Forum

Column

Birgit de Cnodder

Geen lijf, geen cliënt. Niet aanwezig in de spreekkamer, niet zichtbaar op het beeldscherm en evenmin hoorbaar over de telefoon. Dat geldt eveneens voor therapeuten trouwens. Ook die hebben een lichaam nodig om in de wereld te kunnen zijn en contact te maken met anderen.

Het lichaam speelt mee vanaf die eerste ontmoeting tijdens de intake. Het gebeurt wel eens dat je een cliënt meteen aardig vindt, of juist niet. Dat zit soms in een oogopslag, een enkele rimpel bij de mondhoek. En meteen kan de overdracht zich opdringen. Wie heeft nooit de bloedmooie cliënt ontmoet in wiens aanwezigheid je je ineens echt heel lelijk gaat voelen, of een walvis of zo, ook als je er prima uitziet en een normaal lichaamsgewicht hebt. En over wie zegt dat dan iets? En wat zegt dat dan? Scheiding van lichaam en geest worden hier al wat discutabel.

Hoe het ook zij, het lichaam waarmee de cliënt binnenkomt, beschouwen we als onderdeel van de eerste indruk. Dat gegeven is zo oud als het vak zelf. “The ego”, zo stelde Freud, “is first and foremost a bodily ego” (aangehaald bij Bronstein, 2011, p.176).

De eerste indruk kreeg in mijn psychotherapieopleiding veel aandacht. Lichaamsbouw, manier van lopen, handdruk, houding, verzorgd of niet. En of iemand vies ruikt of aangenaam, of juist vies, omdat de in principe lekkere geur zo overweldigend is dat het lijkt alsof iemand de hele fles parfum over zichzelf uitgegoten heeft. Mij kost het dan wel wat energie om de walging te reguleren en me de psychologische betekenis ervan af te vragen, van mijn walging, maar ook van de geur. Soms maak ik het meteen bespreekbaar; meestal durf ik dat nog niet aan. Iemands voorkomen geeft voorts een indicatie van de kalenderleeftijd, al kan je je daarin ontzettend vergissen. Die discrepantie krijgt dan aandacht. Hoe cliënten zich presenteren, kan een weerspiegeling zijn van de problematiek waar ze mee worstelen. Paars haar is zo’n befaamde indicator dat er wel eens genderproblematiek zou kunnen spelen. Of als hoofdhaar in twee contrasterende kleuren geverfd is, de scheiding keurig in het midden. Stomtoevallig kan het niet geweest zijn dat, de keren dat ik dat zag, er sprake was van een borderline-persoonlijkheidsorganisatie. Niet altijd overigens. Haarkleur is geen diagnostisch instrument, wel vaak een subtiel communicatiemiddel van de geest.

Sinds we transparantie van onze rapportages nastreven, is hoe je dat allemaal dan opschrijft een hoofdbreker. Het geeft zo gauw de indruk, ook als je gewoon tracht te beschrijven wat je ziet, dat je een (negatief) oordeel hebt. Maar hoe is het als cliënt leest: “ietwat te zware, onverzorgde man van middelbare leeftijd die licht voorover gebogen de kamer binnenkomt en wat koffie morst terwijl hij gaat zitten.” Mij zegt het dus onder andere: ik ben benieuwd naar de resultaten van de lichamelijke screening; mogelijk is er een stofwisselingsprobleem. Het is meer waarschijnlijk dat er sprake is van troosteten, of dat hij het simpelweg niet voelt wanneer zijn maag vol zit. Voorts zouden het wat onverzorgd zijn en de lichaamshouding kunnen wijzen op een depressie, maar er is differentiaaldiagnostisch nog wel een en ander te bedenken als watervrees en tegelijk lage rugpijn bijvoorbeeld. Niet heel waarschijnlijk, maar het kan. Dat hij koffie morst, zou te maken kúnnen hebben met een coördinatieprobleempje, maar is wellicht gewoon spanning voor dit eerste gesprek. Onverschilligheid voor de omgeving kan ook. Ik sluit wat verkapte agressie middels het besmeuren van het meubilair van de spreekkamer evenmin uit. Kortom, voor mij is het is gewoon een beschrijving van de allereerste indruk die me helpt wat opties op een rij te zetten. Als de man het leest, is het echter zeer wel mogelijk dat hij zich nu al afgewezen voelt: ze vindt me te dik, is gericht op uiterlijk en meer bezig met het interieur van de kamer dan met mij. Dat is dan weer een probleem voor het tot stand komen van de therapeutische relatie. Deze column ging over het lijf, maar dit is misschien een van de redenen waarom de beschrijving ervan in (intake)verslagen vaak zo weinig om het lijf heeft.

Het lijf is een bron van genot en van leed, bijvoorbeeld als het genot het niet meer doet. Dat is zo belangrijk dat we er een apart specialisme voor ontwikkeld hebben. Maar ook buiten dat genot om, moet in ons tijdsgewricht voor velen het lichaam het bij voorkeur perfect doen en er perfect uitzien. Dat zulks vrijwel nooit het geval is, is aanleiding tot enorme lijdensdruk in de zelfwaarderingssfeer. Er is dan die intense haat en schaamte voor het eigen lichaam dat lelijk en verachtelijk gevonden wordt. Soms wordt het om die reden gepijnigd in indirecte zin, om de lelijkheid te verhelpen, met radicale ingrepen, variërend van monsterdiëten tot chirurgie. Of in directe zin, met geweld tegen het eigen lijf, al kan dat ook een poging zijn om in ieder geval iets te voelen, en iets anders niet. Versieren met tatoeages kan ook. Daar valt psychologisch een hele boel over te beschouwen (Lemma, 2010), om te beginnen de vraag of dat wel onder verminking valt.

De verhouding tot het eigen lijf kan ook op minder dramatische wijze enigszins getroebleerd zijn. Als dat lijf de tand des tijds begint tegen te komen bijvoorbeeld. Daar zijn onze cliënten niet uniek in trouwens. Paul Verhaeghe heeft in het interview dat Sarah Vankersschaever (2021) met hem mocht houden ter gelegenheid van zijn emeritaat gedeeld dat hij er zo de pest over in had dat in zijn nieuwe badkamer de niet te vermijden spiegel aldaar minder besloeg, omdat het ventilatiesysteem het beter deed. Best invoelbaar. Therapeuten? Net mensen!

Een enkeling wil geen lichaam hebben, of meer precies: geen lichamelijke behoeften. Die behoeften worden dan consequent genegeerd. Soms wordt het lichaam letterlijk geëlimineerd. Dan heb je geen cliënt meer. En alleen nog buikpijn of hartkloppingen.

We komen ons lijf psychisch overal tegen. De buitenkant én de binnenkant. ’s Nachts bijvoorbeeld. Dat kan best fijn zijn, bij een natte droom of zo, al kan dat net zo goed angst opwekken. Aan nachtmerries kan je serieuze spierpijn overhouden. En als je ze vaak hebt, loop je kans op afgesleten tanden.

De afgelopen tijd krijgen we in dit vak steeds meer door hoezeer we het geteisterde lichaam in onze spreekkamers zien. Het lichaam kan echt ziek zijn door wat de psyche heeft moeten doorstaan. Alleen al rouw, iets waar we geen van allen aan ontsnappen en wat zo onvermijdelijk bij het leven hoort, doet ook lichamelijk zoveel pijn! En dan zijn er al die dingen die onze cliënten meemaakten die ze zodanige permanente stress geeft dat ze er letterlijk ziek van worden. En wat is nou wat? Ik kom daar dan niet meer goed uit. Eén swirl van ellende, lichaam & geest, denk ik bij mezelf. Hoezo psychosomatiek? Gewoon ziek, ja! Het ego heeft een lichaam, en het spreekt duidelijke taal. Nelleke Nicolai (2020) heeft me geleerd het goed in mind te houden. Ook in mini-verschijnselen, zonder dat dat nou per se pathologisch is. Bij mij lopen cliënten nogal eens de sessie uit, omdat ze echt heel nodig moeten plassen, een soort van overlopen. Is de blaas dan toch een beetje een weerspiegeling van de ziel?

We hebben een tijdje geloofd dat we uit konden met de bestudering van de bovenbinnenkant, het brein. Als we dat in balans kregen, met medicijnen bijvoorbeeld, zouden we het ei van Columbus gevonden hebben. Dat viel tegen. Wat er in dat brein gebeurt, heeft effect op de rest van ons lichaam. Dat geeft signalen af, over hoe het met ons is. Sommige cliënten hebben daar uitstekend contact mee of merken in elk geval op dat ze iéts voelen en vragen zich de betekenis daarvan af. Anderen dwalen in het alexithyme duister, zonder ook maar het minste lichtpuntje. Contact met ons eigen lijf is in ons vak een pre. Je mist toch een hoop informatie als je de signalen van je eigen lichaam niet opmerkt tijdens een gesprek. Moe? Misselijk? Zonder eigen slaapgebrek of een kater maakt het alert op wat er bij de cliënt zou kunnen spelen.

Al die verwarring over wat nou wat is, doen mij niet alleen levensgrote vraagtekens stellen bij de tweedeling lichaam-geest, maar ook het credo ‘een gezonde geest in een gezond lichaam’ op de korrel nemen. Ze nopen tot de vraag of ‘een gezond lichaam door een gezonde geest’ misschien ook geldig is. Bewegen ze circulair, lijf en geest? Of nestelen ze gewoon in één wezen, net als Philemon en Baucis in hun bomenkluwen, twee bomen en tegelijk voor altijd samen? Moet ik het zo zien? Mind en lijf als twee entiteiten toch onlosmakelijk met elkaar verbonden? En als die verstrengeling dan niet zo’n godsgeschenk blijkt, waar begin je dan met behandelen? Mind? Lijf? Met het lijf in mind, dat in elk geval.

Literatuur

Bronstein, C. (2011). On psychosomatics: The search for meaning. The International Journal of Psychoanalysis, 92, 173-195.

Lemma, A. (2010). Under the skin. A psychoanalytic study of body modification. Londen: Routledge.

Nicolai, N. (2020). In levende lijve: Het lichaam in de psychotherapie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Vankersschaever, S. (2021). Wat brengt u hier? In gesprek met Paul Verhaeghe. Amsterdam: De Bezige Bij.

Birgit de Cnodder is Klinisch psycholoog, psychoanalytisch psychotherapeut en systeem­therapeut. Ze is werkzaam in eigen praktijk en daarnaast verbonden aan Lentis/Jonx.
E-mail n info@praktijkdecnodder.nl

Naar boven