Met een busje daderhulpverleners – waarvan zes op zeven vrouw – kwamen we iets later dan verwacht in Brussel aan. We konden meteen inpikken in de eerste voordracht die door Geertje Walraevens (maatschappelijk assistente/systeemtherapeut, verbonden aan ITER te Brussel) werd verzorgd. Met sprekende beelden en citaten liet ze ons kennismaken met de levens van vrouwen wier partner seksuele delicten pleegde. Vanuit de ervaring dat de partners vaak een remmende werking hebben op de therapie van de zedendelinquent wees ze op het belang hen bij de therapie te betrekken. Concreet doet Geertje Walraevens dit door vooral te luisteren naar hun unieke verhalen. De vrouw van de seksuele delinquent bestaat immers niet. Ze verschillen naargelang ze op de hoogte waren van het misbruik, actief erbij betrokken waren, afhankelijk zijn van hun man, getrouwd zijn of samenwonen, kinderen hebben, enzovoort. Ook de ernst van de feiten speelt een rol en wie de slachtoffers waren. Het antwoord op de vraag ‘Blijven of weggaan?’ is minder simpel dan wij op het eerste gezicht zouden veronderstellen. Zelf reageer ik vaak met verbazing, soms met verbijstering, wanneer ik hoor dat de vrouw bij de man blijft die haar kinderen misbruikte. De woorden van Rutger Kopland brengen enige nuancering in mijn aanvankelijke reactie: ‘Weggaan is iets anders dan weggaan, was het maar weggaan, dan was je er van af.’
Walraevens benadrukt het essentiële belang van het begin van de therapie door het te vergelijken met de funderingen van een huis. Ze raadt ons aan alert te zijn op twee virussen die het immuunsysteem van de therapie kunnen aantasten. Ten eerste moeten we ons hoeden voor polarisatie. Polarisatie tussen goed en slecht kan leiden tot het idee dat goede en slechte mensen niets met elkaar te maken hebben. Het gezin wordt in die polarisatie meegesleurd. Er ontstaat verontwaardiging wanneer de partner de dader vergeeft en zich niet van ‘het slechte’ losmaakt. Walraevens adviseert een nieuw decor te creëren. Technieken die zij daartoe hanteert, zijn onder andere betekenisverbreding en positieve connotatie. Wanneer we de vrouw enkel vervalt beschouwen als partner van de seksuele delinquent zien we zeer veel aspecten over het hoofd. Het is een uitdaging om van dat kleine stoeltje waarop ze zit en waarop het etiket kleeft een brede sofa te maken. De sterke kanten van de vrouw moeten gemobiliseerd worden. We kunnen ons afvragen welke vaardigheden ze heeft ontwikkeld om met het misbruik van haar man om te gaan, hoe ze erin slaagt ondanks alle spanningen een vriendelijke buurvrouw en/of een succesvolle werkneemster te zijn, hoe ze in haar man toch een goede vader kan zien.
Een tweede virus kan schuilen in de houding van de therapeut. Dit gevaar sluipt binnen wanneer zij (laten we aannemen dat de therapeut een vrouw is) ervan uitgaat dat haar kennis groter is en haar opvattingen meer valide zijn. Wanneer de therapeut enkel een arsenaal van attributies op de cliëntde cliënt afvuurt, zorgt dit bij de cliënt voor weerstand. In de speurtocht naar de logica volgens welke ieder gezinslid doet wat hij doet, is het belangrijk de omschrijvingen van de verschillende gezinsleden als even legitiem te beschouwen als die van de therapeut. Therapie wordt door Walraevens gezien als een proces waarin cliënt en therapeut als persoon verbonden zijn in een verhaal waarin ze een gemeenschappelijk kader creëren waarbinnen ruimte is voor verandering. Als therapeuten enkel vragen stellen vanuit hun eigen gewoonten en gebruiken, spreken ze niet dezelfde taal. Ze moeten zich ook afstemmen op de taal van het gezin.
Met het aspect ‘taal’ is meteen de link gelegd naar de volgende lezing, waarin ook het ‘systeemdenken’ werd voortgezet. Ludo Gielen (klinisch psycholoog/systeemtherapeut, verbonden aan Mensana) gaf een collaboratief-narratieve visie op de reïntegratie van vaders-daders van seksueel misbruik in hun gezin. Het systemische aspect van reïntegratie, het verwerven van een nieuwe plaats en een nieuwe gewaardeerde identiteit in het gezin, werd belicht vanuit een narratieve invalshoek. Het gaat er volgens Gielen vooral om nieuwe gezins- en persoonlijke verhalen te ontwikkelen. Zo kan een wereld gecreëerd worden die door alle betrokkenen als gezonder, gelukkiger en veiliger wordt ervaren. De manier waarop de man zich opstelt in het gezin wordt vaak enkel negatief geformuleerd: ‘Hij kleineert en intimideert zijn vrouw en kinderen, hij tiranniseert en controleert, hij misleidt’ enzovoort. Dit komt omdat we ons enkel richten op het effect dat het gedrag van de man heeft. Daar zit echter altijd een onderliggend verhaal aan vast waarmee we dan geen rekening houden. Zo'n verhaal kan bijvoorbeeld zijn: ‘Vrouwen en kinderen zijn er op uit om je onderuit te halen, zorg dus dat je ze eronder houdt.’ Het komt er in de therapie op aan nieuwe betekenisverhalen te creëren. Gielen stippelt daartoe drie wegen uit.
We kunnen ten eerste een gast zijn in de cultuur van het gezin. Dit kan onder andere door de taal van de cliënten te spreken, door alle stemmen van het gezin ‘aanwezig’ te maken, door in de not-knowingpositie te gaan staan. Ten tweede sporen we de oude en dominante verhalen op over het zelf, de ander, relaties en de wereld. We zoeken hoe ze in het leven gekomen zijn en wat vergeten of alternatieve verhalen zijn. Ten derde voeren we competentiegerichte en toekomstgerichte gesprekken. De eerstgenoemde strategie is een zoeken naar een nieuwe identiteit voor alle gezinsleden want door het misbruik is ieder zijn identiteit kwijt. Bij het laatstgenoemde spoor gaat Gielen uit van de overtuiging dat toekomstverhalen meer het heden bepalen dan het verleden dat doet. Dit brengt hem bij de narratieve benadering, de ‘above suspicion, beyond risk’-conversatie. Hoe kan de vader boven verdenking en de dochter buiten risico gesteld worden?
Wat Gielen daarmee op het einde van zijn betoog even aanhaalt, miste ik vanaf de aanvang en mocht wat mij betreft ook iets meer uitgediept zijn. Ik vroeg me af of je kunt spreken over reïntegratie zonder te vertrekken vanuit deze vraag. Komen de voorwaarden om risico’s uit te sluiten niet op de eerste plaats? De narratieve visie lijkt mij een boeiende invalshoek die reïntegratie kan bevorderen, maar ik vond het los staan van problemen die zich opdringen bij reïntegratie van de dader in het gezin na het bekend raken van de feiten, al dan niet na een gevangenisstraf. De focus was gericht op de dader, terwijl het slachtoffer naar mijn aanvoelen te veel uit het beeld verdween. Rekening houden met het slachtoffer lijkt mij ook juist een van de pijnpunten bij reïntegratie. Ik blijf dan vooral met de vraag zitten of een slachtoffer kan inschatten en aangeven wat de reïntegratie van de dader voor hem/haar betekent.
Gust Hermans (maatschappelijk assistent/systeemtherapeut, verbonden aan leerprojecten voor daders van seksueel geweld) belichtte in zijn lezing wel het kindperspectief, maar het kind was in dit geval geen slachtoffer. Hij bracht op een treffende manier in beeld hoe kinderen omgaan met de ‘afwezigheid’ van vaders door gevangenschap. Hij vertrok van de veelvoorkomende reactie van kinderen om hun vader op een troon te zetten. Kinderen hebben het ontzettend moeilijk om dingen te plaatsen die tegen dat beeld ingaan. Beschuldigingen, aanhouding en in-de-gevangenis-zetten van hun eigen vader zijn dingen die kinderen niet willen of kunnen bevatten. Dit zijn uitzonderlijke gebeurtenissen verbonden met negatieve attributies. Kinderen en adolescenten praten moeilijk over deze dingen, ook uit bescherming en loyaliteit naar hun gezin. Ook in het gezin wordt daar vaak niet over gepraat. Daders zwijgen uit schaamte, onmacht of ontkenning. De kinderen blijven achter met hun persoonlijke ervaring, die onvoldoende besproken of verklaard kan worden. Ze kunnen deze gebeurtenis geen betekenisvolle plaats geven. Door de onbegrijpelijke scheiding is er een verlies van vertrouwen. Hun tot dan toe bestaande wereld stort in en ook de hechtingsrelatie wordt geschonden.
Daders gaan zelf hun vaderschap na het delict vaak anders bekijken. Ze worden zich meer bewust van de betekenis van hun gezin. Werken rond het misbruik in het licht van schuld en boete brengt weinig verandering. Hermans stelt dat we daders misschien beter aanspreken als ‘vader’. Door te werken aan hun competentie en verantwoordelijkheid kunnen ze misschien hun existentiële schuld – veroorzaakt door het misbruiken van anderen – aflossen in het opnemen van de zorg voor hun kinderen. Hij adviseert om de cliënten niet alleen te stimuleren hun verantwoordelijkheid te nemen voor hun misbruikgedrag, maar ook om op een respectvolle manier bij te dragen aan hun relaties.
Hermans gaat in tegen de therapeutische manier van denken waarbij men achterom kijkt en enkel op het gedrag gericht is. Ik ben het met hem eens dat enkel bezig te zijn met het daderstuk een valkuil is. Dan dreigen we mee te gaan met de cliënt die dit stuk ook liever afsplitst van zijn persoon. Ik blijf er evenwel voorstander van om na te gaan wat hen er in hun verleden er toe gebracht heeft dergelijk gedrag te stellen. Het lijkt mij eveneens een valkuil mee te gaan met de cliënt die het misbruik liever naar een verleden katapulteert dat niets meer met de toekomst te maken heeft. Naar mijn mening moeten we in het therapeutisch proces streven naar persoonlijkheidsgroei en trachten voeling te krijgen met wat dit daderstuk bij hen op de voorgrond heeft doen treden. Dit lijkt mij essentieel opdat de cliënt in de toekomst ten volle verantwoordelijkheid kan nemen in zijn relaties.
In de laatste lezing reflecteerde Els Van Daele (criminologe/seksuologe en systeemtherapeute, verbonden aan ITER) op de valkuilen van een gefeminiseerde hulpverlening aan daders van seksueel geweld. Zij kwam tot dit onderwerp door de vaststelling dat heel wat begeleiders van seksuele delinquenten tot het vrouwelijke geslacht behoren en zij vroeg zich af wat daarvan de implicaties zijn in dit specifieke werkveld. Van Daele lichtte een aantal aspecten toe van de ontwikkeling van de relatie tussen de vrouwelijke therapeut en de mannelijke seksuele delinquent. Zij bundelde deze aspecten onder de noemer ‘Moeder-overste-complex’. Een eerste aspect dat zij behandelde, is dat van de positie van de moeder en de bijhorende vraag hoe een vrouw het moederschap meeneemt in haar beroep als therapeut. Het lijkt haar een valkuil om als moeder tegenover de mannelijke cliënt komen te staan. Het typeert moeders eerst voor anderen te zorgen, terwijl je als therapeut in deze setting vooral ook voor jezelf moet zorgen. In therapie zou dit zich kunnen uiten in een soort van archaïsche grijpreflex naar iets als een stuk zeep in het badwater. Het is een valkuil overdreven te investeren en steeds meer verantwoordelijkheid te nemen. Je hebt vaak geen vat op de cliënten en eigenlijk is het aan hen om verantwoordelijkheid te nemen. Trouwens, hoe meer je investeert, des te groter de klap wanneer het misloopt met de cliënt.
Het is ook mijn ervaring dat je als dadertherapeut de grenzen aan het opnemen van verantwoordelijkheid sterk moet bewaken. Er is een aanhoudende druk vanuit de maatschappij, justitie en ook de cliënt om verantwoordelijkheid over te nemen. Een bijkomend probleem van de ‘moederpositie’ is dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat seksuele perversies nogal eens samengaan met een symbiotische relatie tussen moeder en zoon en daarenboven meestal zwakke identificaties met mannen. De kans is groot dat dit ouderlijk patroon in de therapie wordt herhaald.
Als tweede aspect kaartte Van Daele het probleem aan van de vaak voorkomende agressie in therapie. Deze kan zeer intimiderend en vervreemdend werken. Gezien de fysiek – meestal – zwakkere positie van de vrouwelijke therapeuten is hun angst niet uit de lucht gegrepen. Bovendien leren vrouwen meestal niet om met agressie om te gaan, wel om die te onderdrukken. De cliëntverhalen roepen nochtans heel wat agressie op. We kunnen dit werk dus zien als goede leerschool. Dit beeld van de vrouw als iemand met weinig agressie brengt ons bij het derde aspect dat het stereotiepe beeld van de vrouw en de man omvat. Vrouwen zouden emotioneler en meer begrijpend zijn dan mannen. Mannen zouden van nature rationeler zijn. Je moet dus oppassen dat je als vrouwelijke therapeut niet voortdurend voorbijgaat aan deze essentiële mannelijke eigenschap door steeds te vragen aan de cliënt wat hij voelt.
Ik ben het met Van Daele eens dat we emoties van mannen noch moeten gaan verheerlijken noch onderwaarderen. Zelf vind ik het wel een uitdaging om de cliënt te begeleiden in het installeren of herstellen van het contact met zichzelf (en dus ook met zijn gevoel of beleving). Op dit vlak hebben onze cliënten wel wat te leren. Met dit gezegde moet ik oppassen voor het vierde aspect dat Van Daele omschrijft als ‘het partnerrelatiesyndroom’. Het typische paar bestaat volgens haar uit een vrouw die streeft naar nabijheid en een man die streeft naar afstand. Er ontstaat een problematisch patroon wanneer de vrouw gefrustreerd raakt in haar pogingen de man emotioneel tot leven te brengen en de man steeds uitwegen zoekt en vindt. In de therapeutische relatie word je ook gauw naar deze polen toegetrokken.
Ten vijfde wordt het beeld aangebracht van de therapeut als gewonde genezer. Het is een cruciale vraag voor elke hulpverlener, waarin de behoefte aan hulp verlenen haar oorsprong vindt. Het lijkt mij voor elke dadertherapeut van nog groter belang een antwoord te vinden op de vraag waarom men daders wil helpen. Ook hier moeten we op onze hoede zijn geen verantwoordelijkheid van de cliënt over te nemen en ons niet te verliezen in de onmogelijke opgave iets goed te maken van wat de dader zijn slachtoffer aandeed. Daarenboven maakte Van Daele ons er terecht op attent dat we als dadertherapeuten onvermijdelijk de invloed ondergaan van de constante confrontatie met het vaak perverse materiaal van de cliënten. Dit tast onmiskenbaar onze emotionele reserves aan en maakt therapeuten, vooral vrouwen, kwetsbaar voor psychische besmetting of secundaire traumatisering.
Een zesde aspect belicht de ambivalente positie van de vrouwelijke therapeut tegenover de mannelijke cliënt. De therapeut wordt door de cliënt vaak beleefd als meerdere door haar positie als professionele hulpverlener en als ondergeschikte door haar positie als vrouw.
Ten zevende worden we volgens Van Daele geconfronteerd met de valkuil te sympathiseren en te concurreren met de vrouw. Het eerste ontstaat door de gemakkelijke identificatie met de positie van de vrouw en de gevoelens van een vrouw (vaak slachtoffer), waardoor je als therapeut dreigt een zendeling te worden. De concurrentie met de partner of de moeder kan de kop opsteken wanneer je door de cliënt geïdealiseerd wordt of beleefd wordt als een sterke vrouw door wie hij eindelijk eens begrepen wordt. Dit zou ertoe kunnen leiden dat je het confronteren van de cliënt vermijdt.
Een achtste en laatste aspect verwijst naar het seksualiseren van de therapeutische relatie. Daders van seksueel geweld hanteren in vergelijking met andere mannen traditionelere en meer rigide geslachtsgebonden stereotypen. Van Daele wees ons erop het dat er een tegenstelling kan ontstaan tussen seksuele vrijheid en seksuele veiligheid wanneer de vrouw zowel symbool als bewaker van seksualiteit moet zijn. Dit kan tot gevolg hebben dat vrouwelijke therapeuten niet genoeg doorvragen op het louter seksuele aspect van het grensoverschrijdende gedrag van hun mannelijke cliënten. Van Daele raadde ons aan om met de geseksualiseerde sfeer in de therapeutische relatie met deze cliënten te leren omgaan. Ze bewees ons een dienst door als ervaren dadertherapeute dit thema onder collega's aan te kaarten. Ze bood ons daarbij een handige bril door de seksuele verleiding van mannen te bekijken als een sociaal geaccepteerd middel om uitdrukking te geven aan verdriet, eenzaamheid of kwaadheid. De onderliggende betekenis van de seksuele toespelingen kan zeer verscheiden zijn.
Dit was een boeiende uiteenzetting die ons deed stilstaan bij onze geslachtsgebonden socialisatie en de invloed daarvan op het hulpverleningscontact. Ik moet toegeven dat ik blij was dat we – hoewel we met zes vrouwen naar de studiedag waren afgereisd – toch heel wat mannelijke collega's in ons team hebben. Ik vond de dag in zijn geheel interessant, maar bleef toch wat op mijn honger zitten. De grootste leemte zit volgens mij in het niet belichten van de kant van het slachtoffer. Zeker in incestsituaties is ‘separatie of reparatie’ een hachelijke onderneming waarbij het slachtoffer een wezenlijke rol speelt.