De affaire-Dutroux heeft België lange tijd in haar greep gehad en heeft het gebrek aan een geïntegreerd zorgcircuit voor daders van seksueel misbruik in het land onder de aandacht van politici en het algemene publiek gebracht. Het boek van Dillen en Cosijns bevat een verzameling bijdragen van Belgische deskundigen op het terrein van de begeleiding en behandeling van seksuele delinquenten en heeft tot doel ‘effectief bij [te] dragen tot een veiligere maatschappij en een terugschroeven van een terugvalcijfer’ (p. 7). De redactie waarschuwt de lezer dat het behandelingnetwerk voor deze daders in België (maar waar ter wereld niet?) nog onvolledig is, maar dat ieder onderdeel ervan wel aan minimale kwaliteitscriteria dient te voldoen. Die kwaliteitscriteria worden door de redactie niet exact genoemd. Men kan echter denken aan theoretische onderbouwing, wetenschappelijke fundering, kosteneffectiviteit en transparantie. Gezien vanuit deze optiek voldoet een aantal bijdragen in deze bundel niet aan de relevant geachte criteria.
In het eerste hoofdstuk zet Tubex vanuit een juridisch-sociologisch perspectief zeer helder uiteen welke processen de afgelopen decennia een rol hebben gespeeld in de verandering van de wet- en regelgeving in België aangaande seksuele delinquenten. Daarbij wijst zij ook parallellen aan met andere Europese landen. Aan de ene kant zien wij in veel landen een decriminalisering van bepaalde seksueel gerelateerde handelingen als overspel en abortus; in Nederland werd bijvoorbeeld nog niet zo lang geleden de prostitutie gelegaliseerd. Anderzijds zien wij in veel West-Europese landen een toegenomen penalisering van seksuele misdrijven waarin het gaat om schade aan de integriteit van de persoon. Men kan hierbij denken aan de strafbaarstelling van kinderpornografie en mensenhandel (al dan niet met prostitutie als doel). Daarnaast werd bijvoorbeeld in België de definitie van verkrachting in de wet verruimd en werd de verjaringstermijn van zedenmisdrijven met kinderen ingrijpend verhoogd. Nieuw is ook de wetgeving die daders van verkrachting en aanranding (ongeacht de leeftijd van het slachtoffer) in België de verplichting oplegt een behandeling te ondergaan. Door de toegenomen aandacht voor zedenmisdrijven is het aantal aangiften van dit soort misdrijven de afgelopen decennia explosief gestegen. Ook het percentage zedendelinquenten onder de gevangenispopulatie is in West-Europese landen sterk gestegen en dit heeft weer geleid tot allerlei behandelinitiatieven voor deze groep in de gevangenis. In Engeland is men hiermee het verst gevorderd.
In het tweede hoofdstuk geven Cosijns, De Doncker en Oostvogels een uiteenzetting van de werkwijze van het Universitair Forensisch Centrum te Antwerpen. Dit hoofdstuk stelt om een aantal redenen teleur. In de eerste plaats lijken de auteurs een aantal van hun adviezen ten aanzien van de behandeling van seksuele delinquenten niet goed overdacht te hebben. In het begin van het hoofdstuk wijzen zij erop dat de therapeut een therapeut moet kunnen blijven en geen instrument van sociale controle (lees: justitie) moet worden. Dit lijkt me nogal naïef en onpraktisch, en reeds op de volgende pagina moeten de auteurs ‘toegeven’ dat de therapeut expliciet grenzen moet stellen aan de dader (bijvoorbeeld door een pedoseksuele dader te verbieden als jeugdleider bij een sportclub te fungeren). In het geval van daderbehandeling is per definitie sprake van normstellend gedrag door de therapeut: de dader is immers in behandeling om zijn dadergedrag onder controle te krijgen en recidive te voorkomen; justitie streeft dezelfde doelstelling na.
De auteurs geven vervolgens een beknopt overzicht van de behandelmethode die in hun centrum gehanteerd wordt: delictscenario met terugvalpreventie. Zij baseren zich op het werk van Laws, Marshall en Hudson. Wat echter opvalt, is dat zij ervan uitgaan dat iedere seksuele delinquent door dezelfde keten van innerlijke drijfveren en externe omstandigheden uiteindelijk tot een zedendelict komt. Zo zou de eerste component in de delictketen een onbalans in levensstijl zijn, waardoor de dader een gevoel van deprivatie ervaart. Vervolgens zou door een of andere vervelende gebeurtenis het gevoel van deprivatie doorslaan in een verlangen ‘om zich te laten gaan’ (p. 58). De drang tot onmiddellijke behoeftebevrediging, gekoppeld aan het wegrationaliseren van de negatieve consequenties van het delictgedrag, leidt dan in aanwezigheid van een hoog-risicosituatie tot het daadwerkelijke delict. De auteurs gaan in deze beschrijving volledig voorbij aan de grote verschillen in drijfveren tussen seksuele delinquenten onderling. Zulke verschillen zijn terug te vinden in de diverse dadertypologieën met de bijbehorende delictscenario's (zie bijvoorbeeld Van Beek, 1999; Polaschek, Ward, Hudson & Siegert, 2001). Een verkrachter van het opportunistische, psychopathische type wordt bijvoorbeeld niet gekenmerkt door de door de auteurs genoemde allesoverheersende deprivatiegevoelens. Dit type dader gaat vaak tot verkrachting over in de context van een ander geweld- of vermogensdelict.
In de volgende twee hoofdstukken wordt beschreven hoe het toezicht op en de psychosociale begeleiding van seksuele delinquenten eind jaren '90 bij wet is geregeld door middel van een zogenaamd samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap. Gespecialiseerde forensische teams moeten de zorg voor daders van seksueel misbruik vormgeven en zorgen voor uitwisseling van informatie tussen de verschillende instanties die bij de delinquent betrokken zijn (penitentiaire inrichting, reclassering, geestelijke-gezondheidszorg, enzovoort). De auteurs spreken de hoop uit dat het samenwerkingsakkoord ‘de versnippering van bevoegdheden die er actueel bestaat in deze typisch Belgische constructies’ (p. 74) kan terugbrengen, maar de ingewikkeldheid van de voorgestelde procedures doet het ergste vrezen. Collega's in het Vlaamse forensische veld vertelden mij onlangs dat veel van de plannen om te komen tot gespecialiseerde behandelcentra voor zedendelinquenten nog niet gerealiseerd zijn; integendeel, de verschillende instanties lijken elkaar daarbij tegen te werken. Ook projecten voor een prebehandeling van seksuele delinquenten tijdens de detentie staan nog ‘in de verf’ (p. 104). De beschrijving in deze twee hoofdstukken doet wat prematuur aan: men beschrijft mooie, theoretische plannen, maar kan eigenlijk nog helemaal niets vermelden over de implementatie en de resultaten ervan.
Dirk van de Putte schetst in het vijfde hoofdstuk hoe er sinds 1993 in drie Belgische psychiatrische ziekenhuizen behandelafdelingen voor in totaal 35 zedendelinquenten werden opgericht. Deze particuliere initiatieven, met de bijbehorende beperkte budgetten en beveiligingsniveaus, staan in schril contrast met de situatie in Nederland, waar recidivegevaarlijke zedendelinquenten in sterk beveiligde, goed geoutilleerde tbs-klinieken behandeld kunnen worden. In deze drie Belgische ziekenhuizen worden dan ook alleen low-securitypatiënten opgenomen, die op zijn minst enigszins gemotiveerd zijn voor behandeling. De behandeling zelf is state of the art: cognitieve therapie met terugvalpreventie en veel aandacht voor de risicofactoren die een rol gespeeld hebben bij het seksueel misbruik, zoals een verloederde levensstijl, afwezigheid van steunende relaties en werkloosheid.
In de twee hierop volgende hoofdstukken gaan Klerkx en Martein in op de ambulante behandeling van seksuele delinquenten, respectievelijk vanuit de Centra Geestelijke Gezondheidszorg en het Algemeen Welzijnswerk. Hierbij vallen de overeenkomsten in werkwijze op: in beide typen centra staat een uitgebreide intake- en assessmentprocedure centraal en wordt multimodaal behandeld, met het accent op terugvalpreventie. Deze twee hoofdstukken laten de indruk achter dat een duidelijker afbakening in de taken van deze twee instanties in de ambulante forensische hulpverlening wenselijk is.
Het boek eindigt met vier hoofdstukken waarin enkele capita selecta worden beschreven. Het hoofdstuk van Bogaerts, Plasschaert en Beboutte over jeugdige plegers van seksueel geweld heeft een heldere opbouw en biedt, in tegenstelling tot de meeste andere hoofdstukken, wél een heldere theoretische onderbouwing van de voorgestelde behandeling. Van Hunsel, De Doncker, Madou en Cosyns gaan in op de farmacotherapie bij plegers van seksueel misbruik en geven een overzicht van de literatuur over het penisplethysmografisch onderzoek. Zij bespreken kort de wetenschappelijke literatuur en geven onderbouwde aanbevelingen voor de praktijk. Het hoofdstuk van Van Daele over ambulante behandeling van licht verstandelijk gehandicapte seksuele delinquenten geeft een goed beeld van de werkwijze met deze doelgroep in het Centrum voor Daderhulp te Brussel. De illustraties met casusmateriaal en de vele praktische tips zijn zeer bruikbaar voor hulpverleners die met deze populatie werken. In het laatste hoofdstuk zet Van Hoeck de voor- en nadelen van groepstherapie bij zedendelinquenten uiteen. Ook hij legt de nadruk op adviezen voor de praktijk.
Dit boek stelt in meerdere opzichten teleur. Er is sprake van een hoge mate van redundantie in de verschillende hoofdstukken, onder andere als het gaat om de nieuwe wetgeving op het gebied van de zorg voor seksuele delinquenten, diagnostische procedures en het type behandeling dat geboden wordt. In bijna alle hoofdstukken wordt het belang van deskundigheidsbevordering onder hulpverleners en van wetenschappelijke onderbouwing van het werk benadrukt, maar nergens leest men hoe men deze doelen in de praktijk brengt.
De uitvoering van het boek is ronduit slordig te noemen: veel spelfouten, zinnen die eindigen in: …, referenties die ontbreken, literatuurlijsten die incompleet zijn. Ze wekken de indruk van haastwerk. Uitzonderingen hierop, zoals de hoofdstukken van Tubex, Van Daele en Van Hunsel, De Doncker, Madou en Cosyns, kunnen die indruk niet wegnemen. De hulpverlening aan seksuele delinquenten staat in België nog in de kinderschoenen, zoals een aantal van de auteurs beaamt. Het wachten is op een tweede druk waarin de werkelijke resultaten van de hier gepresenteerde nieuwe wetgeving en behandelmethoden gepresenteerd worden.