeld op gedegen wetenschappelijk inzicht (science), terwijl in die kundige toepassing van inzichten en technieken bepaalde waarden worden gerealiseerd (values) (Fulford, 1989; Jochemsen & Glas, 1997). Het aspect van de kunde, de art, doelt op het vermogen tot oordelen in de individuele situatie, het klinisch kennen (clinical wisdom), het inzicht in een complexe samenhang van factoren, in de timing van de interventies en dergelijke. Het scienceaspect heeft betrekking op de wetenschap, het geheel van empirische kennis dat zelf weer berust op allerlei hypothesen en theorieën. Het waardeaspect (values) betreft de achterliggende visie, casu quo het mens- en wereldbeeld dat meer of minder expliciet naar voren komt in de manier waarop de professionele praktijk gestalte wordt gegeven (denk aan beroepscodes) en, indirect, in het corpus van wetenschappelijke theorieën dat die praktijk helpt vormen. Wetenschappelijke theorieën zijn nooit helemaal waardevrij. Ze laten in de wijze van organisatie van het materiaal en de keuze van het gezichtspunt iets zien van een achterliggende, meer paradigmatische visie.

Van belang is nu dat de relatie tussen klinische praktijk (art), klinische theorie (science) en achterliggende waarden (paradigma's, values) niet determinerend is (Glas, 1991). Het is niet zo dat uit wetenschappelijke kennis de juiste behandeling als het ware deductief voortvloeit. Praktisch inzicht in de klinische situatie (clinical wisdom) houdt in dat wetenschappelijk inzicht in een context wordt geplaatst waarin andere factoren ook relevant en bepalend zijn voor het handelen. Deze op het oog bijna triviale vaststelling is van cruciaal belang voor het denken over de toekomst van de psychotherapie. Die toekomst verandert wel door wijzigend wetenschappelijk inzicht, maar is daarvan niet uitsluitend afhankelijk. Preciezer nog: psychotherapie hoeft haar legitimatie niet alleen te zoeken in haar wetenschappelijke fundering (ten principale komt die – hoe belangrijk ook – pas op de tweede plaats), maar in een consistente visie met betrekking tot de vraag welke individuele belangen en maatschappelijke waarden er worden gediend in de ‘kundige toepassing van inzichten en technieken’. Historisch is dit ook adequater. De oorsprong van disciplines als de psychiatrie en de psychotherapie ligt niet in de ontdekking van een bepaalde wetenschappelijke basis, maar in de behoefte tot humanisering van de zorg voor mensen die zichzelf niet kunnen redden en voor wie een sterkere greep op hun bestaan wenselijk is.

Conclusie: er is geen simpele, deductieve relatie tussen wetenschappelijk inzicht en professionele praktijk. Dat maakt dat de legitimatie van het handelen van de psychotherapeut niet staat of valt met een wetenschappelijke basis, hoe belangrijk die op zichzelf ook is. Die legitimatie berust op het bestaan van de juiste balans tussen drie aspecten:
1.  wetenschappelijk inzicht
2.  praktische vaardigheden en impliciete kennis die in die vaardigheden worden belichaamd, dit alles gedragen door
3.  een consistente visie op de waarden die de betreffende praktijk probeert te belichamen (voor een uitvoeriger verantwoording, zie Jochemsen & Glas, 1997

Onzekerheid over de identiteit van de psychotherapeut kan te maken hebben met onzekerheid over de waarden die de psychotherapie als professie wil belichamen. In zo'n situatie bestaat er een neiging de betekenis van die waarden te minimaliseren en daarmee de rol van de psychotherapeut te reduceren tot die van ingenieur die een bepaald aspect in het functioneren van de patiënt repareert. En juist dat leidt tot een defensieve houding ten opzichte van biomedisch getinte benaderingen.

Samenvattend: voordat de psychotherapeut zich afvraagt wat hij met alle nieuwe biologische kennis met betrekking tot het mentale functioneren aan moet, dient hij zich te bezinnen op de vraag welke waarden, betekenissen en doelen er in de uitoefening van de psychotherapie gediend worden. Pas als het antwoord op die vraag gegeven is, wordt duidelijk welke betekenis nieuwe wetenschappelijke kennis voor de professie heeft. Natuurlijk bestaat er hier een wisselwerking: nieuwe kennis verandert de zelfopvatting van de psychotherapeut; genoemde zelfopvatting bepaalt welke aspecten van het nieuwe relevant zijn. Maar tegelijk is het duidelijk waar hier het primaat ligt: de professie bepaalt in samenspraak met de betrokken actoren welke waarden en doelen er in de uitoefening van het vak gediend worden. Die waarden en doelen laten zien welke kennis relevant is en welke minder. Kennis heeft wel een kritische functie, ze bepaalt – deels – de inhoud van wat de professional doet, maar ze bepaalt niet waarom en waartoe deze iets doet. Dat geldt overigens ook in de somatische geneeskunde.


Emotie en neurobiologie

Als er één terrein is waar de biologische revolutie haar sporen heeft nagelaten is dat op het terrein van stemming en emotie. Emotie is een centraal fenomeen in de psychotherapie. Eigenlijk is het dan ook wat vreemd dat er tot voor kort zo weinig substantieel over het onderwerp emotie is geschreven en gedacht in de psychotherapie. Natuurlijk zijn er tal van behartigenswaardige bijdragen uit psychoanalytische, ontwikkelingspsychologische en cognitieve hoek (zie voor een eerste poging de psychotherapie vanuit een consistente visie op emoties te doordenken, Greenberg & Safran, 1987; en voor het Nederlandse taalgebied Greenberg & Lietaer, 2002). Psychoanalytische benaderingen hebben zich tot betrekkelijk recent weinig aangetrokken van wat er verder in de wetenschap gaande was. Voor de psychoanalytisch georiënteerde ontwikkelingspsychologie geldt dat evenwel in veel mindere mate. Te denken valt hier aan de hechtingstheorie, die in het werk van Bowlby (1969), Emde (1982; 2001), Stern (1985), en Fonagy (2001) is ontwikkeld en aan de indrukwekkende poging tot integratie van emotietheorie, neurobiologie en ontwikkelingspsychologie in het werk van Schore (1994; vgl. ook 2003a en 2003b). Cognitieve benaderingen zijn wel praktisch zeer vruchtbaar gebleken. Appraisaltheorieën à la Beck (1976) en Clark (1986), belangrijke representanten van de cognitieve benadering van emotie en stemming, zijn evenwel in feite beschrijvende modellen. Het lukt in deze modellen vaak niet om de schema's die verantwoordelijk zijn voor de cognitieve vertekeningen te definiëren op een wijze die onafhankelijk is van de fenomenen die verklaard moeten worden (namelijk: genoemde vertekeningen). Dat maakt dat er al gauw een circulair element in deze verklaringen optreedt. De schema's worden geacht de vertekeningen te verklaren, maar in de definitie van die schema's wordt impliciet al verwezen naar genoemde vertekeningen (een alarmschema verwijst bijvoorbeeld reeds impliciet naar de angst die het geacht wordt te verklaren). Andere emotietheorieën hebben de wereld van de psychotherapie nooit echt bereikt. Ik denk aan – onder meer – de differentiële emotietheorie van Izard (1977), de bio-informationele theorie van Lang (1979), de psycho-evolutionaire theorie van Plutchik (1980), de sociaal-psychologische en antropologische benadering van Averill (1988) en de nieuwere fysiologische en (neuro)biologische benaderingen (bijvoorbeeld Panksepp, 1998

Het thema emotie is een vruchtbaar ontmoetingspunt voor neurobiologen, psychologen, psychopathologen en psychotherapeuten (zie bijvoorbeeld Flack & Laird, 1998; Lewis & Haviland, 1993; en het reeds genoemde werk van Panksepp, 1998, en Schore 1994, 2003a, 2003b). Het is ook een punt waarop de verschillende benaderingen in de psychotherapie elkaar ontmoeten. Zo is in de theorie over basale veranderingsprocessen – een van de benaderingen in de beweging van de integratieve psychotherapie (naast de common factorsbenadering en het technisch eclecticisme) – emotie een uiterst belangrijk thema (zie Greenberg & Safran, 1987; Greenberg & Lietaer, 2002). Emoties zijn psychobiologische fenomenen. In steeds bredere kring wordt erkend dat emoties niet zozeer als louter mentale toestanden moeten worden gedacht, maar dat ze beter kunnen worden opgevat als processen of protohandelingen. Frijda (1986) en anderen spreken van actietendenties. Die actietendenties of protohandelingen zijn ingebed in relaties.

Net als de cognitieve aspecten leenden ook de biologische aspecten van emotie zich vele decennia nauwelijks voor empirisch onderzoek. Wat er aan empirisch onderzoek was, had betrekking op perifere lichamelijke reacties en die reacties bleken geen enkele specificiteit te bezitten ten aanzien van een bepaalde emotie. Sinds ruim twee decennia is hierin verandering gekomen. Technisch werd het mogelijk de wetenschappelijke aandacht te richten op centrale (neuronale) processen. Er ontstond een nieuwe onderzoeksrichting, de experimentele psychopathologie. Psychopathologische condities zoals paniek, dwang of traumatische herbelevingen bleken onder laboratoriumomstandigheden te kunnen worden opgewekt en bestudeerd met behulp van beeldvormende technieken, zoals SPECT en MRI. Inmiddels worden daarbij niet alleen hormonen, peptiden en andere stoffen in het brein bestudeerd, maar – in elk geval in het dierexperiment – ook allerlei moleculair-biologische en biofysische processen. Geheugen- en leerprocessen zijn aldus tot op moleculair-biologisch niveau ontrafeld (Kandel, 1983, 1998, 1999; LeDoux, 1996

Steeds meer wordt bekend over de werking van genen. Vaak denken mensen over genen als zouden die een soort blauwdruk, of mal, vormen waardoor een bepaalde, specifieke eigenschap wordt bepaald. Dit statische en deterministische beeld staat op gespannen voet met de uiterst dynamisch werkelijkheid waarvan het DNA deel uitmaakt. Genen spelen een centrale rol in de regulatie van onnoemelijk veel stofwisselingsprocessen. Ze opereren daarbij vaak momentaan (binnen een tijdsbestek van seconden). Genen kunnen in hun werking van moment tot moment worden gestuurd. Een bepaald segment van het DNA kan bijvoorbeeld worden aan- en uitgezet; hetgeen betekent dat de eiwitten waarvoor het betreffende deel van het DNA codeert wel of niet worden aangemaakt. Deze eiwitten spelen een bepalende rol bij de regulatie van de prikkeloverdacht tussen neuronen. Genen bepalen niet alleen uiterlijk, karakter en aanleg voor bepaalde ziekten; maar ook hoe mensen op farmaca en op stress reageren. Omgekeerd is stress van invloed op de werking van genen. Veel van deze interacties worden wat betreft hun drempelwaarde en gevoeligheid bepaald door vroegkinderlijke ontwikkelingen (Schore, 1994). De neuro-endocriene (hormonale) processen die in de hersenen in het geval van stress een rol spelen, zijn bovendien nauw verbonden met immuunprocessen. Dit betekent dat er relaties bestaan tussen stress, stemmingsstoornissen en bepaalde somatische condities. Hoewel het nog te vroeg is om de klinische betekenis van al deze bevindingen vast te stellen kan nu toch al worden gesteld dat genoemde bevindingen onze opvattingen over stemming en emotie ingrijpend zullen beïnvloeden en verfijnen.

Om niet te vervallen in een bonte opsomming van allerlei heterogene feiten, laat ik in de volgende paragraaf een auteur aan het woord die fascinerend over dit alles heeft geschreven. Ik doel op Antonio Damasio, vooral op zijn boekDescartes’ Error. Emotion, reason and the human brain, een bestseller uit 1994; maar meer recentelijk ook in The feeling of what happens (Damasio, 1999). Damasio's boek uit 1994 leunt, als het om emoties gaat, nogal op het werk van de neurowetenschapper LeDoux, die niet lang na Damasio een bestseller schreef met de titel The Emotional Brain (LeDoux, 1996). Ook aan dit werk besteden we aandacht (zie ook LeDoux, 2002


Damasio over emoties

Damasio maakt een onderscheid tussen primaire emoties, secundaire emoties en gevoelens. Bij de primaire emoties gaat het om aangeboren emotionele responsen; vooral de hersenstam en het limbische systeem (temporaalkwab en basale kernen) zijn betrokken bij het ontstaan van deze responsen. Bij secundaire emoties denkt Damasio aan wat gewoonlijk onder een emotie wordt verstaan: een combinatie van beleven, handelen en lichamelijke reacties; hierbij zijn vooral het limbische systeem en de prefrontale cortex betrokken (dat deel van het brein dat verantwoordelijk is voor de planning en organisatie van het gedrag). Gevoelens hebben bij Damasio betrekking op de emotionele kleur, de achtergrondstemming; het zijn vooral corticale processen (dat wil zeggen: de hersenschors) die een rol spelen bij het ontstaan van gevoelens. Ik beschrijf eerst wat preciezer wat Damasio bedoelt.

Primaire emoties zijn aangeboren en deels al klaar liggende responsen op bepaalde, welomschreven stimuli in de wereld of van het lichaam, zoals de vorm (van bijvoorbeeld mond of tanden), de grootte van het object; het type en de snelheid van beweging (slangen); de donkerte van een figuur of schaduw, geluiden; maar ook bepaalde lichaamssensaties. Het gaat hier om emoties op een zeer elementair niveau: bijvoorbeeld schrik als 's nachts plotseling een schaduw uit de bosjes opdoemt. Damasio stelt dat de amandelkernen (amygdala) en het corpus cingulum een belangrijke rol spelen bij de regulatie van deze primaire emoties (Damasio, 1994, p. 131

De secundaire emoties gaan gepaard met bewustzijn en bestaan op hun beurt eigenlijk uit drie componenten:
1.  mentale beelden van de personen of situaties waar de emotie over gaat. Zij zijn gelokaliseerd in de sensorische cortex. Deze mentale beelden zijn ook zelf gecategoriseerd, en wel onder leiding van hogere-orde dispositionele representaties die zijn verankerd in de associatiecortex.
2.  activatie van dispositionele representaties in de prefrontale cortex. Deze representaties bevatten kennis over hoe op bepaalde typen van situaties gewoonlijk emotioneel wordt gerespondeerd; niet-bewust, automatisch en onwillekeurig staat de prefrontale respons ook in verbinding met de amygdala en het corpus cingulum anterior. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan de neiging (dispositie) om te vluchten als er gevaar dreigt waarvan men meent dat men het niet de baas kan worden.
3.  lichamelijke responsen en activatie van andere delen van het brein, in het bijzonder de amygdala en het corpus cingulum anterior. Zij zijn verantwoordelijk voor
a.  autonome activatie (verhoogde hartslag en ademhaling);
b.  motorische activatie (bijvoorbeeld spierspanning);
c.  endocriene activatie (bijvoorbeeld verhoogde afscheiding van cortisol);
d.  niet-specifieke activatie van neurotransmittersystemen en van de hersenstam, basale kernen en prefrontale cortex (bijvoorbeeld verlaging van de beschikbaarheid van serotonine in het brein

Het gaat hier dus aan de ene kant om veranderingen in het lichaam (the emotional bodily state: 3a, 3b, 3c) en voor een deel om veranderingen in het brein (3d); de veranderingen in het lichaam keren middels een feedbacklus weer terug naar het brein.

Als derde onderscheidt Damasio gevoelens. Gevoelens berusten in het bijzonder op perifere feedback; dat wil zeggen op informatie die van buiten het centrale zenuwstelsel wordt aangevoerd naar de hersenen. Damasio noemt dit een on lineregistratie en -representatie van wat zich in het lichaam afspeelt. Het gaat hier in wezen om feedback van 3a t/m 3c; het is informatie die vanuit de periferie van het lichaam via de hersenstam (reticulaire formatie) naar de basale kernen (thalamus en hoger) wordt gestuurd. Naast deze neurale feedback is er ook nog een chemische feedback die het gevolg is van alle veranderingen in hormonen en peptiden (eiwitfragmenten) die als gevolg van de betreffende emotie in de bloedbaan worden afgescheiden. Deze hormonen en peptiden oefenen op hun beurt ook weer invloed uit op de manier waarop de neurale signalen worden verwerkt. Ze beïnvloeden aldus de manier waarop het zogenaamde body landscape tot stand komt en ze interfereren met cognitieve processen (vooral de cognitieve stijl). De term body landscape is een intrigerende metafoor die duidt op de impliciete, vaak nauwelijks bewuste voorstelling van het eigen lichaam. Die lichaamsvoorstelling, suggereert Damasio, is emotioneel bepaald. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan de patiënte met anorexia nervosa die bovenbenen en billen voelt opzwellen als ze boos of geladen wordt.

Er bestaat dus een continue monitoring van de toestand waarin het lichaam verkeert (3a t/m 3c), een monitoring die chemisch wordt ingekleurd (3d). Deze monitoring wordt op gang gebracht door een continue stroom van mentale beelden. Deze beelden zetten de cyclus niet alleen in gang, maar houden deze ook gaande. De essentie van het gevoel bestaat uit het samengaan van genoemde mentale beelden en de ervaring van verandering die in het lichaam optreedt, waarbij de stroom van mentale beelden op zijn beurt ook weer gemodificeerd wordt door neurale en chemische feedback.

Zoals gezegd bouwt Damasio voort op het werk van LeDoux en anderen. LeDoux zet in The Emotional Brain (1996) uiteen hoe de emotie ‘angst’ door twee neuronale systemen wordt gemedieerd. Het ene systeem is gecentreerd in de amandelkernen en speelt een belangrijk rol in de regulatie van geconditioneerde angstreacties –met andere woorden: reacties op stimuli die vaak niet bewust worden gepercipieerd. Die reacties leiden tot veranderingen in de lichaamshouding, spierspanning, bloeddruk, ademhaling en excretie van stresshormonen. Van de amandelkernen wordt aangenomen dat ze de neurale basis vormen van het impliciete emotionele geheugen; dat wil zeggen: het geheugen voor processen waaraan geen bewuste herinnering bestaat en waarin ervaringskennis, vaak van procedurele aard, is opgeslagen. Het amygdalasysteem is een relatief onbeïnvloedbaar, quick and dirty alarmsysteem: quick vanwege de snelheid waarmee dit systeem opereert; dirty omdat het niet zo nauw luistert met de stimulusspecificiteit. Dit snelle en weinig specifieke alarmsysteem is verantwoordelijk voor wat Damasio een primaire emotie noemt, namelijk de onwillekeurige angstreactie die optreedt wanneer we ergens van schrikken.

Het andere angst mediërende systeem wordt bepaald door processen in de hippocampus. Het vormt de basis van het expliciete emotionele geheugen (het geheugen voor gebeurtenissen die bewust herinnerd kunnen worden). De hippocampus is betrokken bij cognitief complexere, langzamer verlopende angstreacties die veel preciezer zijn afgestemd op een beperkte en specifieke set van angstoproepende signalen. Het hippocampale systeem genereert aldus, wat Damasio noemt, een secundaire emotie: angst als de combinatie van een mentale voorstelling, een geneigdheid tot een bepaald type handelen en een reeks lichamelijke responsen. Men kan hier denken aan angst die optreedt in een gevaarsituatie waarvan de betrokkene inschat dat hij er niet tegen opgewassen is.

Ik maak over het werk van Damasio nog drie opmerkingen. In de eerste plaats erkent hij dat de ervaring van lichamelijke veranderingen, al dan niet gepaard gaande met mentale beelden, op zichzelf nog niet voldoende is om van gevoel te spreken. Tintelingen en pijn berusten ook op de perceptie van lichamelijke veranderingen. Gevoelens zijn wat anders dan tintelingen of scheuten pijn. Ze hebben te maken met onszelf als hele persoon. Damasio spreekt het vermoeden uit dat er in het geval van gevoelens een verbinding ontstaat tussen aan de ene kant de representatie van het lichaam (door middel van perifere feedback: 3a t/m 3c) en aan de andere kant de neurale representatie van het zelf, dat wil zeggen: van de betrokkene als persoon.

Van deze neurale representatie van het zelf – en daarmee kom ik op de tweede opmerking – maakt de neurale representatie van het lichaam deel uit. Met betrekking tot het genereren van emoties kent Damasio, zoals we zagen, een belangrijke rol toe aan de lichaamsrepresentatie. Hij verfijnt zijn theorie zelfs door een ingenieus voorstel. Dit voorstel maakt het mogelijk ook minder intense emoties te verklaren. De meeste van onze gevoelens lijken immers niets met ons lichaam te maken te hebben. Zij gaan niet gepaard met subjectief merkbare, perifere fysiologische veranderingen. Dat hoeft ook niet, aldus Damasio, omdat ondanks het feitelijk ontbreken van feedback uit het lichaam toch allerlei achtergrondinformatie over het lichaam een rol speelt bij het genereren van zwakke emoties. Het brein is volgens Damasio namelijk in staat om aan de hand van inkomende informatie, geruggensteund door eerdere ervaringen, zelf een mentaal beeld van de toestand van het lichaam te creëren of simuleren, een ‘alsof emotionele lichamelijke toestand’. Deze ‘alsof’ lichamelijke toestand dient nu als grondstof voor gevoelens en emoties. De aldus gegenereerde alsof-emoties zijn in de beleving niet van echte emoties te onderscheiden. Damasio betoogt zelfs dat het onderscheid tussen echt en alsof in zijn theorie wegvalt. Het grote voordeel is dat aldus het energievretende en tijdrovende proces van het werkelijk geëmotioneerd zijn kortgesloten kan worden. De instantsimulaties worden vervolgens tegen de achtergrond geplaatst van het lichaamsbeeld in algemene zin en het bewustzijn van de situatie. Er is dus ook hier een trias van mentale beelden, actuele informatie over het lichaam en een achtergrond van dispositionele kennis over hoe het lichaam in de betreffende situatie geneigd is zich te voelen en zichzelf geneigd is waar te nemen. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan anticipatieangst: de gedachte aan (of voorstelling van) een situatie waar de betrokkene tegenop ziet, leidt tot een besef van onmacht en kwetsbaarheid (de ‘alsof lichamelijke toestand’, die dus niet lichamelijk ervaren wordt). Dit besef van onmacht en kwetsbaarheid wordt op zijn beurt geïnterpreteerd in het licht van hoe betrokkene in het algemeen in situaties als de bedoelde pleegt te reageren (bijvoorbeeld: door te vermijden

Ten slotte, en in de derde plaats, ga ik in op Damasio's somatic markerhypothese. Deze is eigenlijk een uitloper van wat zojuist werd gezegd over gevoelens, maar dan nu aangevuld met de leergeschiedenis van gevoelens en emoties. Kort gezegd komt het erop neer dat de persoon die voor een keuzeprobleem wordt geplaatst of zich een voorstelling maakt van de gevolgen van een handeling, om aan de hand daarvan te beslissen of die handeling wel moet plaatsvinden, in het proces van afweging kleine signalen uit het lichaam krijgt. Het is waarschijnlijk dat het hier gaat om ‘alsof-signalen’ die het brein op de juist beschreven wijze creëert. Deze lichaamssignalen fungeren nu als markers, dat wil zeggen: als aanwijzingen of signalen dat een bepaalde keuze zus of zo moet worden gemaakt en dat een bepaalde handeling al dan niet moet doorgaan. We zijn hier heel dicht bij Aristoteles, die in zijn ‘Ethica Nicomachea’ uiteenzet hoe emoties een belangrijke signalerende werking kunnen hebben, die het praktisch redeneervermogen te hulp komt bij het oplossen van allerlei praktische en morele dilemma's (vergelijk Glas, 1988


Betekenis van deze conceptualisatie voor de psychotherapie

Ik wil de betekenis van deze opvattingen voor de psychotherapie aan de hand van een aantal sleuteltermen toelichten.

 

Embodiment

Allereerst onderstrepen de nieuwe ontwikkelingen dat psychische fenomenen belichaamd zijn. Emoties, voorstellingen en gedachten zijn geen immateriële, quasi-etherische substanties die ergens in of boven ons hoofd zweven, maar ze zijn op onnavolgbare wijze ingeweven in de lichaamsstructuur. De literatuur spreekt hier van embodiment en van embodied cognition (Varela, Thompson & Rosch, 1993). Het hele lijf doet mee, niet alleen als we snikken of lachen; maar ook als we worden overvallen door een onbestemd gevoel van weemoed of verlangen. Het huidige emotieonderzoek in de lijn van Damasio en LeDoux kan worden opgevat als een ondersteuning van wat uit de psychoanalytisch geïnspireerde ontwikkelingspsychologie bekend is. Dan moeten we bijvoorbeeld denken aan hoe vroege tactiele en kinesthetische ervaringen (aanraken, wiegen) de matrix vormen waarin de emotionele relatie tussen kind en primaire verzorgers zich ontwikkelt; aan hoe die matrix bepalend is voor het latere vermogen tot emotionele afstemming en oriëntatie in de wereld (verdragen van uitstel, timing, dosering van emotionaliteit); en aan hoe emoties samenhangen met het zelfconcept.

Gelaagdheid, parallellisme

Van belang is dat er volgens de nieuwere inzichten tegelijk sprake kan zijn van meer dan één soort emotie. In de gedachtegang van LeDoux is het volstrekt normaal dat angstreacties die worden opgewekt in het impliciete geheugen op hetzelfde moment optreden als de angstresponsen die wel met bewuste voorstellingen en gevoelens gepaard gaan. Van LeDoux kunnen we de lijn doortrekken naar wat Damasio zegt over het zelfconcept: impliciete stimulus-responsassociaties, zoals in het geval van angst, treden op naast hogere-ordefenomenen als de herinnering aan betekenisvolle gebeurtenissen en de manier waarop die gebeurtenissen iets zeggen over wie de betrokkene is. Met andere woorden: een paniekaanval of emotionele uitbarsting hoeft niet los te staan van iemands existentiële positie (maar valt er ook niet mee samen; zie Glas, 2003

Herwaardering van het innerlijk, de fantasie

Het is niet moeilijk dat wat Damasio zegt over alsof-emoties te zien als herwaardering van de betekenis van het innerlijk en de fantasie. In de psychoanalytische en experiëntiële traditie is die betekenis volstrekt vanzelfsprekend, maar de tijd ligt niet ver achter ons dat in de leertheorie en de daarop gebaseerde gedragstherapie de verwijzing naar mentale processen wetenschappelijk verdacht was. Daar heeft de cognitieve revolutie natuurlijk al het nodige aan veranderd. Het werk van Damasio en LeDoux lijkt in dit opzicht definitief een brug te slaan tussen psychoanalyse en leertheorie. Damasio's theorie van de alsof-emoties geeft een nieuwe betekenis en vertaling aan het begrip ‘verwerken’. Verwerken is een hernieuwde innerlijke herhaling en bewerking van flarden van de eigen biografie tegen de achtergrond van het body landscape (perifere feedback), mentale beelden en dispositioneel verankerde verwachtingen en aanzetten tot gedrag. De somatische-markerhypothese van Damasio trekt de lijn door naar het toekomstige handelen en zich oriënteren in de wereld. De mentale representatie van de lichamelijkheid fungeert als kompas waarmee als het ware op het droge geoefend wordt. Het innerlijk is hier meer dan louter schouwspel; het is een werkvloer, de Bühne waarop toekomstig rolgedrag kan worden beproefd.

Grenzen aan de veranderbaarheid

De primaire emoties van Damasio zijn, net als het amygdalasysteem bij LeDoux, vermoedelijk niet beïnvloedbaar door psychotherapie of medicatie. LeDoux is hier het stelligst over (1996, pp. 250 e.v.). Volgens hem raakt men stimulus-responsassociaties die in het impliciete geheugen zijn vastgelegd nooit echt kwijt. Dat verklaart waarom fobieën terug kunnen keren en traumatische herinneringen nooit echt verdwijnen. Extinctie berust volgens LeDoux dan ook op het verwerven van corticale controle op de output van de amygdala (de angstrespons) en niet op uitwissen van stimulus-responsassociaties in het impliciete geheugen. Wanneer die controle ‘van boven’ wegvalt, zoals in het geval van stress of ouderdom, kan de fobie, of de dwang, of de gevoeligheid voor signalen die herinneren aan de traumatische gebeurtenis, terugkeren. Het bovenstaande betekent volgens LeDoux dat het niet uitmaakt of men door gedragstherapie of door psychoanalytische psychotherapie zijn angstreacties leert bedwingen. In beide gevallen is het de toegenomen controle vanuit de neocortex die het ‘echte’ werk doet. Deze conclusie hoeft overigens niet ongeclausuleerd te worden overgenomen: psychotherapie kan meer doelen dienen dan alleen het bedwingen van symptomen.

Uitlokkende factoren hoeven niet specifiek te zijn

Symptomen kunnen worden uitgelokt door het wegvallen van corticale controle. Het wegvallen van die controle kan allerlei redenen hebben. Symptomen kunnen echter ook worden uitgelokt doordat de aanvankelijke specificiteit van de uitlokkende signalen verloren gaat. De neurobiologische achtergrond hiervan is de geringe specificiteit van het amygdala-alarmsysteem, die ervoor zorgt dat er gemakkelijk generalisatie naar andere stimuli optreedt, bijvoorbeeld naar lichaamssensaties die optreden bij angst.


Psychotherapie: nieuwe bedrading van het brein?

Het nieuwe inzicht in de neurobiologische verworteling van beleving en gedrag toont de psychotherapie de juistheid van sommige van haar inzichten (bijvoorbeeld de centrale rol van emoties), het relativeert de absoluutheid van andere inzichten (bijvoorbeeld dat er een specifieke en herkenbare aanleiding moet zijn voor allerlei symptomen) en het wijst de psychotherapie op de grenzen van haar kunnen (bijvoorbeeld wat betreft de veranderbaarheid van de primaire emoties

Dat klinkt nogal geruststellend wanneer we de vragen in de inleiding in aanmerking nemen. De vraag is evenwel of de reductionistische kou hiermee helemaal uit de lucht is. Helaas is dat niet het geval. Ik citeer LeDoux (1996, p. 263): ‘[P]sychotherapie is (…) gewoon een andere manier om het brein opnieuw te bedraden’ (just another way to rewire the brain) en even verder op pagina 265: ‘[P]sychotherapie is (…) gewoon een andere manier om synaptische potentiëring (potentiation) te bewerkstelligen in hersenbanen die de amygdala aansturen.’ En nog weer iets verder: ‘Interessant genoeg zijn, zoals bekend, de verbindingen van de corticale gebieden naar de amygdala veel zwakker dan de verbindingen van de amygdala naar de cortex. Dit kan verklaren waarom emotionele informatie zo gemakkelijk onze bewuste gedachten binnendringt, maar het zo moeilijk is om bewuste controle over onze emoties te verwerven. De psychoanalyse is misschien wel zo'n langdurig proces vanwege deze asymmetrie in verbindingen tussen de cortex en amygdala’ (LeDoux, 1996, p. 265). Elders heb ik me veel uitvoeriger over deze passages uitgelaten (Glas, 2001, pp. 88 e.v.). LeDoux is niet de enige die op deze manier formuleert. Ook bij iemand als Eric Kandel treft men dit soort formuleringen. Ik haal uit zijn veel geciteerde artikel over een ‘nieuw intellectueel kader voor de psychiatrie’ de laatste stelling aan: ‘Voorzover psychotherapie of counseling effectief is en langdurige gedragsverandering teweegbrengt, doet ze dit vermoedelijk door leerprocessen, dat wil zeggen: door veranderingen te produceren in de genexpressie die de sterkte van synaptische verbindingen verandert, en door structurele veranderingen, die het anatomische patroon van verbindingen tussen de zenuwcellen van het brein wijzigen’ (Kandel, 1998, p. 460; vergelijk ook Kandel, 1999

Het komt er op aan hier nauwkeurig te lezen. Het blijkt dan dat LeDoux (net als Kandel) reductionistische beweringen over het algemeen weet te vermijden. De uitdrukking just another way is van een ander kaliber dan de zinsnede nothing but …. De laatste formulering staat voor rechttoe rechtaan reductionisme. Just another way suggereert zoiets als een final common path Er zijn meerdere wegen die naar Rome leiden. Farmacologische en psychotherapeutische interventies beïnvloeden dezelfde neuronale circuits. In het laatste citaat gaat LeDoux echter verder, door namelijk te suggereren dat psychotherapie, in casu psychoanalyse, werkt doordat zij invloed heeft op neuronale connectiviteit. Iets dergelijks vinden we ook in het artikel van Kandel: psychotherapie werkt doordat zij een leerproces induceert dat op zijn beurt zelf moet worden begrepen als het resultaat van veranderde connectiviteit en patroonvorming.

Die suggestie verandert LeDoux’ en ook Kandels positie op slag. De parallellie van de beschrijvingsniveaus wordt doorbroken ten gunste van een opvatting waarin het psychologische beschrijvingsniveau slechts epifenomeen is van het biologische. Als psychotherapie vooral of uitsluitend werkt doordat zij invloed heeft op de neuronale connectiviteit, dan is psychogenie een fictie. Wat op psychologisch niveau als een ‘oorzakelijke’ (of begrijpelijke) samenhang wordt gezien, is dan ‘slechts’ epifenomeen ten opzichte van het werkelijk causale gebeuren, de veranderingen op het niveau van de synaps.

We staan hier voor een kwestie met een lange filosofische voorgeschiedenis. Ik zou hier willen pleiten voor wetenschappelijke terughoudendheid. De wetenschapper is niet in staat het eeuwenoude probleem van de samenhang tussen de beschrijvingsniveaus, het psychologische en het biologische, op te lossen. Als men zegt dat een proces op het niveau van het brein als biologisch ‘orgaan’ oorzaak is van een psychologisch verschijnsel, dient men goed te onderscheiden tussen alledaags en wetenschappelijk taalgebruik. In de alledaagse taal is zo'n formulering vaak betrekkelijk onschuldig. Denk bijvoorbeeld aan de ‘oorzakelijke’ relatie tussen een hersentumor en bepaalde gedragingen. In de wetenschap ligt het anders, omdat genoemde oorzakelijkheid zodra men preciezer gaat kijken bijna altijd onderdeel uitmaakt van een uiterst complexe samenhang. In die complexe samenhang gaat het gesuggereerde oorzakelijke verband meestal op in een veelheid van met elkaar vervlochten verbanden. Voor die verbanden geldt vervolgens dat zij beschreven en verklaard worden in termen van een bepaald principe of een bepaalde wetmatigheid en niet zozeer als een in de tijd verlopend lineair causaal proces. Dat geldt in de neurowetenschap, maar ook in de natuurwetenschap. Dat men het woord ‘oorzaak’ in fysische theorievorming niet tegenkomt, is dan ook niet zo vreemd. Fysische verschijnselen worden als regel verklaard ‘in termen van’ een bepaalde wetmatigheid of regel of principe (Toulmin, 1953

Terug naar LeDoux. Wanneer toe- of afgenomen neuronale connectiviteit als oorzaak wordt gezien van bepaalde mentale verschijnselen, dan is er sprake van een poging tot causale reductie van fenomenen op verschillende niveaus van beschrijving. Wetenschapsfilosofisch is dat hoogst problematisch omdat
1.  al te gemakkelijk de abstracte aard van wetenschappelijke termen wordt vergeten;
2.  aan de verschijnselen die met die termen worden aangeduid een te grote zelfstandigheid wordt toegekend (reïficatie);
3.  zo ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat de vakwetenschap het probleem van de samenhang en onderlinge afhankelijkheid van systeem- (of: beschrijvings)niveaus kan oplossen.

Er gaapt kortom een wijde kloof tussen causale reductie van verschijnselen van het ene systeemniveau tot het andere en het verklaren van een fenomeen in termen van een principe (wet, regelmatigheid) dat voor het betreffende systeemniveau geldt. ‘Gelding’ is wat anders dan ‘veroorzaking’.


Conclusie

In de inleiding werd de vraag gesteld of de identiteit van de psychotherapie verandert door toenemende (wetenschappelijke) kennis van het functioneren van het brein. We hielden toen al een slag om de arm door een onderscheid te maken tussen wetenschappelijke kennis (die abstract is en meestal slechts een bepaald aspect van een zaak betreft) en klinische kennis die het resultaat is van de opeengehoopte ervaring van generaties van professionals. Ook keerden we ons tegen het ingenieurmodel dat het professionele handelen van de psychotherapeut of psychiater reduceert tot een technisch-instrumentele ingreep in het neuronale substraat van bepaalde gedragingen en belevingen. In het vervolg zagen we dat, juist als de grenzen van het wetenschappelijke denken in acht genomen worden, er sprake kan zijn van een toenadering tussen neurowetenschap en psychotherapeutisch inzicht. Die toenadering werkt naar beide zijden bevruchtend. Ook werd stilgestaan bij het feit dat sommige formuleringen van vooraanstaande neurowetenschappers, door hun ambiguïteit, toch vatbaar zijn voor een reductionistische interpretatie.

De conclusie uit het bovenstaande is drieledig. Door alle nieuwe kennis zal de psychotherapie ongetwijfeld veranderen, maar niet zodanig dat daardoor de eigen aard van het psychotherapeutische ambacht verdwijnt of moet worden opgegeven. Vervolgens: voor een goede appreciatie van de betekenis van neurowetenschappelijk onderzoek voor de psychotherapie is enige wetenschapsfilosofische bagage geen overbodige luxe. Tegelijk, en dat ten derde, zal psychotherapie veel kunnen hebben aan een constructieve dialoog met de neurowetenschap, omdat deze
a.  haar dwingt zich op haar eigenheid en grondslagen te bezinnen;
b.  suggesties doet als het gaat om de basale veranderingsmechanismen die in alle psychotherapieën werkzaam zijn (en aldus een impuls geeft aan het debat over psychotherapie-integratie);
c.  de psychotherapie wijst op de grenzen van haar mogelijkheden.


Literatuur

Averill, J.R. (1988). Disorders of emotion. Journal of Social and Clinical Psychology, 6, 247-268.
 
Beck, A.T. (1976). Cognitive therapy and the emotional disorders. New York: New American Library.
 
Bowlby, J. (1969). Attachment and Loss, Vol. 1. London: Hogarth Press.
 
Clark, D.M. (1986). A cognitive approach to panic. Behavior, Research, and Therapy, 24, 461-470.
CrossRef ChemPort
 
Damasio, A.R. (1994). Descartes’ error. Emotion, reason, and the human brain. New York: AVON Books.
 
Damasio, A.R (1999). The feeling of what happens. Body, emotion and the making of consciousness. London: Vintage, Random House.
 
Emde, R.N. (1982). The development of attachment and affiliative systems. New York: Plenum Press.
 
Emde, R.N. (2001). Infancy to early childhood. Oxford: Oxford University Press.
 
Flack, W.F., & Laird J.D. (Eds.) (1988). Emotions in psychopathology. Theory and research. New York: Oxford University Press.
 
Fonagy, P. (2001). Attachment theory and psychoanalysis. New York: Other Books.
 
Frijda, N.H. (1986). The emotions. London/New York: Cambridge University Press.
 
Fulford, K.W.M. (1989). Moral theory and medical practice. Cambridge: Cambridge University Press.
 
Glas, G. (1988). Aristoteles, emoties en psychopathologie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 30, 567-577.
 
Glas, G. (1991). Concepten van angst en angststoornissen. Een psychiatrische en vakfilosofische studie. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Glas, G. (2001). Angst – beleving, structuur, macht. Amsterdam: Boom.
 
Glas, G. (2003). Anxiety – animal reactions and the embodiment of meaning. In: K.W.M. Fulford, J. Sadler & G. Stangellini (Eds.). Nature and Narrative. An Introduction to the New Philosophy of Psychiatry (pp. 163-177). Oxford/New York: Oxford University Press.
 
Greenberg, L.S., & Safran, J.D. (1987). Emotion in psychotherapy. Affect, cognition, and the process of change. New York: The Guilford Press.
 
Greenberg, L.S., & Lietaer, G. (2002). Integratie van affect, gedrag en cognitie van psychotherapie. In: W. Trijsburg, S. Colijn, E. Collumbien & G. Lietaer (Red.). Handboek Integratieve Psychotherapie (pp. II.6.1-34). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Izard, C.E. (1977). Human emotions. New York: Plenum Press.
 
Jochemsen, H., & Glas. G. (1997). Verantwoord medisch handelen. Proeve van een christelijke medische ethiek. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
 
Kandel, E.R. (1983). From metapsychology to molecular biology: Explorations into the nature of anxiety. American Journal of Psychiatry, 140, 1277-1293.
ChemPort PubMed
 
Kandel, E.R. (1998). A new intellectual framework for psychiatry. American Journal of Psychiatry, 155, 457-469.
ChemPort PubMed
 
Kandel, E.R. (1999). Biology and the future of psychoanalysis: a new intellectual framework for psychiatry revisited. American Journal of Psychiatry, 156, 505-524.
ChemPort PubMed
 
Lang, P.J. (1979). The bio-informational theory of emotional imagery. Psychophysiology, 16, 495-512.
CrossRef ChemPort PubMed
 
LeDoux, J. (1996). The emotional brain. The mysterious underpinnings of emotional life. New York: Touchstone/Simon & Schuster.
 
LeDoux, J. (2002). Synaptic Self: How our brains become who we are. New York/Northhampton: Viking Press.
 
Lewis, M., & Haviland, J.M. (Eds.) (1993). Handbook of emotions. New York: The Guilford Press.
 
Panksepp, J. (1998). Affective neuroscience. The foundations of human and animal emotions. New York: Oxford University Press.
 
Plutchik, R. (1980). Emotion: A psychoevolutionary synthesis. New York: Harper and Row.
 
Stern, D.N. (1985). The interpersonal world of the infant. New York : Basic Books.
 
Schore, A.N. (1994). Affect Regulation and the Origin of the Self: The Neurobiology of Emotional Development. New Jersey: Lawrence Erlbaum Assoc.
 
Schore, A.N. (2003a). Affect regulation and disorders of the self. New York: W.W. Norton & Comp.
 
Schore, A.N. (2003b). Affect regulation and the repair of the self. New York: W.W. Norton & Comp.
 
Toulmin, S. (1953). The philosophy of science: an introduction. New York: Harper & Row.
 
Varela, F.J., Thompson, E., & Rosch, E. (1993). The embodied mind. Cognitive science and human experience. Cambridge (Mass.): MIT Press.
 

Emotion, neurobiology, and the future of psychotherapy
In this article I investigate how the rapidly increasing knowledge in the field of cognitive neuroscience may affect the profession of psychotherapy. This question is highlighted, first, from the perspective of the foundations of psychotherapy, more precisely, the question how the definition of a professional expertise is related to the knowledge base underlying professional activities. Then, the work of Damasio and LeDoux on emotion is discussed with respect to its possible implications for psychotherapy. These implications can be summarized as consisting of a renewed emphasis on the embodied nature of emotion, memory and mental imaging; a renewed interest in phantasy and inner mental life; and a recognition of the layered nature of emotion and of the limitations of change. Cognitive neuroscience has the potential of a reductionistic ‘explaining-away’ of what many psychotherapists consider to be the heart of their work. However, armed with a sound epistemology the psychotherapist does not have to fear the neurobiological approach; but, instead, should welcome the constructive dialogue with sensitive neuroscientists.

1 Wat hier wordt gezegd over psychotherapie geldt eigenlijk voor de sociale wetenschappen in het algemeen. Het is niet overdreven om te stellen dat vandaag het statuut van de sociale wetenschappen als zodanig ter discussie staat. We zien in die wetenschappen enerzijds een sterke hang naar een biologische fundering (sociobiologie, ethologie, biopsychologie, en evolutionaire psychiatrie) en anderzijds een sterk accent op toegepast onderzoek.
Naar boven