Voor de lezers van het Tijdschrift voor Psychotherapie en het Tijdschrift Systeemtherapie is Peter Rober, klinisch psycholoog, gezinstherapeut, supervisor en opleider gezinstherapie te Antwerpen, geen Bohn Stafleu van Loghume. Ook internationaal heeft hij diverse publicaties op zijn naam staan (onder meer in Family Process). Zijn artikelen en workshops worden gekenmerkt door een heldere stijl, waarmee hij in zijn toelichting van de theorie snel tot de kern komt en tevens dicht bij de therapiepraktijk blijft. Met veel belangstelling heb ik dan ook zijn boek ‘Samen in therapie’ gelezen.
Dit boek is sterk praktijkgericht, met veel casuïstiek: Rober wilde een boek schrijven waarin de dagelijkse praktijk van de gezinstherapie voelbaar is. Daarnaast bevat het ook de nodige theorie, omdat die ons volgens de auteur een taal biedt om over ons werk te spreken en omdat die houvast geeft bij het maken van (therapeutische) keuzes. Hij bedient zich hierbij van een overkoepelende postmoderne, narratieve visie op de gezinstherapie, waarin de meer traditionele, modernistische concepten en technieken wel een plaats krijgen, maar dan als ‘rijke bron van betekenissen waarmee nieuwe verhalen gemaakt kunnen worden’ (p. 12).
Het boek bestaat uit vier delen: deel 1 is een theoretische inleiding; deel 2 gaat over het creëren van een gesprekscontext waarin cliënten niet alleen hun ‘probleemverhaal’ kunnen doen, maar uitgenodigd worden te zoeken naar nieuwe betekenissen en alternatieve verhalen; in deel 3 staat de rol van de therapeut en de functie van diens ‘innerlijke gesprek’ centraal; en het laatste deel bestaat uit vier uitgewerkte praktijkvoorbeelden. De hoofdstukken zijn zo geschreven dat zij onafhankelijk van elkaar gelezen kunnen worden. Maar de stijl en omvang van het boek zijn dermate gebruikersvriendelijk dat het geen enkele moeite kost om het in een adem uit te lezen.
De theoretische beschouwingen van deel 1 zijn een toelichting op de titel en subtitel van het boek. In hoofdstuk 1 (‘Samen in therapie’) beschrijft Rober kort en krachtig de belangrijkste ontwikkelingen van de afgelopen decennia op het gebied van de gezinstherapie en onderbouwt hij zijn keuze om alle gezinsleden samen uit te nodigen, ook al heeft slechts een van de gezinsleden symptomen. Vervolgens werkt hij de therapeutische consequenties uit van de overgang van de modernistische metaforen uit de cybernetica naar de postmoderne, narratieve metaforen. Rober concretiseert in een aantal stellingen wat de pragmatische en ethische basishouding is die ten grondslag ligt aan zijn werkwijze.
In hoofdstuk 2 (‘Gezinstherapie als dialoog’) gaat hij verder in op het ‘dialogisch begrijpen’. Hij wil vooral ‘samen zoeken naar betekenissen’ en verhalen ontwikkelen die mensen helpen weer waardig verder te kunnen leven. Dit houdt in dat het niet in de eerste plaats de taak is van de therapeut om als expert te ‘benoemen, classificeren en verklaren’ wat hij ziet (p. 39).
In deel 2 komt het voorgaande direct tot leven, vooral in hoofdstuk 4, waarin hij aan de hand van een reeks prachtige praktijkverhalen illustreert hoe hij voor alle aanwezige gezinsleden, ook voor de jongste onder hen, een veilige gesprekscontext weet te creëren. Geen overbodige luxe, zoals blijkt uit een door Rober geciteerd onderzoek van Korner en Brown (1990). Deze onderzoekers ontdekten dat 40% van de gezinstherapeuten in de Verenigde Staten nooit kinderen uitnodigt voor therapeutische sessies en dat 31% de kinderen wel uitnodigt, maar hen niet werkelijk bij de therapie betrekt. Mijn indruk is dat het in België en Nederland niet essentieel anders toegaat.
Hoofdstuk 3 gaat over het belang van ‘ruimte voor verhalen die nog niet verteld zijn’. Mensen komen niet in therapie omdat ze problemen hebben (wie heeft die immers niet?), maar omdat ze te zeer onder hun problemen zijn gaan lijden en intussen zelf geen oplossing meer zien. Komen cliënten bij de therapeut, dan vertellen ze over hun leven vanuit het perspectief van het probleem. De context van het gesprek beïnvloedt vervolgens mede of het bij het ‘probleemverhaal’ blijft. Hierbij spelen zowel praktische zaken, waaronder ruimte, tijd en aspecifieke therapeutvariabelen (zoals leeftijd, geslacht en houding van de therapeut), als de theoretische oriëntatie van de hulpverlener een rol. Het hoofdstuk biedt een heldere, beknopte inleiding in het postmodernisme en sociaal-constructionisme en maakt duidelijk wat het verschil is met de vroegere, modernistische gezinstherapie, die gericht was op de ‘objectieve’ observatie van gedrag en de beschrijving van onderliggende interactiepatronen.
Niet alleen staat Rober in hoofdstuk 5 stil bij het stimulerend en actief zoeken naar de verhalen en betekenissen achter het probleemverhaal, maar ook bij aarzelingen van cliënten om bepaalde zaken ter sprake te brengen. Cliënten hebben vaak goede redenen om te aarzelen: het niet spreken kan een beschermende functie hebben, voor zowel de persoon zelf als voor andere gezinsleden. In gezinstherapeutische sessies zijn het vaak de kinderen die het gevoeligst zijn voor de spanningen in het gezin. Niet zelden geven zij non-verbaal een teken dat verdere exploratie van het thema niet gewenst is. Aandacht voor non-verbaal gedrag en respect voor de aarzelingen van de cliënt acht Rober even belangrijke aspecten van een veilige gesprekscontext als het in dialoog creëren van nieuwe verhalen.
In deel 3 richt Rober de schijnwerpers op de therapeut zelf, die in de dagelijkse praktijk steeds weer wordt geconfronteerd met ‘het onvoorziene en het onvoorspelbare’. Theoretische kennis en vaardigheden volstaan niet: je moet vaak intuïtief werken. In hoofdstuk 6 gaat hij nader in op de vraag hoe om te gaan met de non-verbale uitingen in de sessies, een in de literatuur over narratieve of collaboratieve (= op samenwerking gerichte) therapieën verwaarloosd onderwerp: ‘het is allemaal talk, talk, talk’ (p. 101). Specifiek voor gezinstherapie is echter het dual listening: niet alleen luisteren naar ieder individu, maar ook opletten hoe ieder individu naar de andere gezinsleden luistert. Non-verbale signalen spelen daarbij een grote rol. Overigens neemt Rober daarbij nadrukkelijk afstand van het structuralisme dat symptoomgedrag ziet als het resultaat van een specifiek onderliggend probleem (bijvoorbeeld een incongruente hiërarchie, deviante communicatie of dirty games). In plaats van de verborgen betekenis van non-verbaal gedrag te onthullen gaat hij (wederom) op zoek naar manieren waarop non-verbale communicatie ruimte kan creëren voor verhalen die nog niet verteld zijn. Dit gebeurt in de eerste plaats door aan te nemen dat non-verbaal gedrag verwijst naar een veelheid van mogelijke betekenissen en door vervolgens een van die mogelijke betekenissen in het gesprek ter discussie voor te leggen. Dit gaat verder dan ‘empathie’ (die vooral wijst op het vermogen van de therapeut om zich open te stellen voor de betekenissen van de cliënt) en is geheel anders dan vanuit de ‘expertpositie’ duiden van de ‘eigenlijke’ betekenis.
In hoofdstuk 7 verkondigt hij eenzelfde visie op het gebruik van hypotheses: ze helpen om orde te brengen in de chaotische stroom van informatie die in gezinstherapie op je afkomt, maar moeten niet gezien worden als uitspraken met een zeker ‘waarheidsgehalte’, die door vragen en observaties geverifieerd of gefalsificeerd moeten worden. Het gaat er in Robers optiek niet om of een hypothese ‘waar’ is, maar of deze ‘bruikbaar’ is. Hiervoor is het van belang dat de hypothese voldoende aansluit bij de visie van het gezin en dat zij nieuwe informatie in het systeem brengt. Rober doet een aantal aanbevelingen om te komen tot constructieve hypothesevorming in dienst van een dialogische therapeutische samenwerking. Zijn credo is dat de therapeut zich bij zijn hypothesevorming laat leiden door principes van nieuwsgierigheid en empowerment in plaats van door principes van macht en zekerheid (p. 133/4).
Hoofdstuk 8 is een bewerking van eerder verschenen artikelen (Tilmans-Ostyn & Rober, 1999; Rober, 2000). Hier maakt Rober onderscheid tussen het (externe) therapeutische gesprek (dat wordt omschreven als een cirkel van betekenissen tussen therapeut en cliënten) en het innerlijke gesprek van de therapeut (dat wordt opgevat als een onderhandeling tussen ‘het zelf’ van de therapeut en ‘zijn rol’). In dit innerlijke gesprek gaat het niet enkel om observaties van de therapeut, maar ook om zijn beelden, emoties, associaties en herinneringen. ‘Serieus nemen’ wat het therapeutisch gesprek bij jezelf oproept, noemt Rober één mogelijke route naar het begrijpen van de cliënten. Ik zou het nog sterker willen stellen: naar mijn idee is het leren hanteren van ‘het zelf’ voor hem de belangrijkste route. Het hele boek is doordrenkt van aandacht voor de persoonlijke ervaring, de ‘lokale’ kennis. En terecht: als je therapie opvat als ‘dialoog’, dan moet je evenveel aandacht besteden aan de belief systems van de therapeut als aan die van de cliënt. Hoe dit ‘innerlijke gesprek’ benut kan worden licht Rober weer heel concreet toe aan de hand van opeenvolgende fases: de fase van inspiratie (waarin de therapeut openstaat voor zijn intuïtie), de fase van de moed (waarin hij een idee omzet in actie) en de fase van de observatie (waarin hij observeert hoe de cliënten reageren). Wanneer zich een impasse (een verlamming van de cirkel van betekenissen) in de therapeutische conversatie voordoet, manifesteert die zich meestal ook in het innerlijke gesprek, waar die impasse wordt geïnterpreteerd als een tekort aan inspiratie of aan moed. Door hierbij stil te staan en tijd te nemen voor reflectie kan vaak weer een uitweg gevonden worden. En niet zelden blijkt zo'n impasse later een sleutelmoment te zijn geweest in de therapie.
Tot besluit van het boek trakteert Rober de lezer in deel 4 op vier praktijkvoorbeelden (over gedragsproblemen op school, alcoholisme, angst voor zelfmoord en rouw), waarin hij op beeldende wijze illustreert hoe het bij hem in de therapie toegaat: samen op weg in een sfeer van openheid en respect.
Het boek is uitermate toegankelijk en levendig geschreven en zowel voor de beginnende als voor de ervaren gezinstherapeut van nut. Theoretische ontwikkelingen worden tot hun essentie teruggebracht en door de vele praktijkvoorbeelden waan je je regelmatig bij Rober in de therapiekamer. Het postmodernisme en sociaal-constructionisme worden op een verhalende manier in verband gebracht met de dagelijkse praktijk van de gezinstherapie, waardoor deze abstracte begrippen en uitgangspunten tot leven komen. In tegenstelling tot andere auteurs op dit gebied besteedt hij veel aandacht aan therapie met het hele gezin – waarmee hij aansluit bij de kritiek van Minuchin (1998) op de nieuwe stromingen – en beperkt hij zich niet tot de verbale kant van de narratieve therapie. Hoe zijn zorgvuldige, maar soms ook wel erg voorzichtige werkwijze uitpakt bij multiproblemgezinnen en bij hulpverlening in het kader van gedwongen behandeling kan ik mij (nog) moeilijk voorstellen. Hopelijk zal hij daar in toekomstige publicaties explicieter aandacht aan besteden.
Doordat in alle casuïstiek kinderen in de therapie aanwezig zijn en één van de kinderen meestal ook de aangemelde persoon is, kan ten onrechte de indruk ontstaan dat het boek is geschreven voor gezinstherapeuten die werkzaam zijn in een kinder- en jeugdsetting. Dat zou jammer zijn. Naar mijn mening kunnen juist systeemtherapeuten in een volwassenensetting hun voordeel met dit boek doen: het staat boordevol inspirerende ideeën over hoe je kinderen bij de therapie kan betrekken zonder ze als last te ervaren. Dit kan velen helpen zich niet langer te beperken tot paren en individuen, zoals in de praktijk vaak het geval blijkt te zijn (Korner & Brown, 1990). Zoals Andolfi (1995) stelt zijn kinderen immers de beste indicatoren van de emotionele situatie van het gezin.
Het feit dat ieder hoofdstuk zo is geschreven dat het apart gelezen kan worden, heeft als nadeel dat er wel veel herhalingen in het boek voorkomen. Het zij Rober vergeven: zijn boodschap is het waard om goed onthouden te worden.