Een psychoanalytische visie
Monique Leferink op Reinink
‘Er komen mensen het land binnen, of ze proberen binnen te komen, en we houden velen van hen tegen. Je moest eens weten hoe slecht deze mensen zijn. Dit zijn geen mensen. Dit zijn beesten’. Dit is een van de vele dehumaniserende opmerkingen van ex-president Trump tijdens zijn ambtsperiode. Begin januari dit jaar bestormden en vernielden rechts-extremistische Trump-aanhangers het Capitool. Ook in ons land ontstonden eind januari rellen toen als een van de covid-19-maatregelen de avondklok werd ingezet.
Wereldwijd neemt bovendien het aantal aanslagen toe. Alleen al in 2020 kwamen er tal van mensen om bij een aanslag in de Duitse stad Hanau, op de markt in het Syrische Afrin, werd in Frankrijk de leraar Samuel Paty op straat onthoofd, werden er in een kerk in Nice drie mensen met een mes om het leven gebracht, was er een aanslag in de binnenstad van Wenen en een aanslag op de universiteit in Kabul. De dehumanisering van en de haat naar de Joodse bevolking in de Tweede Wereldoorlog is alom bekend en lijkt zich zelfs in deze tijd soms te herhalen. Maar het kan ook subtieler: pesten, buitensluiten, verachten, vernederen, de ander zien als minder dan jezelf, domineren, controleren.
In de zesdelige documentaireserie Why we hate (2020) onderzoeken Geeta Gandbhir en Sam Pollard het fenomeen haat en hoe we haat kunnen overwinnen. Rebecca Solnit schreef al eerder Paradise in Hell (2010), over het ontstaan van altruïstische, compassievolle communities na een verwoestende ramp. Ook Rutger Bregman bood een positief geluid in zijn De meeste mensen deugen (2019). Is de mens nu in aanleg goed of slecht? Eeuwenlang zijn daar heel wat discussies over gevoerd. De meeste mensen zijn het er inmiddels wel over eens dat wij in aanleg beide kanten in ons dragen. Zowel individuele ontwikkeling als de omstandigheden (mate van regressie, transgenerationele overdracht, sociaal-maatschappelijke omstandigheden en historie) zijn van invloed op de uiteindelijke uitkomst.
Ik vraag me af welke factoren een rol spelen bij het ontstaan van zowel individuele als collectieve haat, en: wat is er nodig om meer compassie te ontwikkelen? In deze beschouwing ga ik te rade bij recente psychoanalytische en groepsanalytische literatuur om een antwoord op deze vraag te vinden. Kernberg (1991) beschrijft haat als een aanhoudende, georganiseerde en obsessieve uitwas van razernij, erop gericht de ander schade te berokkenen. In de vroege kindertijd, wanneer het denken nog weinig tot ontwikkeling is gekomen en de emoties nog weinig gedifferentieerd zijn, is het kind nog niet in staat tegenstrijdige gevoelens te integreren. Wanneer vroege aversieve of traumatische ervaringen onvoldoende tegenwicht krijgen door aangename, liefdevolle en voldoening gevende belevingen in deze eerste kinderjaren, raken gevoelens van (intense) woede, angst en afgunst op de voorgrond en komt het vermogen tot integratie van verschillende gevoelens ten opzichte van een persoon en zichzelf, nauwelijks of niet tot stand (Akhtar, 1977). Het onvermogen tot integratie van verschillende gevoelens uit zich in een fenomeen dat bekend staat als splitsing: splitsing tussen ‘goed’ en ‘slecht’, liefde en haat (Nicolai, 1997). Als gevoelens van haat al snel op de voorgrond staan, overheerst bij (vermeende) dreiging de neiging de ander schade toe te willen brengen of zelfs te willen vernietigen. Bijvoorbeeld als reactie op kwetsuren, bij rivaliteit of als afweer van gevoelens van angst en/of schaamte (Vogel, 2018). Ook (vermeend) onrecht kan een bron van haat zijn. In het bekende experiment van Frans de Waal en Sarah Brosnan krijgt een kapucijnaapje een stukje komkommer terwijl het ziet dat een ander aapje een druif krijgt. Uit woede over zoveel onrecht gooit het aapje het stukje komkommer naar zijn verzorger. Wat betreft onrecht onder mensen blijkt inkomensongelijkheid in de vs het meest bepalend voor het aantal haatincidenten per hoofd van de bevolking (Brogaard, 2021). Mitscherlich en Mitscherlich (1974) noemen bovendien dat gevoelens van haat kunnen ontstaan als reactie op rouw en verlies. Bijvoorbeeld woede en haat op grond van het eigen ongeleefde of nooit verkregen leven bij de aanblik van de ander.
Haat vermindert het vermogen tot empathie, staat conflictoplossing in de weg, vermindert de realiteitswaarneming en verschaft een identiteit: ik besta omdat ik haat (Vogel, 2018). Haat wijst af, maar wat nogal eens wordt vergeten, haat bindt ook (Bion, 1962), een verbondenheid die er niet is wanneer je je onverschillig voelt. Deze verbondenheid met het object is mijns inziens wat haat vaak zo moeilijk te beïnvloeden maakt: met het opgeven van gevoelens van haat ontstaat er vaak een gevoel van leegte.
Ook Freud (1921) en Kernberg (1991) geven verklaringen voor gevoelens van haat bij het individu, waarbij dan met name rivaliteit, het in stand houden van zelfwaardering en narcisme een rol van belang spelen. Een gezonde ontwikkeling kenmerkt zich door een vermogen tot integratie van verschillende gevoelens, waardoor de reactie op tegenslagen en verlies vaak complexer en minder eenzijdig is.
Papiasvili (2019) geeft een overzicht van (onbewuste) groepsprocessen die leiden tot haat. Zij noemt als belangrijke oorzaken: regressie van het individu in de groep, intergenerationele overdracht van haat, primitieve afweer en de aard van het leiderschap.
Zij citeert Gustav le Bon (1895) die observeerde dat er zich in grote groepen een group mind vormt, waardoor het individu in een groep gemakkelijk van gevoelens van antipathie kan regrediëren naar ongebreidelde haat. Le Bon beschrijft hoe groepen vooral in beelden denken, beelden die kunnen verworden tot collectieve hallucinaties. Overigens schreef Le Bon ook dat groepen het potentieel hebben zowel haatdragend als heroïsch te zijn, in beide gevallen overstijgen ze de individuele mogelijkheden, waarbij het voortbestaan van de groep prevaleert boven het voortbestaan van het individu.
Bion (1961) beschreef hoe in een groep diepe (psychotische) angsten worden opgeroepen, waardoor ongefilterde haat naar buiten kan treden. De groep als geheel kan dan vervolgens overgaan tot ‘fight’, waarbij ieder kritisch nadenken achterwege blijft en het groepsinstinct prevaleert. Ook Nitsun (1996) beschreef welke onbewuste destructieve elementen het functioneren van een groep kunnen belemmeren.
Blum (2017) en Volkan (2001) wezen op de intergenerationele overdracht van haat om de groepsidentiteit te verstevigen. Hier gaat het veelal om zogeheten ‘chosen traumas’ binnen een sociale groep of natie: de behoefte aan een vijand vast te houden, waardoor de groep of natie bijeen wordt gehouden en haat en geweld worden gesanctioneerd. Deze chosen traumas leiden vaak tot een paranoïde ideologie, regressie en gewelddadige aanvallen. Demonisering van de ‘out-group’ is hierbij de eerste stap naar dehumanisering en ten slotte naar eliminatie (Gellert, 2007).
De aanslagen op de Twin Towers op 9 september 2001, de executie van acht redactiemedewerkers van Charlie Hebdo in Parijs op 7 januari 2015 en vele andere terroristische aanslagen laten zien hoe geweld van generatie op generatie wordt gesanctioneerd. Dehumanisering, het benadrukken van de slechtheid van (het gedrag) van de slachtoffers en bagatelliseren van het veroorzaakte lijden zijn strategieën die we vaak zien bij terroristische organisaties en militairen in conflictsituaties (Gill, 2012).
Volgens Mitscherlich (1974) ligt een onvermogen te rouwen vaak ten grondslag aan gevoelens van haat. Zeventig jaar na de Holocaust, het meest ontwrichtende moderne trauma van de Joden, resulterend in de stichting van de staat Israël, blijken de wortels van dit trauma onaangetast en van generatie op generatie te worden doorgegeven (Frosch, 2016). In het naoorlogse Duitsland geeft de getraumatiseerde eerste generatie haar pijn, schuld, schaamte en woede door aan de tweede generatie. De tweede generatie ziet de eerste generatie als verlamd door angst en vol loochening van de feitelijke historie. De parentificatie en onbeantwoorde afhankelijkheidsbehoeften van de tweede generatie, plus de sociaal onbewuste processen rondom pijn, schuld, schaamte en woede, scheppen het sociale klimaat voor de huidige generatie Duitsers (Wilke, 2016).
Primitieve afweer, als splitsing, regressie, projectie en dissociatie, treedt vaak op wanneer externe en interne structuren wegvallen (bijvoorbeeld in het geval van een sociale crisis of een pandemie) en een omnipotente leider verschijnt die wraak en dehumanisatie predikt (Papiasvili, 2019). De groep als geheel regredieert, ‘onderbuikgevoelens’ geven de toon aan, reflectie en nuance verdwijnen. Wensen wordt doén, beelddenken overheerst het logisch denken, collectieve illusies en hallucinaties vieren hoogtij.
De belangrijkste factor bij de toename van maatschappelijk geweld blijken leiders of elites te zijn die geweld organiseren en sanctioneren (Green & Glaser, 1998). De persoonlijkheid van een leider van een land of politieke partij beïnvloedt de innerlijke wereld van zijn volgers, zowel constructief als destructief. Wanneer externe en interne structuren instorten of wegvallen, wordt vaak een omnipotente leider gezocht die wraak, onderwerping en dehumanisering sanctioneert. De manier waarop Donald Trump leidinggaf is hiervan een duidelijk voorbeeld. De Nieuw-Zeelandse premier Jacinta Ardern groeide daarentegen de afgelopen jaren juist uit tot een progressief baken van hoop door haar openheid, toegankelijkheid en empathisch vermogen. Leiders kunnen ons inspireren tot compassie, verzoening en vredelievendheid, of aanzetten tot geweld, haat en wreedheid. Belangrijk is waar leiders onze aandacht op richten en welke waarden zij nastreven (Gilbert, 2005).
In 1923 beschreef Freud vijf primaire angsten, waaronder de vernietigingsangst. In deze tijd lijkt vernietigingsangst te worden gewekt door onder meer pandemieën, catastrofen in de natuur, een toenemende stroom migranten, een neerwaartse beweging van de financiële markt en andere beangstigende verschijnselen, wat zich uit in maatschappelijk regressieve verschijnselen als projectie en splitsing (Stokoe, 2019). Angst wordt angst voor de (gehate) ander. Dit wordt bovendien nog gevoed door een gevoel van verlies en onrechtvaardigheid. Gevreesde afhankelijkheid en kwetsbaarheid worden afgeweerd en geprojecteerd op migranten en vluchtelingen. Populistische leiders spelen hier handig op in. Ruimte voor nuance is er vervolgens steeds minder, waardoor het denken in polariteiten steeds meer zijn weg vindt in het maatschappelijk debat. Opkomend fundamentalisme kan hiervan het resultaat zijn, waarin wordt gezocht naar totalitaire oplossingen voor complexe problemen (Leferink op Reinink, 2019).
Ten slotte zie ik de in de huidige tijd toenemende neiging alleen met de ‘in-group’ te communiceren als zeer problematisch en een oorzaak van toenemende haat. In de sociale media ontstaan vaak ‘echokamers’: het je verbinden of verbonden worden met mensen met wie je het eens bent. Onze perceptie raakt vertekend, omdat we niet meer in contact komen met andersdenkenden. Op die manier hebben we alleen contact met onze in-group en ontstaat er gemakkelijk splitsing met bijbehorende gevoelens van woede en toenemende haat naar de out-group.
Hoe het tij van toenemende haat te keren? Het ontwikkelen en bevorderen van compassie, zowel individueel als sociaal, lijkt mij hierbij van groot belang. Compassie of mededogen zou ik willen definiëren als het natuurlijke vermogen om zich betrokken te voelen bij pijn en lijden van anderen, met de wens en het voornemen deze pijn te verlichten. Compassie vloeit voort uit zorgzaamheid, waarbij er aandacht is voor de gevoelens, gedachten en behoeften van de ander. Compassie impliceert persoonlijk contact, empathie en mededogen (Gilbert, 2005). Onderliggend is een gevoel van veiligheid belangrijk, zonder een gevoel van veiligheid kan compassie moeilijker ontstaan (Gilbert, 2005). Een voldoende ondersteunende omgeving, veilige gehechtheid en op grond daarvan geïnternaliseerde positieve ervaringen lijken daarbij een voorwaarde.
Bij kinderen die worden verwaarloosd of mishandeld is een staat van over-arousal meer ontwikkeld dan het vermogen tot kalmte. Dit kan erin resulteren dat zij zich als volwassene niet of zelden veilig voelen en al snel boos of angstig worden (Gilbert, 2005). Voor het creëren van een gevoel van veiligheid zouden we bij het opvoeden de emotionele ontwikkeling van kinderen veel meer centraal kunnen stellen. Aandacht hebben voor het opbouwen van veilige gehechtheid en het kunnen internaliseren van positieve ervaringen in het contact met de ander zijn daarbij essentieel. Kinderen aanmoedigen en belonen voor zorg en aandacht voor anderen in plaats van voor competitief gedrag, hen leren verantwoordelijkheid te dragen en leren omgaan met frustraties zijn eveneens van belang. Een opvoedingsstijl waarbij het niet alleen gaat om belonen voor prestaties, om voorwaardelijke ouderlijke liefde, maar om liefhebben van het kind zoals het is, kunnen kinderen leren ook anderen te waarderen zoals zij zijn, met alle positieve en minder fraaie kanten. In dat licht is het wat verontrustend te lezen dat 70 procent van de hedendaagse Amerikaanse studenten hoger op narcisme scoort en lager op empathie dan de studenten van dertig jaar geleden. Hierdoor zijn zij meer gericht op het zoeken van bevestiging en meer beïnvloedbaar door zogenaamde haatgroepen (Brogaard, 2021).
Gilbert (2005) beschrijft twee verschillende archetypische sociale disposities: zorgzaamheid en het streven naar status. Bij het streven naar status spelen sociale vergelijking en het willen verwerven van externe waardering een belangrijke rol. Concepten als superieur en inferieur, winnen en verliezen, schaamte en afwijzing staan bij het streven naar status op de voorgrond, zowel persoonlijk als sociaal, met de daaraan verbonden gevoelens van sociale angst, depressie en agressie. Sloman, Gilbert en Hasey (2003) hebben onderzocht hoe hechtingssystemen en sociale vergelijkingssystemen interacteren. Mensen die in hun kindertijd niet de mogelijkheid hadden een gevoel van warmte te internaliseren en zich niet geliefd voelden, bleken competitiever ingesteld en gevoeliger voor afwijzing. Bovendien waren zij meer geneigd tot het zoeken van bescherming en onderdaniger ten aanzien van een dominante ander.
In breder, maatschappelijk opzicht leidt het streven naar status tot een mateloze competitie, met als gevolg economische, klimatologische en sociale excessen (Morgan, 2019), zoals armoede, de klimaatcrisis, uitstoting en eenzaamheid. Het ontwikkelen en/of bestendigen van op compassie gebaseerde organisaties, sociaal-maatschappelijke gemeenschappen en samenwerkingsverbanden, zoals er de laatste tijd ook meer lijken te ontstaan, kunnen mogelijk dit competitief over-individualisme nog keren. Het gevoel deel van een geheel te zijn, een gevoel van ‘we-ness’, het gevoel ergens bij te horen, creëert een gevoel van veiligheid, waarbij het inleven in anderen, het aangaan van een dialoog en oplossingsgericht denken beter mogelijk zijn (Gilbert, 2005). Daarbij is het essentieel om vooral ook met jongeren in gesprek te gaan en hen alternatieven te laten zien. Zoals een jongvolwassene in de documentaire Why we hate opmerkte: “Maar iemand die met me in gesprek gaat, hoe bestrijd ik die?”
Structuur en perspectief bieden in zowel grote als kleine groepen om zo regressieve fenomenen tegen te gaan (Nitsun, 1996), leidinggeven vanuit humane waarden (Green & Glaser, 1998), de dialoog aangaan, ruimte bieden om gelaagde rouw door te werken (Mitscherlich & Mitscherlich, 1974), al deze factoren bevorderen een gevoel van veiligheid en daarmee het vermogen tot compassie (Gilbert, 2005). Het meer centraal stellen van onze onderlinge relaties, het verminderen van narcistische gerichtheid op onszelf en het stimuleren van oprechte betrokkenheid en belangstelling voor anderen is een sine qua non om maatschappelijke verandering in gang te zetten (Stokoe, 2019).
In een psychotherapeutische behandeling lijkt groepstherapie een belangrijk middel om mensen compassie te laten ervaren, hen het gevoel te geven ergens bij te horen, positieve interactionele ervaringen op te doen, deze te internaliseren en zich bewust te worden van de onderlinge verbondenheid en onderlinge afhankelijkheid. Ook kan men in een groep leren projecties op anderen terug te nemen en groeien in gevoel van eigenwaarde, doordat men ervaart voor anderen van betekenis te zijn.
Ten slotte is het, zowel individueel, maatschappelijk als nationaal, van belang traumatische gebeurtenissen en de verschillende lagen van rouw in voldoende mate door te werken (Papiasvili, 2019). Volkan heeft hieraan een zeer belangrijke bijdrage geleverd met de oprichting van zijn International Dialogue Initiative, waar de inter-groepdialoog centraal staat.
Waar het volgens mij vooral ook om gaat, is de vraag hoe we stap voor stap, zowel persoonlijk als maatschappelijk, de ongelijkheid kunnen verminderen en weer onderling vertrouwen kunnen creëren, zodat angst, woede en haat niet de overheersende gevoelens worden. Leren onzekerheid te verdragen en ons meer los te maken van momentane gedachten en emoties kunnen een bijdrage leveren aan een heldere kijk op processen en betere relaties. Volgens Gilbert (2005) kunnen we bovendien léren positieve waarden na te streven, te stoppen met het uitageren van oude pijn en ons gevoel van verbondenheid en compassie tot bloei brengen. Als daarmee ons gevoel van angst en dreiging afneemt, kan er een gevoel van veiligheid gaan ontstaan van waaruit we warmte voor zowel onszelf als anderen kunnen ervaren. De wil om een goed en compassievol mens te zijn, kan zo mede bijdragen aan de verwezenlijking hiervan.
Ik wil graag afsluiten met een parabel:
Een man dacht voortdurend aan zijn dood. Hij maakte zich daarbij zorgen over een mogelijk verblijf in de hel. Steeds opnieuw vroeg hij aan God om hem te tonen wat de hemel was en wat de hel. Op een dag kwam God naar hem toe en zei: “Ga maar mee, dan zal ik het je laten zien.” Ze kwamen bij een groot huis, met een binnenplaats. “Kijk daar maar naar binnen,” zei God, “dit is de hel.” De man opende de aangewezen deur. Hij zag een grote kamer vol mensen, rondom een enorme ronde tafel. In het midden van de tafel stonden de lekkerste gerechten. Hij snoof de heerlijke geuren op en het water liep hem in de mond. “Hoe kan dit nu de hel zijn; deze mensen met al dit lekkers…?” vroeg hij aan God. “Je hebt niet goed gekeken,” zei God, “kijk nog maar eens goed.” De man keek nog eens en schrok: al deze mensen zagen er mager en zwak uit, gefrustreerd en ongelukkig. Ze klaagden en vochten en werden door ondragelijke kwellingen geplaagd. De man huiverde bij het aanzicht van al dat lijden. Hoe het kwam, werd duidelijk toen hij zag dat aan de stijve armen van deze mensen meterslange lepels zaten in plaats van handen. De lepels waren zo lang dat ze het voedsel wel konden opscheppen, maar onmogelijk bij hun mond konden brengen. Het was pijnlijk om te zien. Het was waarlijk een hel, heerlijk voedsel en geen enkele mogelijkheid om het op te eten. “Nu zal ik je de hemel laten zien.” zei God. God liep voor hem uit tot ze bij een andere deur kwamen met daarachter een ander vertrek. Ook hier keek de man naar binnen en wat hij vervolgens zag, verwarde hem nog meer: hij zag weer een kamer vol met mensen rondom een rijk gedekte tafel, en ook deze mensen hadden stijve armen met lange lepels daaraan bevestigd. Maar deze mensen zagen er weldoorvoed uit en waren levendig. Ze praatten met elkaar en waren vrolijk. Het ging duidelijk goed met iedereen. De man begreep er niets meer van en vroeg: “Hoe kan dit nu de hemel zijn? Waarom gaat het hier zo goed met deze mensen, ze hebben toch dezelfde lepels?” Ineens zag hij het, en wat hij zag ontroerde hem zeer: hij zag dat mensen hun voedsel opschepten en het aan hun overburen te eten gaven. Dit was inderdaad de hemel. God lachte. “Het is simpel,” zei hij, “liefde vereist maar één vaardigheid. Deze mensen leerden om te delen en voorzien elkaar van voedsel. Terwijl de mensen in de andere kamer alleen aan zichzelf denken…”
Literatuur
Akhtar, S., Kramer, S., & Parens, H. (1977). The birth of hatred: developmental, clinical and technical aspects of intense aggression. Maryland: Jason Aronson.
Bion, W.R. (1961). Experiences in groups and other papers. Londen: Tavistock.
Blum, H. (2017). Hate and its vicissitudes. Paper at the International Fenichel Conference, Prague.
Bregman, R. (2019). De meeste mensen deugen. Amsterdam: De Correspondent.
Brogaard, B. (2021). Hatred. Oxford: Oxford University Press.
Freud, S. (1921). Group psychology and the analysis of the ego. SE 18, 65-144.
Freud, S. (1923). Het Ik en het Es. P.T.3. Sigmund Freud Nederlandse Editie (pp. 11-82). Amsterdam: Boom.
Frosch, S. (2016). Born with a knife in their hearts: transmission, trauma, identity and the social unconscious. In: E. Hopper & H. Weinberg (eds.). The social unconscious in persons, groups and societies. Volume 2: Mainly foundation matrices. Londen: Karnac.
Gellert, M. (2007). Terror, violence and the impulse to destroy. Journal of Analytical Psychology, 52, 376-379.
Gill, P. (2012). Terrorist violence and the contextual, facilitative and causal qualities of group-based behaviors. Agression and Violent Behavior, 17, 565-574.
Gilbert, P. (ed.) ( 2005). Compassion: conceptualisations, research and use in psychotherapy. New York: Routledge.
Green, D.P., & Glaser, J. (1998). From lynching to gay bashing: the elusive connection between economic conditions and hate crime. Journal of Personality and Social Psychology, 75, 82-92.
Kernberg, O. (1991). The psychology of hatred. Journal of the American Psychoanalytic Association, 3, 209-238.
Le Bon, G. (1895, 2009). Psychology of crowds. Londen: Sparkling Books.
Leferink op Reinink, M. (2019). The unconscious in social and political life. Boekbespreking. Groepen, 4, 61-65.
Mitscherlich, A., & Mitscherlich, M. (1974). The inability to mourn. In: R.J. Lifton & E. Olson (Eds.), Explorations in psychohistory (pp. 257-270). New York: Simon & Schuster.
Morgan, D. (Ed.) (2019). The unconscious in social and political life. Oxford: Phoenix Publishing House.
Nicolai, N.J. (1997). Over splitsen, splijten en dissociëren. Tijdschrift voor Psychotherapie, 23, 85-107.
Nitsun, M. (1996). The anti-group: Destructive forces in the group and their creative potential. Londen: Routledge.
Papiasvili, E.D. (2019). Hate (its vicissitudes and its relations) revisited: Part II- Groups and culture. International Forum of Psychoanalysis, 28, 83-94.
Sloman, L., Gilbert, P., & Hasey, G. (2003). Evolved mechanisms in depression: The role and interaction of attachment and social rank in depression. Journal of Affective Disorders, 74, 107-121.
Solnit, R. (2010). A paradise built in hell: The extraordinary communities that arise in disaster. Londen: Random Penguin House.
Stokoe , P. (2019). Where have all the adults gone? In: D. Morgan (Ed.) (2019). The unconscious in social and political life (pp. 1-27). Oxfordshire: Phoenix Publishing House.
Vogel, R.T. (2018). Der Hass, das Fremde und die Gegenübertragung. Psychotherapeut, 2, 105-111.
Volkan, V.D. (2001). Transgenerational transmissions and chosen traumas: An aspect of large-group identity. Group Analysis, 34 ,1.
Wilke, G .(2016). The German social unconsciousness: second generation perpetrator symptoms in organisations and groups. In: E. Hopper & H. Weinberg (Eds.) The social unconscious in persons, groups and societies. Volume 2: Mainly foundation matrices. Londen: Karnac.
Monique Leferink op Reinink is psychotherapeut, specialistisch groepspsychotherapeut,
supervisor en als docent verbonden aan de RINO Rotterdam en aan Codarts, Hogeschool voor de Kunsten, eveneens in Rotterdam. Zij is werkzaam bij GGz Centraal. E-mail ■ monilef@gmail.com