Maud Schaepkens
In het voorwoord blikt René Hoksbergen (emeritus hoogleraar adoptie, Universiteit Utrecht) terug op de verborgen adoptie waar tot 2004 sprake van was bij het krijgen van een kind via kunstmatige inseminatie. De wijze van verwekking werd geheimgehouden voor het kind, om latere vragen over afstamming te voorkomen. Gemakkelijk werden 25, soms wel meer dan honderd kinderen via één donor verwekt, zonder rekening te houden met de kans op inteelt. Inmiddels kennen we uit de media ook de verhalen over gynaecologen die hun eigen sperma gebruikten. Steeds meer volwassen ‘donorkinderen’ melden zich met problemen rond onder meer de geheimhoudingspraktijk. Ze worstel(d)en allemaal met de vraag ‘wie is nu mijn vader?’ Bijkomende vragen zijn natuurlijk: wie ben ik, op wie lijk ik, en wat was het motief van de donor?
In Zweden is de anonimiteit van de donor al sinds 1985 opgeheven, in Nederland duurde dat nog tot 2004.
Auteurs Linda Sprado en Vera de Lange ontdekten in 2019 via een dna-test dat ze halfzussen zijn en ontmoetten elkaar toen voor het eerst. Hun families hielden hun afkomst voor allebei geheim. De Lange hoorde op haar dertiende van haar moeder dat haar vader geen ex-vriend, maar een donor was. Sprado schreef in 2011 het boek Op zoek naar mijn vader, ze ging op zoek via een tv-programma, en dankzij De Lange ontdekte ze uiteindelijk haar herkomst.
Voor het huidige boek zocht ze de donorkinderen weer op die in haar eerste boek (anoniem) hun verhaal deden. Nu doen zij hun verhaal openlijk en de Amerikaanse familiefotografe Kate Ford – die twee jaar geleden per toeval ontdekte dat zij donorkind is – maakte foto’s van hen. De beelden weerspiegelen het mysterie van de onbekende, verborgen helft.
In de inleiding vertellen de halfzussen dat het kort na de Tweede Wereldoorlog was toen de artsen Levie en Swaab in Amsterdam begonnen met het inzetten van spermadonoren, om kinderloze echtparen van nageslacht te voorzien. Wensouders werd aangeraden hun kinderen niets te vertellen over hun ontstaan, voor veel kinderen was het dan ook een geheim dat hun opvoedvader niet hun biologische vader is. Zij die er wel achter komen, komen vaak in een jarenlange zoektocht terecht.
Naar schatting zijn in Nederland 40.000 kinderen verwekt met behulp van een – vaak anonieme – zaaddonor. De helft van hun dna is onbekend, ze missen een belangrijk deel van hun identiteit. Hun schaduwfamilie is voor hen verborgen en dragen ze toch altijd met zich mee.
De groei van dna-databanken heeft ertoe geleid dat veel donorkinderen in de afgelopen jaren hun schaduwfamilie vonden. Dat leidt echter vaak niet alleen tot blijdschap, maar ook tot het besef van de ingewikkelde situatie waarin ze verkeren. Zo komen sommigen in een spagaat tussen families terecht, sommigen ondervinden obstakels in het contact met hun donorvader of blijken een grote groep halfbroers en -zussen te hebben.
In de inmiddels gepolariseerde discussie over donorconceptie, nemen de halfzussen die dit boek schrijven geen standpunt in voor of tegen deze conceptievorm. Zij hopen met dit boek “juist het gesprek te openen tussen (wens)ouders, donoren en donorkinderen – zodat er niemand meer in de schaduw staat” (pag. 15). In het boek komen afwisselend de tien gesproken donorkinderen aan het woord, en vier experts die verschillende vragen beantwoorden op dit gebied.
Hieronder volgt een greep uit de verhalen van de donorkinderen die in het boek aan bod komen. Iris voelde altijd al dat haar vader afstand hield, hij gedroeg zich in haar ogen niet als een vader. Toen ze op haar veertiende van haar moeder hoorde dat ze een donorkind is, voelde ze zich boos en verward. Haar ouders scheidden twee jaar later en toen kon Iris zich eindelijk echt ontplooien. Haar moeder had de donorcode bewaard en in het ziekenhuis kreeg ze daarmee het donorpaspoort van de donor. Daarin herkende ze veel van zichzelf. Ze zou hem heel graag willen ontmoeten, hem vragen willen stellen. Dit is nog niet gelukt. Wel spoorde ze via Stichting Donorkind een halfzus op, met haar deelt ze duidelijke gelijkenissen.
Donorkind Emmelie staat niet graag in het middelpunt van de belangstelling. Toch werd ze onderdeel van een sensatieverhaal: ze is een van de 82 kinderen van Louis, een donor met autisme. Na Jan Karbaat is hij de bekendste donor van Nederland en over hem verscheen zelfs een boek, Alle kinderen van Louis (Kamil Baluk). Louis had zichzelf ten doel gesteld zoveel mogelijk kinderen te verwekken, wilde zichzelf ‘doorgeven’.
Emmelies moeder werd bewust alleenstaande moeder, maar haar ex-man ging wel nog mee naar het ziekenhuis. Sperma van een zaaddonor werd eind jaren tachtig namelijk enkel verstrekt aan getrouwde stellen. Als tiener werd Emmelie steeds nieuwsgieriger. Via een dna-databank vond ze de donor én zeven halfbroers en -zussen. Ze ontmoette hen, al was de kennismaking met de donor voor haar geen prettige ervaring. Trots stelde hij dat er mogelijk wel zo’n tweehonderd door hem verwekte nakomelingen rondlopen, en dat hem dat ‘superieur’ deed voelen aan andere mannen. Emmelie ervoer de ontmoeting als zó negatief dat ze direct de deur voor hem op slot draaide. Ze bestendigde juist wel de band met haar stiefvader.
Het aantal ‘Halfjes’ (zo noemt de groep halfbroers en -zussen zich) is inmiddels uitgegroeid tot 82. Emmelie ontmoette 25 van hen. Toen ze nog met zeven waren, vond ze het fijn om samen wat te ondernemen, maar naarmate de groep groeide, kon ze het niet meer behappen.
Moniek werd gediagnosticeerd met een syndroom, en haar dochter met nog een ander syndroom, wat haar nieuwsgierigheid aanwakkerde naar haar schaduwfamilie. Ze voelt echter ook angst voor wat ze zal horen en vinden, evenals voor mogelijke teleurstelling. Dit weegt voor haar zwaarder, waardoor ze besloot af te zien van een dna-test en verdere zoektocht. Ze kiest zelf de mensen met wie ze omgaat en zo ook haar familie: “Het gaat niet om bloed, maar om de zorg en liefde die je elkaar geeft” (pag. 43).
Rosa groeide op met twee moeders en miste als klein kind een vaderfiguur. Haar moeder zag haar worsteling en de drang om te weten waar ze vandaan komt, en zij heeft achteraf spijt van de keuze voor een anonieme donor. Rosa vond haar vader via een internationale databank en het klikte gelijk heel goed tussen beiden en inmiddels hebben ze allebei een tattoo van een dna-streng met elkaars initialen dan wel naam.
Taro vraagt het zich al sinds de basisschool af: wie is mijn vader? Taro’s zus bleek een halfzus te zijn, wat maakte dat het enige beetje houvast dat er leek te zijn, werd afgepakt. Inmiddels heeft Taro zelf een kind en koos voor dezelfde weg als diens moeder. Taro maakte voor diens zoon een voorleesboek met verhalen en tekeningen die uitleggen hoe hij is ontstaan.
Ties, voorzitter van Stichting Donorkind, is donorkind én vader van maar liefst achttien donorkinderen. Jarenlang zocht hij zonder succes naar zijn donorvader. In 2008 besloot hij dat de enige manier om dichter bij zijn vader te komen was om zelf donor te worden; een gezamenlijke ervaring. Zijn donorkinderen zijn tussen de één en elf jaar en met drie van hen heeft hij veel contact. Uiteindelijk vond hij een halfzus, en via haar ook zijn donorvader. Beiden stelden echter geen prijs op contact met Ties.
De hoofdstukken met verhalen van de donorkinderen worden afgewisseld met input vanuit professionals. Sandra van Loon (senior specialist beleid bij Fiom, het expertisecentrum voor verwantschapsvragen) blikt terug op de afgelopen bijna 75 jaar waarin wensouders in Nederland bij een kliniek of ziekenhuis terechtkunnen om kinderen te krijgen met behulp van een spermadonor. In 1909 werd voor het eerst een artikel gepubliceerd over kunstmatige inseminatie met donorsperma; de betreffende gebeurtenis vond plaats in 1884, door een arts in Philadelphia, met (zonder medeweten van de vrouw) sperma van een van de erbij aanwezige medisch studenten. De vrouw beviel na de bevruchting van een gezonde zoon.
In Nederland was de eerste (beschreven) behandeling in 1948. Er kwam veel weerstand op, de kerkelijke hoek zag het als een vorm van overspel, en donorconceptie was omgeven met geheimhouding.
Van Loon staat stil bij de technologische en maatschappelijke ontwikkelingen gedurende de afgelopen decennia. De kinderrechten komen aan de orde, evenals de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (sinds 2004 hebben donorkinderen het recht te weten wie de donor is), en de ontwikkelingen rond dna-testen en -databanken.
Inmiddels zijn ouders verplicht hun kind te informeren over de afstamming, en is het maximale aantal te behandelen vrouwen per donor teruggebracht (van 25) naar twaalf. Alle betrokken partijen blijken (uit onderzoek) behoefte te hebben aan informatie over donorconceptie. Dit leidde tot het in 2021 geopende online Landelijk Informatiepunt Donorconceptie.
Maureen Davis (counselor, coach en schrijfster) legt uit waarom kennis over afstammings- en familiegeschiedenis voor donorkinderen zo belangrijk is, en op welke manieren zij meer inzicht kunnen krijgen in hun onbewuste gevoelens en verlangens. Vroeg of laat zal elk kind existentiële vragen stellen over zijn afkomst, en het is belangrijk dat ouders daar van tevoren – voordat zij overgaan tot donorconceptie – over nadenken. Transparantie is aldus Davis het sleutelwoord, en zij pleit er dan ook voor om de huidige leeftijdsgrens van 16 jaar, waarop donorkinderen persoonsidentificerende gegevens van de donor kunnen verkrijgen, los te laten. Zij vindt dat kinderen recht hebben op informatie zodra zij erom vragen.
Vanuit het systemisch denken is het aldus Davis belangrijk om “ten minste drie generaties van het familiesysteem bij psychosociale begeleiding te betrekken” (pag. 78). Het niet kennen van je biologische ouder(s) kan leiden tot een scala aan klachten en problemen. In haar begeleiding van donorkinderen maakt ze regelmatig gebruik van beeld, wat “behulpzaam kan zijn bij de bewustwording van dat wat te pijnlijk is om in woorden te vatten” (pag. 79). Ze doet dit bijvoorbeeld in de vorm van een levenslijn, genogram, familieopstellingen met poppetjes en analytische tekentherapie. Het kan inzichtelijk maken wat er op een diepere bewustzijnslaag speelt. Antwoorden krijgen op vragen over je afkomst, evenals aanvaarden dat er een hiaat in de afstammingsgegevens is, kan beide leiden tot innerlijke rust.
Rob van Drie (hoofd van de sector publiek en expertise en plaatsvervangend directeur van cbg Centrum voor familiegeschiedenis, en schrijver) biedt een stappenplan aan voor een dna-verwantschapsonderzoek.
Sinds 2000 kunnen consumenten eenvoudig een dna-test afnemen. Van Drie legt uit wat dna precies is, waarna hij de acht stappen toelicht om dna- en stamboomonderzoek te doen. Interessant voor donorkinderen, maar ook voor iedereen die nieuwsgierig is naar zijn (uitgebreide) stamboom en afkomst.
Tanny Dobbelaar (filosoof, gepromoveerd op familiegeschiedenis, schrijfcoach, onderzoeker en publicist) legt uit hoe iedereen, zowel mensen die opgroeien met hun biologische ouders als donorkinderen, zich moet verhouden tot een complex familie-ideaal. Dat ideaal is gevormd door een lange cultuurgeschiedenis vol normen, wensen en verlangens.
Het is gebruikelijk dat we bij kinderen kijken naar de uiterlijke én innerlijke kenmerken die overeenkomen met die van hun ouder(s). Mensen die pas op latere leeftijd hun biologische verwanten leren kennen, hechten vaak extra veel waarde aan die herkenning.
Dobbelaar verdeelt ‘familie’ op in drie deelconcepten, om meer grip te krijgen op dit paraplubegrip: het biologische, familierechtelijke en sociaal-emotionele concept. Bij donorkinderen overlappen de drie concepten niet, en juist als iets er niet is, kan het als een groot ideaal worden ervaren.
Van donorkinderen die geboren zijn uit een anonieme donor, is het recht op afstammingsinformatie ernstig geschonden. Daar commerciële dna-databanken bovendien van alles met je dna kunnen doen (bijvoorbeeld gebruikmakend van technologieën die nu nog niet bestaan), pleit Dobbelaar voor “internationale, niet-commerciële dna-databanken die donorkinderen kunnen voorzien van kennis over hun ontstaansgeschiedenis” (pag. 135).
Volgens Hoksbergen (van het voorwoord) leren we van dit boek dan ook hoe relevant het is dat het belang van het kind volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind centraal moet staan.
Linda, een van de auteurs, kreeg pas op haar 27e te horen dat ze een donorkind is. In 2017 vond ze via een Amerikaanse dna-databank een halfzus, en in 2019 via een Donordetective haar halfzus Vera, haar halfbroer én haar biologische vader. Met Vera bleek ze de passie voor schrijven gemeen te hebben, evenals de interesse in mensen en hun verhalen. Het samen schrijven van dit boek was een logische stap. In 2021 leerde Linda hun vader kennen, wat een surreële ervaring voor haar was: hij bleek een op zichzelf gerichte kluizenaar, nauwelijks geïnteresseerd in zijn dochter. Ze leerde dat ze is wie ze is, op niemand hoeft te lijken en dat ze trots mag zijn op zichzelf. Voor coauteur Vera voelde het jarenlang alsof haar leven uit losse stukjes bestond, alsof er geen verband was, geen duidelijk verhaal. Haar moeder werd bewust alleenstaande ouder en tot haar dertiende wist Vera enkel een paar feitjes over haar vader. Haar moeder zei dat ze korte tijd een koppel waren geweest en dat hij vertrok toen zij zwanger was. In werkelijkheid had ze hem middels een advertentie in de krant gevonden en hoopte ze dat hij enige rol zou blijven vervullen in hun levens, maar daar dacht hij anders over toen zij stellig aangaf geen relatie met hem te willen. Toen Vera bleef doorvragen, gaf haar moeder toe hoe het echt was gegaan. Op haar achttiende besloot ze, naar aanleiding van een biografieopdracht voor school, haar vader op te zoeken. Die ervaring voelde als een soort rariteit die nergens bij hoorde, ze ging hem in het vervolg liever uit de weg. Toen ze bijna dubbel zo oud was, werd haar nieuwsgierigheid weer aangewakkerd door wat er in de media gebeurde rondom ‘sjoemeldokter’ Karbaat. Haar moeder vertelde haar nu over de advertentie, en ze scheef er een stuk over voor het hetzelfde blad als waar die destijds in stond. In een brief aan haar vader vroeg ze hem om een reactie op het artikel, waarop hij vroeg of zij zijn correspondentievriendin wilde worden. Toen zij daar niet op reageerde, volgden meerdere brieven van hem waardoor zij zich opnieuw – net als in haar jeugd – sterk door hem afgewezen voelde. In 2019 schreef ze zich in bij een Amerikaanse dna-databank en vond ze twee halfzussen, onder wie Linda. Vera’s puzzel van haar identiteit is nu compleet, ze weet wie ze is en waar ze vandaan komt. De gesprekken ten behoeve van dit boek hielpen haar bij het verwerken van wat ze heeft meegemaakt, en het steunt haar dat ze weet dat ze niet alleen is.
Dankzij de korte hoofdstukken is het een prettig leesbaar boek en de persoonlijke verhalen maken het levendig. Veel psychotherapeuten kennen een nieuwsgierigheid naar mensen en verhalen. In dit boek wordt, met de uiteenlopende verhalen van de donorkinderen, zeer tegemoetgekomen aan deze belangstelling.
Als psychotherapeuten weten we bovendien, vanuit opleiding én ervaring, dat ieders geschiedenis en herkomst ertoe doet. Dit boek laat dit nog maar eens extra zien, en benadrukt het vanuit een andere hoek dan gebruikelijk. De verhalen tonen wat het is (of hoe het kan zijn) om een donorkind te zijn, en welke problemen en vragen dit kan oproepen. De verhalen en informatie zijn bovendien breder te begrijpen en te interpreteren; zo is het ook van meerwaarde voor psychotherapeuten die werken met bijvoorbeeld geadopteerde mensen of mensen die om andere redenen (een deel van) hun familie(geschiedenis) niet kennen.
Tot slot is het boek specifiek van meerwaarde voor systeemtherapeuten vanwege de nadruk op familiegeschiedenis, het belang ervan, en de uitleg (van Davis) hoe ermee aan de slag te gaan in verschillende situaties en met diverse werkwijzen.
Maud Schaepkens is als psychotherapeut en systeemtherapeut werkzaam bij het Transitieteam (TOPGGz) en bij de poli Kind & Jeugd vanen bij de poli Kind & Jeugd van Mondriaan in Heerlen. Daarnaast werkt zij als docent systeemtherapie bij RINO Zuid en is zij redactielid bij dit tijdschrift. E-mail n m.schaepkens@mondriaan.eu