Gehoord

Sarah Loipner en Maud Schaepkens

Trees Depoorter, voorzitter van Belgische vvcepc, opende het gezamenlijke congres van de Nederlandse en Belgische specialistische beroepsverenigingen voor het persoonsgerichte gedachtegoed. Een jaar later dan eigenlijk gepland, nu dan toch met ruim 120 mensen live bij elkaar en ook nog heel wat online toeschouwers erbij.

Met het rijke congresprogramma is duidelijk dat de persoonsgerichte therapiestroming leeft, maar tegelijkertijd vraagt Depoorter zich af: Vertellen we nog wel iets nieuws? Haar spontane antwoord is ‘nee’, en toch is het niet niks om als mens je weg te blijven vinden in deze drukke wereld. “Misschien hebben we juist in deze tijd wel iets wezenlijks te vertellen, iets dat het verdient om niet vergeten te worden. Nog steeds hetzelfde verhaal, dat Rogers en Gendlin al vertelden: een verhaal over contact maken, empathie en afstemming, ruimte maken voor de beleving en betekenisgeving, over zijn van mens tot mens.”

Maar ook al vertellen we niets nieuws, dat betekent niet dat we ons niet moeten vernieuwen, meent Depoorter – integendeel, en dat doen de verenigingen ook. Net zoals wij blijven zoeken en tasten om het contact aan te gaan met onze cliënten, op zoek naar dat nieuwe, verrassende en levendige, zo dient ons therapiemodel zich ook steeds te blijven heruitvinden. Steeds hetzelfde, en toch telkens verrassend anders.

Open jezelf vandaag, voor zowel het oude als het nieuwe, besloot Depoorter haar openingswoord.

Dagvoorzitter Dominique Mertens, voorzitter vorming bij de vvcepc, kondigde de dagplanning aan, om vervolgens samen een minuut stil te staan bij de overleden dr. Melissa Harte, die veel heeft betekend voor het persoonsgerichte gedachtegoed en die een soort ‘first lady’ was binnen de cliëntgerichte stroming.

De eerste hoofdspreker, Ladislav Timulák, nam daarna het woord voor zijn verhaal met als titel ‘Emotion-focused therapy for various presentations’. Timulák, geboren in Slowakije, studeerde daar psychologie en volgde in de jaren 90 van de vorige eeuw een persoonsgerichte therapie-opleiding in Leuven. Hij promoveerde en later maakte Robert Elliott hem in Ohio bekend met emotion-focused therapy (eft). Sinds 2005 werkt hij in Dublin en in 2006 trainde hij zich volledig in eft. Nu doet hij onder andere kwalitatief onderzoek naar de ervaringen van cliënten.

Timulák toonde aan de hand van een duidelijk overzicht de reeks van op elkaar volgende gebeurtenissen die zichtbaar optreden tijdens eft-sessies. Het raamwerk behelst negen stappen, waar hij er enkele uitlicht. Aan de hand van de casus ‘Dion’, een voor velen binnen de persoonsgerichte stroming welbekende casus op film, waarbij Les Greenberg laat zien wat hij doet tijdens een eft-behandelgesprek, legde Timulák het raamwerk uit.

Cliënte kwam met depressieve klachten binnen, ze voelde zich een slechte moeder voor haar kind. Tijdens het gesprek vroeg Greenberg haar wat zij nodig had van de innerlijke criticus, waarop zij zei ‘dat haar trauma begrepen zou worden’. Uiteindelijk kan ze aan het eind van de sessie tegen zichzelf zeggen dat ze van zichzelf houdt.

Timulák deed samen met Antiono Pascual-Leone verschillende studies aan de hand van dit raamwerk onder depressieve cliënten. Bij een van de onderzoeken werden de klachten van de cliënten van moment tot moment gedurende de looptijd van de therapie gemeten. Tijdens de eerste vijf sessies was er nog maar weinig ruimte bij de cliënt voor compassie. Halverwege de therapie waren er nog wel klachten, maar meer compassie en veel primaire maladaptieve emotie. Gedurende de laatste sessies was er sprake van wat minder secundaire emoties, veel zogenaamde ‘core’ pijn en meer compassie.

Bij onderzoek onder mensen met gegeneraliseerde angststoornis (gas) vonden Timulák en Pascual-Leone dat schaamte, eenzaamheid en verdriet door de cliënten werden ervaren als ‘core’ emotionele pijn. De zogenaamde ‘unmet needs’ waren onder andere: geliefd worden, gehoord en begrepen worden, gevalideerd worden, emotionele ondersteuning en autonomie.

In een korte video liet Timulák zien hoe ‘core pain’ door een cliënt kan worden getoond tijdens de sessie, in dit geval tijdens een zogenaamde ‘unfinished business’-interventie. Enkele minuten verder in het filmfragment is te zien hoe een compassievolle respons op de pijn eruit kan zien. Dat wat de cliënte vroeger zo gemist had (gezien, gehoord en geliefd worden), geeft de cliënte vanuit de ‘andere’ stoel, als zijnde haar grootmoeder – degene die er vroeger wél voor haar was – alsnog aan zichzelf. Tot slot konden we zien hoe de cliënte, terug in haar oorspronkelijke stoel, tegen haar ouders (de mensen die er vroeger onvoldoende voor haar waren) zegt dat ze trots is op zichzelf.

Timulák schreef diverse artikelen over eft voor gegeneraliseerde angststoornissen. Hierbij keek hij onder andere naar de relatie tussen zogenaamde ‘self-worrying’ (berichten zoals ‘er gaat iets slechts gebeuren met je zoon’) en zelfkritische berichten bij deze cliënten. Ook hierbij haalde de spreker een stoelenoefening aan, de zogenaamde ‘worrier’-dialoog: hierbij zijn er de ‘ervarende stoel’ en de ‘worrierstoel’. Wat de onderzoeker hieruit leerde, is dat piekeren vooral een manier is om geen ‘core’ pijn te voelen.

Tot slot haalde Timulák een studie aan waarin de therapeuten zowel gedurende vijf dagen werden getraind in cognitieve gedragstherapie (cgt) als in eft. Daarna werden de therapeuten random gevraagd om de ene of de andere therapievorm in te zetten als behandeling voor gas-cliënten. In deze studie kregen 29 cliënten cgt en 29 cliënten kregen eft aangeboden. Van de cliënten die cgt kregen, stopten er acht na het volgen van de eerste paar therapiesessies, bij de eft-groep waren dat er drie. Uit onderzoek blijkt het uitval percentage bij cgt-behandelingen standaard 30 procent te zijn, aldus de spreker.

Zowel angst- als depressieklachten bleken te zijn verdwenen onder beide groepen cliënten, zowel na zestien weken als na zes maanden (follow-up). De resultaten waren in beide groepen positief, en niet significant verschillend tussen de beide groepen. eft leek, bij controle op verwachte uitkomsten zonder drop-out, significant grotere daling in klachten te geven, ook bij nametingen. Het belang van verder onderzoek en publiceren over de effecten werd door Timulák benadrukt in zijn bespreking van de resultaten. Uiteindelijk herstelde 75,9 procent van de mensen die een eft-behandeling hadden genoten en 62,1 procent van de mensen die een cgt-behandeling kregen. Volgens Timulák laat dit het belang zien van het bestuderen van eft.

Hij besloot met informatie over zogenaamde transdiagnostische eft, het onderwerp waar ook zijn boek over gaat dat twee weken na het congres verscheen. Heel in het kort biedt transdiagnostische eft een systematische conceptualisatie van klachten, door te kijken naar emotionele kwetsbaarheid en symptoomexpressie.

De eerste workshopronde volgde. Arne Heyen en Kurt Renders (beiden psychotherapeut, supervisor en docent persoonsgerichte psychotherapie, België) gingen tijdens een van de vele workshops in op de vraag hoe je de casusconceptualisatie bespreekt met de cliënt. Met enthousiasme, humor en liefde voor persoonsgerichte psychotherapie en eft in het bijzonder, namen zij de deelnemers mee in het proces dat de cliënt tot psychisch lijden brengt. Ook gingen ze in op hoe tijdens de behandeling een proces van verandering en groei ontstaat in termen van eft. Heyen en Renders merkten dat cliënten behoefte hebben aan inzicht in deze materie over zichzelf en hun therapie, en dat therapeuten in deze tijd van behandelplannen en ‘samen beslissen’ soms zoeken naar een vorm waarmee zij tegemoet kunnen komen aan de vraag, waarbij de persoonsgerichte visie behouden blijft. 

In de workshop kregen we een zogenaamde ‘aid’ aangereikt waarmee wij onze cliënten met de empathie, transparantie en aandacht die ons zo na aan het hart ligt, op een heldere en gestructureerde wijze deelgenoot kunnen maken van wat wij hebben begrepen uit hun vertelling over zichzelf. Hierbij wordt vertrokken vanuit hun lijden van huidige klachten en patronen en de achtergrond hiervan in hun levensverhaal, om vervolgens toe te bewegen naar de kwaliteiten als mens en de wensen voor de toekomst. Tot slot is het van belang om te benoemen wat cliënten kunnen verwachten van de therapie, welke methoden worden gebruikt en waarvoor deze helpend zijn.

Tijdens de workshop oefenden we in tweetallen met het invullen en voordragen van de ‘aid’ aan een cliënt die wij in gedachten hadden. Het was opmerkelijk hoe we ons door het samenbrengen van dit narratief tot een kort en bondig verhaal, geraakt en dicht bij de ander voelden, met diens worstelingen en talenten. Als ontvangende partij (zonder voorkennis over de beschreven cliënt) viel op hoezeer we ons gezien en begrepen voelden, dat er direct een proces op gang leek te komen van ervaren hoe ieder deel van het verhaal aanvoelt en dat het betekenis heeft binnen het geheel. In deze rol voelde ik een vertrouwen ontstaan in herontdekken, doorvoelen en herschrijven. Het inspireert om de narratieve ‘aid’ toe te passen in de praktijk.

Siebrecht Vanhooren (assistent-professor klinische psychologie aan de ku Leuven) was de tweede hoofdspreker op het congres. Tijdens zijn lezing, met de titel ‘Existentie, relatie en beleving als speerpunten: naar een experiëntieel-existentieel therapeutisch aanbod voor deze tijd’ ging hij in op de zogenaamde ‘existentiële laag’. Hij behandelde de ambivalentie en de evidentie ervan en hoe ermee te werken. De existentiële laag is zowel vreemd als níet vreemd.

Rogers ging ooit naar de universiteit om landbouwingenieur, vervolgens dominee, en uiteindelijk toch psycholoog te worden. Er dook een zekere aarzeling bij hem op. In zijn boeken raakte Rogers wel existentiële onderwerpen aan, maar werkte deze eigenlijk nooit inhoudelijk uit – het is tenslotte ook niet mogelijk om álles in het leven te doen, dat is nu eenmaal een van onze existentiële beperkingen, aldus Vanhooren.

Otto Rank en Jessie Taft tekenden volgens Vanhooren jaren geleden de methodische krijtlijnen al uit van de humanistische psychotherapie. Zij stonden reeds stil bij de therapeutische relatie, de hier-en-nubeleving, emoties, de grondhoudingen en directheid, maar enkel in functie van een existentiële voorgrond (lijden van de cliënt) en een existentiële achtergrond.

Rogers en Gendlin hadden echter wel wat kritiek op hun theorie. Beiden benaderden het existentiële erg vanuit het concreet geleefde, de fenomenologie van de cliënt. Volgens Vanhooren zijn wij mede hierdoor tegenwoordig niet zo vertrouwd met het existentiële; omdat wij het benaderen vanuit het experiëntiële. De experiëntiële en de existentiële laag hebben zeker overlap, maar ze zijn niet hetzelfde. De existentiële ervaring overstijgt namelijk onze concrete individualiteit. En door verwarring tussen het experiëntiële en het existentiële kunnen er ongepaste interventies ontstaan. Zo is het tenslotte heel iets anders als je zegt ‘iets in mij heeft gekozen’ (experiëntieel) versus als je zegt ‘ik kies’ (existentieel). Soms heeft de cliënt het niet nodig om op onderzoek uit te gaan in zichzelf, soms is het juist nodig om een actiestap te nemen.

Vervolgens haalde Vanhooren collega Schneider aan, die onlangs volgens hem de vinger op de zere plek legde door te stellen dat experiëntieel werken vanuit een existentiële hoek betekent dat we de focus leggen op het hier-en-nu, het lichamelijke, gevoelens en affect, en op de zogenaamde ‘profound’ – wat wil zeggen: het geheel waar we deel van uitmaken, voorbij onszelf. Dan brengen we niet enkel experiëntiële, maar ook existentiële diepgang en beweging.

Doorgaans voelen nogal wat therapeuten zich echter niet voldoende onderlegd om te werken met existentiële thema’s, zoals de betekenis van het leven, en uit onderzoek blijkt ook dat therapeuten dit soort thema’s regelmatig ‘laten liggen’. Het zijn tenslotte ook geen gemakkelijke thema’s. Ze kunnen angst bij de therapeut zelf oproepen, evenals huivering en ontzag – ‘een besef dat we op de rand staan om aangegrepen te worden door iets groots of groters dat ons zal veranderen’ – en we neigen ons existentieel besef vaak weg te duwen, plus er is geen oplossing voor.

Uit onderzoek van Vanhooren blijkt dat twee derde van de cliënten in Vlaanderen bij de start van hun cliëntgerichte psychotherapie op zoek is naar zingeving. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen dat het effect van de therapeutische relatie verloopt via de ervaring van meer zingeving. Ook is het interessant om te beseffen dat mensen die niet zozeer geïnteresseerd zijn in existentiële thema’s, minder welzijn vertonen en meer lijden bij uitdagende levensomstandigheden. Mensen die geen zin ervaren en er niet meer naar zoeken, lijden eveneens meer dan mensen die geen zin ervaren, maar er wel nog naar zoeken. Het worstelen met existentiële thema’s is noodzakelijk om tot posttraumatische groei te komen, en tot slot vertonen mensen die meer zingeving ervaren, minder psychopathologie en meer welzijn. Dit betekent, aldus Vanhooren, dat we dus wel degelijk met de existentiële laag moeten werken.

De existentiële factoren, zoals gesteld door Yalom, kunnen volgens de spreker gezien worden als transdiagnostische factoren, oftewel als factoren die het lijden in stand houden. Doodsangst, isolatie, zinloosheid en hopeloosheid spelen allemaal in meer of mindere mate een rol bij verschillende soorten angst- en stemmingsklachten.

Hoe dan te werken met de existentiële laag? Het is belangrijk om een nieuwe verhouding te vinden met de existentiële uitdaging die de grond vormt van de huidige situatie van de cliënt. Met nieuwe verhouding bedoelt Vanhooren: meer authentiek, kiezend, verbonden, geëngageerd, wijs en zinvol bestaan. Eigenlijk gaat het over ‘presence’ van de cliënt: wij als therapeuten helpen de cliënt ‘present’ te maken in zijn of haar eigen bestaan.

Wij kunnen ons op twee manieren meer bewust worden van de existentiële laag van ons bestaan: vertrekkende van ‘awe’, oftewel nederigheid, verbonden met het grotere geheel, moment van ‘it makes sense’; of vertrekkende van ‘threat-based awe’, oftewel je overspoeld voelen, absolute isolatie en verlies van verbondenheid, betekenisverlies, angst, wanhoop en basisonveiligheid.

Deze twee manieren komen we ook tegen in therapie. Het destructieve potentieel van het existentiële besef wordt zowel aan de kant van de cliënt als aan de kant van de therapeut ervaren.

Belangrijk voor ons als therapeuten is dat we voldoende geworteld zijn in ons leven. Verbinden kan zowel fysiek (verbinden met het lichaam), sociaal (belangrijke anderen), psychisch (ons levensverhaal), als spiritueel (het grotere waar we deel van uitmaken). Ook is het belangrijk om ‘van het leven te houden’. Met de woorden van Levinas: “Pas als je van het leven houdt, heb je ook respect voor de ander.” Op deze manier bouw je existentiële draagkracht op.

Daarnaast is het belangrijk dat we de existentiële thema’s leren ‘lezen’, want net zoals er ‘markers’ zijn bij eft, zijn er ook existentiële markers. Zo maakt Alice Holzhey-Kunz onderscheid tussen ontische en ontologische betekenislagen. Ontisch staat voor de concrete individuele ervaring van het bestaan, waar ontologisch staat voor de directe ervaring van de bestaansvragen zelf.

Zelfs een kop koffie die op de grond valt en in stukken breekt, hangt uiteindelijk samen met vergankelijkheid, want: op macrodimensie staat het voor ‘de kop (koffie) is dood’. Daar staan we echter niet altijd bij stil, want dat vinden we vaak ingewikkeld.

Uiteindelijk maken we bijvoorbeeld bij focusing en toepassing van eft gebruik van de microdimensie. De mesodimensie wordt aangesproken tijdens traumaverwerking en bij narratief werken, evenals door middel van een corrigerende therapeutische relatie. Samen vallen deze onder de ontische betekenislaag. Onder de ontologische betekenislaag valt tot slot de macrodimensie. Het doel hiervan is het verhogen van het existentiële besef bij de cliënt, want pas dan kun je werken met de existentiële laag. Dit gebeurt door modeling door de therapeut. Ook dient de cliënt eerst de felt sense te leren symboliseren, er moet sprake zijn van hier-en-nubeleving en emotieregulatie en ook dienen trauma’s te zijn verwerkt, alvorens er overgegaan kan worden tot het werken rond en met de existentiële laag.

Er volgde wederom een workshopronde, waarbij de keuze viel op kunsttherapie, door Ghizlaine Chraibi (werkzaam als psychotherapeut in Marokko). Naast haar werk als persoonsgericht psychotherapeut is zij schrijver en creatief therapeut, en tijdens deze workshop zette zij deze verschillende kanten van zichzelf in om ook de creativiteit in de deelnemers aan te wakkeren. Zij liet ons ‘proeven’ van wat zij doorgaans doet tijdens haar creatieve therapiesessies, waarbij ze cliënten op een andere manier (dan via woorden) contact laat maken met hun ervaringen.

In de ruimte lagen diverse spullen klaar: papier, tijdschriften, kleurtjes, scharen... De deelnemers mochten de ogen sluiten, waarna Chraibi ons meenam op een imaginaire reis door het bos, naar het water, en naar een ontmoeting met een kind dat een belangrijke boodschap voor ons had. Vervolgens keerden we terug, en werden we uitgenodigd op een ander soort reis; op zoek naar plaatjes die gekozen willen worden, knippen, scheuren, plakken, tekenen... om tot slot een brief te schrijven aan het kind. Dit laatste sloot de reis af, leerden we; wat eruit wil, wordt opgeschreven.

Tijdens de nabespreking bleek er een duidelijke overeenkomst in de verschillen te zijn: iedere innerlijke reis was anders, en het leek wel alsof juist de manieren waarop we afweken van wat we dachten dat de ‘bedoeling’ was, vaak eigen en belangrijk voelden.

We kregen meer dan een workshop, we kregen de kans om samen met onszelf te zijn en die ervaring uit te drukken in beeld, kleur en woord. Onze technische en praktische vragen over de toepassing hiervan in de eigen praktijk werden met evenveel bereidheid beantwoord als dat naar onze ervaringen werd geluisterd. Ik voelde me dankbaar om de workshop te verlaten met een nieuw, dierbaar collage én een bruikbare interventie onder de arm. 

Chraibi was tevens de derde en laatste hoofdspreker tijdens het congres. De titel van haar lezing was: ‘A love that heals: a Moroccan experience’. Meer dan acht jaar geleden startte Chraibi het persoonsgericht trainingsinstituut Institut Marocain de Psychotherapie Relationnelle. In haar werk helpt ze vrouwen met chronische pijnklachten hun eigenwaarde terug te krijgen. Ze hield vijftien zogenaamde encountergroepssessies met laagopgeleide, Marokkaanse vrouwen tussen de 40 en 55 jaar oud, die allemaal leden aan chronische artritis. De vrouwen werden naar deze groep verwezen wanneer de bijwerkingen van de medicatie die zij gebruikten zo hevig waren dat andere hulpverleners niet meer wisten wat te doen. Alle vrouwen bleken ook depressieve klachten te vertonen.

Gedurende de groepsbijeenkomsten bleek bij iedereen de focus te verschuiven: door stil te staan bij anderen, konden ze ervaren wat het was om zonder pijn te leven. Dankzij de groepsbijeenkomsten werd tevens gezien dat gevoelens van eenzaamheid en negativiteit afnamen, mensen gingen meer aan zelfreflectie doen, ze ondernamen meer actie en er kwamen meer positieve herinneringen op gedurende het proces. De vrouwen ontwikkelden een natuurlijk gevoel van solidariteit en ondersteuning. Uiteindelijk werd gezien dat pijn, depressie en eenzaamheid langzaamaan verdwenen, al vanaf de derde groepsbijeenkomst.

Chraibi, die de groepen begeleidde, zorgde tijdens de eerste drie groepssessies voor veel structuur. De structuur nam gaandeweg steeds meer af en dat gebeurde vanzelf. De vrouwen namen steeds meer eigen regie, waardoor Chraibi tegen het einde van de reeks bijeenkomsten nauwelijks meer hoefde te structureren of te sturen.

Chraibi volgde in Parijs een uitgebreide scholing in het geven van encounter (ontmoetings)groepen. De ervaring dat het werken ermee zo efficiënt is en als het ware ‘als vanzelf gaat’, maakt dat ze het veelvuldig inzet. Bovendien bouwen mensen dankzij encountergroepen heel sterke relaties op, is haar ervaring.

Chraibi vertelde iets interessants over chronische pijn: pijn wordt chronisch als het langer dan drie maanden bestaat, met weinig of geen afname door medicatie en met een duidelijke afname in motorische of sociale vaardigheden bij de cliënt. Chronische pijn wordt gedefinieerd door de duur en ook door de somatische impact. Uit een studie onder 148 mensen met chronische musculoskeletale pijn gedurende vijf jaar of langer, blijkt dat 35,5 procent van hen leed aan depressie en 47 procent aan angst.

Bijzonder zijn de grote verschillen tussen de uitspraken van de dames bij aanvang en na afloop van de groepsbijeenkomsten. Waar zij bij de start bijvoorbeeld de overtuiging hadden dat hun pijnklachten ‘een straf van God waren die ze nu eenmaal moesten accepteren’, waren uitspraken van deelnemers na afloop: “Nu de pijn bijna weg is, kan ik een baan aannemen en mijn vrienden zien” en “Ik liet anderen altijd over me heen lopen zonder te reageren, en het voelde alsof ik gek werd. Mijn lichaam nam het over, en nu dank ik mijn lijf en mijn ziekte voor het mij helpen realiseren van een aantal zaken over mijn leven, mijn beslissingen en mijn relaties.”

Naar aanleiding van de groep werd gezien dat de vrouwen meer kwaliteit van leven en autonomie kregen, ze kregen een meer positieve attitude, gevoelens van schuld namen af, zelfvertrouwen en zelfreflectie namen toe, slaap en sociaal netwerk verbeterden, ze leerden nieuwe manieren om met de ziekte, depressie en angst om te gaan door middel van zelfrespect, zelfzorg en zorg voor anderen, en het gebruik van pijnstillers nam af. Ook leerden ze hun grenzen beter aan te geven.

Onder de medische staf, betrokken bij de behandeling van deze vrouwen, nam het bewustzijn toe over de correlatie tussen artritis en depressie en angst. Ook nam de empathie tegenover patiënten met depressie en/of angst toe bij de medische staf. Chraibi, trots op het resultaat: “Het was de eerste ervaring hiermee in Marokko, en een heel positieve.”

Wies Verheul (redactielid van het Tijdschrift Persoonsgerichte Experiëntiële Psychotherapie en bestuurslid van de vpep), nam vervolgens het woord en richtte zich tot afsluiter Hilde Libbrecht. Met trots reikte ze Libbrecht haar allereerste boek uit, de bundeling van haar columns, onder de titel Moeders kunnen niet tapdansen. Reeds sinds 2002 schrijft Libbrecht columns voor het tijdschrift van de vpep.

Libbrecht presenteerde haar boek vervolgens door het voorlezen van een column waarin zij ons meenam in de door haar beschreven binnenwereld. Deze voelde heel persoonlijk dankzij de sprekende anekdotes en tegelijkertijd voelde het ook zo bekend aan, als collega-psychotherapeut. Op haar column ‘Alles is voorlopig’ volgde een daverend applaus én een bos bloemen voor de auteur. Alle aanwezigen kregen het boek mee naar huis, de deelnemers thuis kregen het toegestuurd.

Tot slot werd de congrescommissie naar voren gevraagd om hen, eveneens door middel van een applaus, te bedanken voor het organiseren van de rijke congresdag. Zowel op locatie als online werd deze door ons als leerzaam en inspirerend ervaren. Geen enkele lezing of workshop was ‘hetzelfde’, alles was juist ‘verrassend anders’, en dat alles nemen wij met plezier mee terug de therapiekamer in.

Sarah Loipner is als psycholoog in opleiding tot psychotherapeut werkzaam bij GGZ Scharwächter. Tot voor kort was zij bestuurslid bij de VPeP.

Maud Schaepkens is als psychotherapeut werkzaam bij MET ggz in Hoensbroek en als docent bij RINO Zuid. Zij is redacteur van dit tijdschrift. E-mail n mschaepkens@metggz.nl

Naar boven