‘Een verzameling van zeer verschillende bijdragen over grensoverschrijding in de adolescentie.’ Zo typeert de redactie het boek dat ter bespreking voorligt. En: ‘Een verhalenbundel: men leest het verhaal dat op dat moment het meest aanspreekt en later een volgend.’ Het boek is de neerslag van het congres ‘Crossing the border’ dat in 2000 werd gehouden in Amsterdam. Een brede waaier van oude en nieuwe thema’s over de adolescentie komt erin aan bod. Een van die oude, maar voor elke nieuwe generatie adolescenten weer actuele thema's vinden we op een verfrissende manier terug in het verhaal van Jan Vandeputte over de ontwikkeling van het Ik-ideaal. De bijdragen van Iris Gibbs en Tobi Graafsma over specifieke facetten van de psychoanalytische therapie met adolescenten zijn prachtige uitwerkingen van vertrouwde adolescententhema's. Ook is er Max Güldner, die een brug slaat tussen het bij volwassenen veelbeschreven thema ‘rouw en rouwarbeid’ enerzijds en adolescentie anderzijds. Op deze verhalen kom ik later terug omwille van hun degelijke kwaliteit. Een schitterende bijdrage is ook die van Vamik Volkan, waarin het thema van getraumatiseerde samenlevingen wordt uitgewerkt. Het adolescentiethema is in deze bijdrage echter wat zoek geraakt. Nieuwe, verfrissende en actuele bijdragen zijn die over agressie in de vrouwelijke ontwikkeling van Ploegmakers-Burg, over migrantenjongeren van Tjin A Djie, over ADHD en hechting van Bandsma en over agressie bij autistische adolescenten van Goei.
Ik heb het advies van de redactie gevolgd en het boek gelezen als een verhalenbundel. Zo wil ik het ook bespreken: het ene verhaal spreekt me – omwille van het thema of een aansprekende klinische illustratie – meer aan dan het andere en nodigt bijgevolg meer uit tot reflectie en commentaar. Het is bovendien niet mogelijk om alle bijdragen afzonderlijk te bespreken, al besef ik dat ik daarmee enkele auteurs te kort doe.
Het verhaal van Vandeputte over de ontwikkeling van het Ik-ideaal is een mooi essay, dat bovendien aangenaam is om te lezen. Het brengt op een uiterst evenwichtige manier psychoanalytische en ontwikkelingspsychologische visies bij elkaar en legt goed doordachte verbanden tussen de ideeën van gevestigde waarden in de adolescentenliteratuur, zoals Winnicott, Blos en Lampl-de Groot enerzijds, en recente uitingen van de beschreven dynamiek, zoals men die onder meer vindt bij J.K. Rowling in ‘Harry Potter’ anderzijds. Theoretische inzichten worden geïllustreerd vanuit een casus. Vandeputte beschrijft het adolescente schoppen tegen grenzen vanuit de constructieve aspecten van agressie en vangt aan bij de vitale agressie uit de babytijd, die opgevangen dient te worden door stevige objecten. Hier mis ik een verwijzing naar een van de meest centrale auteurs op dit vlak, namelijk Jean Bergeret en zijn conceptualisatie van la violence fondamentale (Bergeret, 1984; 1994; Meurs, Cluckers & Vliegen, 2000). Daarnaast heeft de auteur het even over het Ik-ideaal van de adolescententherapeut, waarbij hij boeiende ideeën lanceert, maar ze tot mijn spijt niet erg elaboreert.
De bijdragen van Luc Moyson en van Marian Ploegmakers-Burg vallen op omwille van hun klinisch zeer knap gedocumenteerde visie op verschillende aspecten van agressie. Moyson bespreekt de narcistische woede, die volgens hem deel uitmaakt van onze maatschappelijke interacties in bijvoorbeeld verkeersagressie, geweld op school enzovoort, en essentieel een antwoord is op een narcistische krenking. Hij besteedt daarnaast ruim aandacht aan de narcistische woede in de overdracht en tegenoverdracht.
Ploegmakers-Burg belicht in ‘Een goede heks is nooit weg’ agressie in de vrouwelijke ontwikkeling. In het eerste deel van haar artikel bespreekt zij de relevante literatuur in verband met de plaats die agressie al of niet krijgt in de ontwikkeling van het meisje en de nurture/naturefactoren die hiermee te maken hebben. Bijzonder verhelderend is hier dat zij haar verwerking van de literatuur en haar denklijn voortdurend illustreert aan de hand van fragmenten uit de casus van een 22-jarige studente rechten met een werkstoornis: ‘ambitie moest, maar het mocht geen naam hebben’. Ze reikt met haar bijdrage ideeën aan die kunnen helpen deze moeilijkheden te begrijpen die we bij veel adolescente meisjes en jongvolwassen vrouwen tijdens hun studies en hun beginnende professionele leven ontmoeten. Eén bedenking bij dit stuk: het lijkt me klinisch zeer terecht zo veel oog te hebben voor de band tussen de geschetste moeilijkheden met betrekking tot werk en ambitie enerzijds en een problematische agressieontwikkeling anderzijds. Ambitie ligt moeilijk omwille van de agressie die inherent is aan het rivaliteitsaspect ervan. Maar het lijkt me even belangrijk ook de libidinale ontwikkeling daarbij niet uit het oog te verliezen. Adolescente meisjes en jongvolwassen vrouwen met dergelijke moeilijkheden geraken immers vaak op een specifieke wijze in conflict over het kunnen verdragen, beleven en tot uiting brengen van eigen verlangens en wensen, en ook dat kan mee ten grondslag liggen aan ‘ambitie moet, maar het mag geen naam hebben’. Ambitie is ook moeilijk omdat het een heftig verlangen tot expressie brengt. Ik hoop in elk geval dat de auteur deze thematiek in latere publicaties verder zal uitwerken.
Een klinisch zeer treffende bijdrage is verder die van Tjin A Djie over ‘De opdracht van migrantenkinderen’. De auteur kent deze opdracht vanuit haar eigen levensgeschiedenis en weet dit in haar verhaal zo aan te wenden dat ze de lezer hierdoor helpt om deze thematiek accurater en genuanceerder in te schatten en te begrijpen. Zowel goed gesitueerd in de literatuur als in haar eigen ervaring bepleit ze dat hulpverlening aan migrantenkinderen oog dient te hebben voor de eigenheid van de opvoedingscontext van het kind. Ze reikt bovendien concrete vragen aan die een hulpmiddel kunnen zijn om de eigenheid van die context in beeld te krijgen.
Intrigerend maar een tegenvaller is het verhaal van Loes Bandsma. Het verband tussen ADHD en gehechtheid is een zeer actuele topic in de hulpverlening. Het artikel is echter gebouwd op een veel te smalle basis: de auteur vergelijkt twee jongeren, waarvan ze de ene als een jongen met ADHD en hechtingsproblematiek beschrijft en de ander als iemand met hechtingsproblematiek en ADHD. Bij geen van beide jongens is naar mijn mening op basis van de aangehaalde argumenten de classificatie ‘hechtingsproblematiek’ gerechtvaardigd. Bij beide jongeren besluit ze tot een ‘hechtingsproblematiek’ op grond van welbepaalde gedragingen in de adolescentie, die ze telkens interpreteert als uitingen van verschillende hechtingsclassificaties. Je kunt als lezer niet volgen hoe de auteur een gehechtheidsclassificatie rechtvaardigt op basis van deze gedragsobservaties. Niet elk gedrag verwijst immers naar gehechtheid en is dus te classificeren als een uiting van dergelijke gehechtheid. Dit verhaal is zwak gestructureerd en het verband tussen de ontwikkelingsfasen tussen 0 en 11 jaar enerzijds en tussen 11 jaar en volwassenheid anderzijds is niet overtuigend uitgewerkt. De denklijn is weinig transparant en zwak gefundeerd.
Een ander intrigerend want zeer actueel thema is dat van Louise Goei over ‘Therapeutische interventies bij agressief gedrag van autistische adolescenten’. Zelf was ik enkele jaren geleden betrokken in het intense zoekproces van een dergelijke autistische adolescent naar het begrijpen en hanteren van zijn agressie. Het thema zette me vanuit die moeizame ervaring sterk aan tot lezen. Om te beginnen miste ik echter de integratie tussen een in aanvang uiterst boeiend gepresenteerde casus en de literatuur waarnaar verwezen wordt. De vraag die in de titel van de bijdrage vervat ligt, ‘hoe omgaan met agressief gedrag bij autistische adolescenten’, blijft onbeantwoord en hiermee besluit de auteur ook. Toch handhaaft ze haar oorspronkelijke uitgangspunt: er bestaan overeenkomsten tussen autistische adolescenten en adolescenten met antisociale gedragsstoornissen, en interventies die ontwikkeld werden voor antisociale gedragsstoornissen zijn over te dragen naar autistische jongeren. Mij heeft ze daarvan met dit artikel niet kunnen overtuigen. Misschien moeten we agressie bij autistische adolescenten toch eerder proberen te begrijpen vanuit een andere dynamiek dan die van een gedragsgestoord kind?
Een verademing voor de gretige lezer is het verhaal van Max Güldner over hoe rouw en rouwarbeid de adolescente levensfase kunnen compliceren. Güldner haalt aan dat er over rouw en rouwarbeid in de adolescentie opvallend weinig geschreven is en vult deze leemte in de literatuur met een degelijk en aangenaam leesbaar artikel. Hij beschrijft de therapeutische behandeling van een jongen die aan het begin van de adolescentie zijn moeder verliest en in een pleeggezin opgroeit. Op evenwichtige wijze wordt hier een boeiende casus geïntegreerd met relevante literatuur over deze thematiek.
Van het artikel van Joop Bosch over binge eating (vreetbuien) interesseert me in dit adolescentenboek vooral wat er te lezen valt onder de hoofding ‘ontwikkelingspsychologische aspecten’. Dit valt echter eerder oppervlakkig uit. Het klinische vignet bevat heel wat aanzetten tot verdere uitwerking, maar dan zitten we plots al aan de slotbeschouwing. Het artikel is eerder diagnostisch van inhoud en biedt weinig aanknopingspunten voor therapeutisch handelen.
Niet alle verhalen kan ik even uitgebreid bespreken. De bijdrage van David de Levita over ‘De adolescentie van de tweede generatie oorlogsslachtoffers’ heb ik met veel plezier gelezen. Het stuk van Frans Duintjer over ‘Als kinderen hun ouders gaan terroriseren’ is voor mij een korte en goede uitwerking, een soort van ‘eerste aanzet’ over een complexe problematiek. De bijdrage van Wim Roelofsen over ‘De studententijd als overgangsfase’ valt dan weer wat mager uit. Ik vind als clinicus in de toepassing van het ontwikkelingsprofiel van Abraham niets wat ik niet kan vinden bij een basisauteur als Blos (1967, 1968), als deze vertelt hoe de adolescentie op te vatten is als een tweede separatie-individuatiefase.
Als afsluitend tweeluik verrassen Iris Gibbs en Tobi Graafsma met mooie en leesbare stukken. Gibbs beschrijft in ‘Weigeren de grens over te gaan: over geweld gericht tegen het zelf’ twee jaar psychoanalytische psychotherapie van de 14-jarige Simon, die zijn therapeute overstelpt met krachtig zorgwekkend gedrag om dan door haar containment deze gevoelens op een verteerbare manier terug te kunnen nemen. Graafsma sluit hierbij aan met ‘Klinische en theoretische kanttekeningen bij de psychoanalytische behandeling van een adolescent’, een rijk geïllustreerd en degelijk gefundeerd pleidooi voor een correcte ‘narcistische bezetting’ van de adolescent: het is voor de adolescent erg belangrijk te kunnen ervaren dat hij ertoe doet in de ogen van zijn therapeut. Het is wellicht de noodzakelijke voorwaarde voor elk verder werk. De adolescent ‘pikt’ immers alleen dat je iets verwoordt of interpreteert, wanneer er een basisgevoel is van ‘ertoe te doen’. Graafsma's paragraaf over de ‘waarde’ van tegenoverdrachtgevoelens is een aanrader, een stukje om door te geven aan iedereen die met adolescenten werkt.
De bundel is in zijn geheel een mooi boek: iets om in je kast te hebben wanneer je met adolescenten werkt of om op je werktafel bij de hand te hebben als je via opleiding of supervisie kennis en ervaring doorgeeft aan collega's die met adolescenten werken. Het boek bundelt vooral heel wat wijsheid op het raakvlak tussen psychoanalytische en systeemtheoretische inzichten van ervaren adolescententherapeuten, en dan heb ik het zowel over kennis en theoretische wijsheid als over ervaring en emotioneel gedragen visie. De vele verhalen tonen hoe rijk Nederland is aan goede adolescentenauteurs en zij getuigen tevens van de degelijkheid van het redactionele werk. Het is jammer dat hier en daar een bijdrage kwalitatief uit de toon valt.
Vanuit mijn ervaring met een adolescentenbundel die in Vlaanderen verscheen (Vliegen & Meurs, 2000), kan ik slechts hopen dat Vlaamse en Nederlandse inzichten tot een vruchtbare ‘grensoverschrijding’ zullen komen.