Maud Schaepkens
Deze recensie gaat in op twee van de vele boeken die onlangs verschenen over wat psychotherapie wel, en vooral ook níet kan bieden.
Als eerste las ik De kunst van het ongelukkig zijn van Dirk De Wachter. De titels van de hoofdstukken – eindigend met een vraagteken dan wel met drie puntjes – doen denken aan zijn vorige boek (De wereld van De Wachter, 2019). Nu opent hij met een persoonlijke herinnering aan een moment waarop hij zich ongelukkig voelde, wat hem deed nadenken over ‘hoe dat nu zit, met geluk?’
In het eerste hoofdstuk, ‘Geluk?’, onderzoekt de auteur eerst wat geluk eigenlijk is. Welke stofjes in ons lijf spelen een rol bij geluk en hoe (on)gelukkig zijn we eigenlijk? Net als in de lezingen van De Wachter komt ook nu de ‘nv IK’ voorbij, evenals het alsmaar ‘meer en beter willen’. De schrijver is daarentegen voorstander van ‘gewoon’ doen. Bovendien is het niet gezond om continu speciaal te zijn, of om je dat te voelen. In de woorden van De Wachter: ‘Tussen de orgasmes door moet er even rust zijn. Anders kun je er niet van genieten’ (p. 23). Dé ziekte van deze tijd? Dat is het idee dat het leven vooral leuk moet zijn.
De kunst van het leven is volgens de schrijver: accepteren dat lastigheden en tekorten bij het leven horen, en ze delen met anderen. Niet voor niets blijkt uit onderzoek dat het hebben van een goed huwelijk en enkele goede vrienden, bijdraagt aan het verhogen van het geluksgevoel. En, hoewel we het liever niet horen: verdriet en ongeluk zijn waardevol, want ze geven aanleiding tot nabijheid en nabijheid werkt gelukkigmakend.
De Wachter ziet eenzaamheid dan ook als de rode draad door alle psychiatrische pathologieën heen. De mensen die wij in onze dagelijkse praktijk tegenover ons hebben, ziet hij als signaalgevers van onze tijd. Juist zij zijn namelijk ‘gevoelige individuen, die aandachtiger stilstaan bij de dingen en de problemen van de maatschappij beter aanvoelen’ (p. 31). Dit maakt het zaak om heel goed naar hen te luisteren.
Het menselijk bestaan heeft meer nodig dan alleen vele contacten via sociale media. We zijn gebaat bij zowel het gevoel dat je je eigen bestaan kunt vormgeven als het samenzijn met anderen. Op dat laatste moeten we volgens De Wachter meer inzetten.
De hoogstpersoonlijke ontmoeting werkt helend, niet het voorgeschreven zorgpad. In De Wachters woorden: ‘De kleine goedheid … valt niet te organiseren’ (p. 36).
Zonder een band met een ander is het heel moeilijk (over)leven. Als je niet meer praat met anderen, dreigt ons ‘ik’ zich op te sluiten in zichzelf en te verpieteren. De Wachters devies: wees in het leven wat meer elkaars therapeut en luister naar elkaar.
Ik kan mij wel vinden in zijn behoefte liever zonder dsm-5 te werken. Hij is voorstander van een zo breed mogelijke normaliteit, want ‘je bent niet ziek als je ongelukkig bent’, dat is menselijk en het is belangrijk om ermee om te gaan.
Hoofdstuk 2, ‘Ongeluk?’, begint met de verwachtingen die allemaal aan ons worden gesteld in de huidige maatschappij. Naast gelukkig, worden we ook geacht gezond te zijn, maar dan zó fit, non-stop mentaal scherp en met continue glimlach, dat het op het ongezonde af is. Veel belangrijker en kostbaarder dan dat is een goede relatie met anderen. De mens heeft betekenis nodig en het zoeken naar de zin van het leven lijkt zodoende wezenlijker dan het zoeken naar geluk. En daar komt wachten bij kijken; een moeilijke levensoefening. Herstel is niet mogelijk binnen een vastgestelde tijd, hoe graag de beleidsmakers het ook zouden willen. Kortom, sleutelwoorden zijn tijd en nabijheid – en laten we daar nou net een chronisch gebrek aan hebben, aldus De Wachter.
In die nabijheid zijn woorden van belang, ‘om te zwachtelen tot de stekels van het verdriet niet meer prikken’ (p. 58). Tegelijkertijd is stilte nodig: even helemaal niks doen, telefoon aan de kant en alleen maar zijn. Van daaruit ontstaat namelijk creativiteit en echt fundamenteel nadenken. Als derde is het belangrijk om elkaar regelmatig eens vast te pakken, al helemaal wanneer het verdriet zo groot is dat er geen woorden meer voor zijn. Het ingewikkelde is dat fysiek contact vaak uit den boze is.
Zoals clichématig – maar volgens mij wel terecht – vaak wordt gezegd ‘je kunt pas voor een ander zorgen als je goed voor jezelf zorgt’, zo valt tegenwoordig in onze maatschappij op te merken dat mensen (waarschijnlijk) niet bijster goed voor zichzelf zorgen, want de weg naar de ander vinden ze (ook) maar weinig. En waar hooggevoeligheid steeds vaker als een probleem wordt beschouwd, stelt De Wachter juist dat de laaggevoelige mensen een (veel groter) probleem vormen. Want de hooggevoeligen zijn er vaak wel voor een ander, maar de laaggevoeligen? U raadt het al.
Het derde hoofdstuk, ‘Zin...’, begint met dat waar het leven volgens De Wachter om draait: samenleven en medemenselijkheid. Wil je een goed leven? Streef dan naar betekenis en zin, dat zijn de sleutels, evenals het zorgen voor anderen.
De gedachten over geluk die de schrijver met ons deelt, zijn niet nieuw. Vele filosofen schreven over geluk en enkele van hen kregen ook een plek in dit boek. Geen filosoof maar zestiende-eeuwse Franse edelman was Michel de Montaigne, die ook wordt geciteerd: ‘Een zinvol leven leiden, dat is een meesterwerk waarop je trots kunt zijn’.
Het boek eindigt met een epiloog waarin De Wachter reageert op een ingezonden brief van een door zichzelf gediagnosticeerde ‘klimaatdepressieveling’. Daarin vat hij zijn visie kernachtig samen in een prachtige zin. Omdat hij ook nog eens op bijzondere wijze is vormgegeven, in grote letters verspreid over de twee laatste pagina’s, raad ik u vooral aan deze zelf te lezen.
Mensen die eerder werk van De Wachter lazen of ooit een presentatie van hem bijwoonden, herkennen het aanhalen van kunstwerken. Mooi is dat hij in dit boek uitlegt waarom hij dat doet: ‘kunst raakt diepere en onbekende lagen in ons en is daarom zo belangrijk’.
Daarnaast brengt dit boek ook qua inhoud weinig nieuws voor de kenners van De Wachters boeken en lezingen. Voor degenen die nog niet zo bekend zijn met zijn ideeën én voor hen die geen genoeg ervan krijgen, is het heerlijk leesvoer dat je stilzet en je laat nadenken over je eigen (on)geluk. Daarbij merkte ik tijdens het lezen op dat ik direct aan specifieke cliënten dacht, op wie de materie volgens mij goed van toepassing is en in wiens therapie ik daar dan ook graag gebruik van maak.
Daar waar De Wachter graag geniet van kunst en deze ook deelt met zijn lezers, daar ís volgens Flip Jan van Oenen de psychotherapie zelf een vorm van kunst. Hij opent zijn boek Het misverstand psychotherapie met een dialoog tussen de Man en de Therapeut. Of dat er daadwerkelijk twee zijn, of één en dezelfde persoon, met die vraag bladerde ik nieuwsgierig verder.
In de inleiding benoemt hij wat De Wachter ook beschrijft: ‘de nieuwe generatie cliënten is opgevoed met optimale zelfontplooiing als hoogste ideaal, een droombeeld dat per definitie geen eindpunt kent’. Van Oenen refereert dan ook aan De Wachters Borderline times, waarin hij beschrijft dat we tegenwoordig ‘onze eigen god zijn’.
Hij vervolgt met de vraag of je, als je nu in therapie gaat, beter af bent dan zestig jaar geleden. Hoewel volgens hem de meeste mensen deze vraag waarschijnlijk met ‘ja’ beantwoorden, weet hij – uit eigen en andermans onderzoek(en) – dat de effectiviteit van psychotherapie sinds de beginjaren echter niet is toegenomen. Volgens hem houden we – therapeuten, cliënten, wetenschappers en beleidsmakers – met z’n allen de ‘mythe van vooruitgang’ al jarenlang in stand.
We menen allemaal dat therapie leidt tot beter worden, maar omdat het dat maar nauwelijks doet, krijgen we óók allemaal last van een gevoel van falen. En zo ‘ondermijnt de mythe het vermogen tot verdragen in de samenleving’ (p. 22), aldus Van Oenen. Over die moeite met verdragen lijkt hij het eens te zijn met De Wachter, die ook stelt dat we dat tegenwoordig moeilijk kunnen. Al lijken ze op een verschillende manier tot dat idee te komen. Desalniettemin doet Van Oenen dezelfde observatie als De Wachter, waar het gaat om de moeite van de hedendaagse mens met het verdragen van onmacht, wat lijkt samen te gaan met de maakbaarheidsgedachte.
Waarop hij vervolgens stelt dat we de mythe enkel kunnen doorbreken door duidelijk te maken dat wij als ggz tot minder in staat zijn dan gehoopt en gesuggereerd wordt. Dat roept bij mij toch de vraag op of we echt tot slechts zo weinig in staat zijn. Of ga ik dan mee in wat de auteur zegt over ‘de’ psychotherapie, namelijk ‘beweren dat we onze cliënten beter kunnen maken’? Ook nvp-voorzitter Kirsten Hauber vraagt zich dat af, zo blijkt uit haar reactie op Van Oenen in de Volkskrant (2019). Volgens haar ‘miskent Van Oenen wetenschappelijke resultaten en negeert hij de innovatieve kracht uit de dagelijkse praktijk om de hoogst haalbare effecten te bewerkstelligen’. Ze noemt de schrijver zelfs naïef en ze vindt dat zijn stellingen leiden tot conclusies die ronduit schadelijk zijn. Bijvoorbeeld als hij correlatie en causaliteit verwart wanneer hij stelt dat het optuigen van een suïcidehulplijn er niet toe heeft geleid dat het aantal suïcides is gedaald. Hauber: ‘Alsof dat een een-op-een-relatie zou zijn’. Ze betreurt het dat veel cliënten niet eens de kans krijgen om deel uit te maken van de 50 procent voor wie psychotherapie wel effect heeft, terwijl onderzoek juist uitwijst dat cliënten met een evidence-based behandeling beter af zijn.
Terug naar Van Oenen. Als nieuwe kijk op de psychotherapie stelt hij voor niet verandering, maar ‘leren verdragen’ te (her)waarderen als kern van het therapeutisch proces. Soms volgt aanpassing of verandering daarna. Ook hier lijkt hij niet ver af te zitten van dat wat De Wachter voorstelt, al is die laatste vooral ook voorstander van het elkáár helpen verdragen van moeilijke dingen in plaats van je daarbij te laten helpen door een therapeut.
In het eerste hoofdstuk belicht Van Oenen de resultaten van zijn onderzoek naar psychotherapie, waarbij hij de bijbehorende beperkingen er meteen al bij noemt: het onderzoek is verricht vanuit natuurwetenschappelijk perspectief (doet dat wel recht aan de rijke menselijke geest?) en veelal onder grote groepen, wat de werkzaamheid voor een specifiek(e) individu/groep niet duidelijk maakt. Verder worden psychotherapeutische interventies ook heel vaak uitgevoerd door professionals uit andere disciplines dan de psychotherapie – wat bij mij de vraag oproept of dát niet juist het probleem vormt. Want als ik net zo goed zonder die pt-opleiding had gekund, waarom heb ik dan al die jaren zo zitten zwoegen?
Psychotherapie blijkt even effectief als algemeen aanvaarde interventies in de lichamelijke gezondheidszorg (denk aan aspirinegebruik en medicijnen tegen hoge bloeddruk), met een vergelijkbare effectgrootte van circa 0,40. De grote ‘maar’ is echter dat psychotherapie niet voor iedereen werkt (een derde knapt erdoor op, een derde knapt tijdens de therapie op maar zou dat ook zonder hebben gedaan, en een derde knapt niet op) en dat het moeilijk te meten is of psychotherapie inderdaad een groot deel van de klachten wegneemt, want wanneer ben je ‘minder somber’ of heb je een ‘groter welzijn’?
Maar dat wisten we toch allemaal allang. Tijdens mijn bacheloropleiding psychologie leerde ik al dat ik had gekozen voor een vak dat nu eenmaal niet tot de meest ‘exacte vakgebieden’ behoort en dat zodoende niet alles even concreet en meetbaar is.
Van Oenen is niet enkel negatief over het verrichte onderzoek. De wetenschap levert ons tenslotte wel classificaties en diagnoses op die maken dat we over psychische fenomenen en stoornissen met elkaar kunnen praten, en die cliënten houvast en erkenning kunnen geven.
Bij het beschrijven van de gevolgen van de vooruitgangsmythe, komt Van Oenen weer aardig dicht bij wat De Wachter constateert in onze huidige samenleving: hoge verwachtingen, de angst het niet goed genoeg te doen, gevoelens van falen – al heeft Van Oenen het dan specifiek over de therapeut. Verder belanden cliënten volgens hem collectief in de ‘wachtstand’ wegens ellenlange wachtlijsten en worden mede daardoor hun veerkracht en geloof in eigen kunnen steeds verder ondermijnd.
Maar waar Van Oenen aanneemt dat de toenemende vraag aan een ggz-behandeling vooral voortkomt uit de overtuiging dat psychisch lijden nu als beter behandelbaar wordt gezien dan vroeger, meent De Wachter dat dit eerder komt door het idee dat we allemaal zoveel mogelijk (of liefst altijd) gelukkig moeten zijn.
Om ons te ontworstelen aan de tentakels van de mythe, stelt Van Oenen een andere kijk op psychotherapie voor. Volgens hem is – in tegenstelling tot de ‘zin’ aldus De Wachter – de doodsangst onze drijfveer voor het gaande houden van het leven. De ‘nieuwe’ essentie van psychotherapie moet volgens Van Oenen worden: verdragen als kernkwaliteit. Niet verandering van gedrag, cognities, emoties en/of persoonskenmerken, maar helpen verdragen zou het doel van psychotherapie moeten zijn. Naar mijn idee is verdragen iets waar ik al heel regelmatig samen met cliënten naartoe tracht te werken, mede op vraag van de cliënt zelf.
Volgens Van Oenen kan, als het verdragen lukt, nog daarop volgen: veranderen, aanpassen of accepteren. We mogen hoop houden op mogelijke verandering, maar gelieve er rekening mee te houden dat de kans hierop klein is en dat een andere wijze van omgaan met lijden passender is.
Van Oenen en De Wachter zijn het erover eens dat we als therapeut niet de last bij de cliënt kunnen wegnemen. Van Oenen schrijft dat nu echter vaak het beeld wordt geschetst dat cliënten die niet meer vooruitkomen, na enkele therapiesessies helemaal klaar zijn om alsnog de marathon te lopen. Ik geloof niet dat mijn (directe) collega’s en ik onze cliënten die illusie geven. Natuurlijk is het prachtig als iemand een hele verandering doormaakt in therapie, maar ik heb geleerd dat het helpend is om de doelen klein en haalbaar te houden. Net als De Wachter ziet Van Oenen de bijdrage die de therapeut kan leveren als: helpen bij het omgaan met pech, tegenslag en levensvragen. Beide heren komen zo tot eenzelfde idee over wat psychotherapie de cliënt te bieden heeft, hoewel vanuit verschillende gedachtegangen.
Waar de cliënt in therapie, aldus Van Oenen, toéwerkt naar leren verdragen, dient de therapeut tíjdens de therapie vooral te verdragen. Het behandelprotocol helpt hem bij het verdragen van het lijden van de cliënt, en door de cliënt te erkennen, helpt hij hem met verdragen. Van Oenen geeft aan zich niet in De Wachter te kunnen vinden, die stelt dat troost en hoop bieden ook kan helpen bij het leren verdragen, want troost en hoop passen volgens hem meer op het terrein van naasten en de pastor.
Volgens Van Oenen is verdragen iets waar we met z’n allen steeds minder goed in worden – denk aan de oprichting van 113 Online, ter vermindering van het aantal suïcides, want die zouden er niet meer mogen zijn. Maar het leven brengt nu eenmaal lijden met zich mee, daar moeten we het mee doen. Hoe moet de psychotherapie het taboe op onmacht doorbreken en hoe helpen we die onmacht te verdragen? Hij stelt: erken je eigen onmacht en maak naar cliënten duidelijk dat de psychotherapie hen geen oplossing te bieden heeft, dan kan al een aanvang met verdragen worden gemaakt. Onderzoek in therapie welke individuele patronen het verdragen in de weg staan. En bovenal: draag bescheidenheid uit om de vooruitgangsmythe te doorbreken. Uiteindelijk komt Van Oenen tot de conclusie dat hij psychotherapie ziet als een kunstvorm, waarin het aan de therapeut is om te improviseren.
Aan het eind van zijn boek valt Van Oenen nogal in herhaling. Interessant is wel de reeks voorstellen die hij doet om de vooruitgangsmythe te doorbreken, zoals dat psychotherapie van een bijsluiter moet worden voorzien met teksten als ‘pas op, kan de oplosvaardigheid beïnvloeden’ en ‘hoge verwachtingen van psychotherapie kunnen leiden tot valse hoop, teleurstelling en ondermijning van de eigen veerkracht’ (p. 127); en dat therapie aangeboden moet worden zoals gebruikelijk bij fysiotherapie, waarbij snel wordt afgesloten en men steeds mag terugkomen. In ieder geval moeten we af van het maakbaarheidsideaal, dat zijn de beide heren met elkaar eens. Psychotherapie ‘verlicht namelijk wel ons lijden, maar kan ons er niet van verlossen’ (p. 141). Maar waar Van Oenen eerder ‘hoop’ enigszins verguisde, zo sluit hij wel af met de wens dat de lezer zijn boek als hoopvol kan interpreteren.
Al met al ervoer ik De Wachter tijdens het lezen van zijn boek vooral als een optimistische man die handvatten aanreikt voor een toekomst vol zingeving, waar zowel geluk als ongeluk onderdeel van uitmaken. Ik adviseerde inmiddels enkele cliënten het boek te lezen en de eerste reacties waren: ‘Het leverde veel herkenning op’, ‘Het zette me aan het denken’, ‘Het bracht wat licht in de duisternis’ en ‘Dat is precies waar ik in de therapie naartoe wil werken’.
Het boek van Van Oenen stemde me wat minder positief. Tijdens het lezen had ik geregeld de neiging het aan de kant te leggen, omdat ik er nu niet direct ‘zin’ van kreeg – zowel niet om verder te lezen, als om te werken als psychotherapeut. Enerzijds stemde het me treurig om te lezen dat psychotherapie zo weinig effect berokkent, anderzijds stimuleert het me eens te meer om te investeren in een goede therapeutische relatie, aangezien het belang daarvan nu eenmaal wel meermaals is bevestigd. Tegelijkertijd ging ik me steeds meer vinden in het idee van Van Oenen dat wij, psychotherapeuten, ons vooral moeten focussen op het helpen leren verdragen. Ik raad dit boek niet zo snel aan mijn cliënten aan om te lezen, wel aan mijn collega’s. Volgens mij merkt Van Oenen ten slotte terecht in zijn boek op dat de gemiddelde psychotherapeut (te) weinig onderzoekartikelen leest. Het lezen van dit boek kan op dat gebied een opfrisbeurt bieden en aan het denken zetten over hoe wij ons werk doen en ‘verkopen’.
Literatuur
De Wachter, D. (2019). De wereld van De Wachter. Amsterdam: LannooCampus.
De Wachter, D. (2012). Bordeline times. Amsterdam: LannooCampus.
Hauber, K. (2019). Praktijk in de ggz: bezuinigingen, wachtlijsten en afbraak. Opinie,
de Volkskrant, 27 november 2019.
Maud Schaepkens is als psychotherapeut werkzaam bij MET ggz in Hoensbroek.
Daarnaast is zij eigenaar van tekstbureau MaudMedia. Zij is redacteur van dit tijdschrift.
E-mail ■ mschaepkens@metggz.nl
Maud Schaepkens
Deze recensie gaat in op twee van de vele boeken die onlangs verschenen over wat psychotherapie wel, en vooral ook níet kan bieden.
Als eerste las ik De kunst van het ongelukkig zijn van Dirk De Wachter. De titels van de hoofdstukken – eindigend met een vraagteken dan wel met drie puntjes – doen denken aan zijn vorige boek (De wereld van De Wachter, 2019). Nu opent hij met een persoonlijke herinnering aan een moment waarop hij zich ongelukkig voelde, wat hem deed nadenken over ‘hoe dat nu zit, met geluk?’
In het eerste hoofdstuk, ‘Geluk?’, onderzoekt de auteur eerst wat geluk eigenlijk is. Welke stofjes in ons lijf spelen een rol bij geluk en hoe (on)gelukkig zijn we eigenlijk? Net als in de lezingen van De Wachter komt ook nu de ‘nv IK’ voorbij, evenals het alsmaar ‘meer en beter willen’. De schrijver is daarentegen voorstander van ‘gewoon’ doen. Bovendien is het niet gezond om continu speciaal te zijn, of om je dat te voelen. In de woorden van De Wachter: ‘Tussen de orgasmes door moet er even rust zijn. Anders kun je er niet van genieten’ (p. 23). Dé ziekte van deze tijd? Dat is het idee dat het leven vooral leuk moet zijn.
De kunst van het leven is volgens de schrijver: accepteren dat lastigheden en tekorten bij het leven horen, en ze delen met anderen. Niet voor niets blijkt uit onderzoek dat het hebben van een goed huwelijk en enkele goede vrienden, bijdraagt aan het verhogen van het geluksgevoel. En, hoewel we het liever niet horen: verdriet en ongeluk zijn waardevol, want ze geven aanleiding tot nabijheid en nabijheid werkt gelukkigmakend.
De Wachter ziet eenzaamheid dan ook als de rode draad door alle psychiatrische pathologieën heen. De mensen die wij in onze dagelijkse praktijk tegenover ons hebben, ziet hij als signaalgevers van onze tijd. Juist zij zijn namelijk ‘gevoelige individuen, die aandachtiger stilstaan bij de dingen en de problemen van de maatschappij beter aanvoelen’ (p. 31). Dit maakt het zaak om heel goed naar hen te luisteren.
Het menselijk bestaan heeft meer nodig dan alleen vele contacten via sociale media. We zijn gebaat bij zowel het gevoel dat je je eigen bestaan kunt vormgeven als het samenzijn met anderen. Op dat laatste moeten we volgens De Wachter meer inzetten.
De hoogstpersoonlijke ontmoeting werkt helend, niet het voorgeschreven zorgpad. In De Wachters woorden: ‘De kleine goedheid … valt niet te organiseren’ (p. 36).
Zonder een band met een ander is het heel moeilijk (over)leven. Als je niet meer praat met anderen, dreigt ons ‘ik’ zich op te sluiten in zichzelf en te verpieteren. De Wachters devies: wees in het leven wat meer elkaars therapeut en luister naar elkaar.
Ik kan mij wel vinden in zijn behoefte liever zonder dsm-5 te werken. Hij is voorstander van een zo breed mogelijke normaliteit, want ‘je bent niet ziek als je ongelukkig bent’, dat is menselijk en het is belangrijk om ermee om te gaan.
Hoofdstuk 2, ‘Ongeluk?’, begint met de verwachtingen die allemaal aan ons worden gesteld in de huidige maatschappij. Naast gelukkig, worden we ook geacht gezond te zijn, maar dan zó fit, non-stop mentaal scherp en met continue glimlach, dat het op het ongezonde af is. Veel belangrijker en kostbaarder dan dat is een goede relatie met anderen. De mens heeft betekenis nodig en het zoeken naar de zin van het leven lijkt zodoende wezenlijker dan het zoeken naar geluk. En daar komt wachten bij kijken; een moeilijke levensoefening. Herstel is niet mogelijk binnen een vastgestelde tijd, hoe graag de beleidsmakers het ook zouden willen. Kortom, sleutelwoorden zijn tijd en nabijheid – en laten we daar nou net een chronisch gebrek aan hebben, aldus De Wachter.
In die nabijheid zijn woorden van belang, ‘om te zwachtelen tot de stekels van het verdriet niet meer prikken’ (p. 58). Tegelijkertijd is stilte nodig: even helemaal niks doen, telefoon aan de kant en alleen maar zijn. Van daaruit ontstaat namelijk creativiteit en echt fundamenteel nadenken. Als derde is het belangrijk om elkaar regelmatig eens vast te pakken, al helemaal wanneer het verdriet zo groot is dat er geen woorden meer voor zijn. Het ingewikkelde is dat fysiek contact vaak uit den boze is.
Zoals clichématig – maar volgens mij wel terecht – vaak wordt gezegd ‘je kunt pas voor een ander zorgen als je goed voor jezelf zorgt’, zo valt tegenwoordig in onze maatschappij op te merken dat mensen (waarschijnlijk) niet bijster goed voor zichzelf zorgen, want de weg naar de ander vinden ze (ook) maar weinig. En waar hooggevoeligheid steeds vaker als een probleem wordt beschouwd, stelt De Wachter juist dat de laaggevoelige mensen een (veel groter) probleem vormen. Want de hooggevoeligen zijn er vaak wel voor een ander, maar de laaggevoeligen? U raadt het al.
Het derde hoofdstuk, ‘Zin...’, begint met dat waar het leven volgens De Wachter om draait: samenleven en medemenselijkheid. Wil je een goed leven? Streef dan naar betekenis en zin, dat zijn de sleutels, evenals het zorgen voor anderen.
De gedachten over geluk die de schrijver met ons deelt, zijn niet nieuw. Vele filosofen schreven over geluk en enkele van hen kregen ook een plek in dit boek. Geen filosoof maar zestiende-eeuwse Franse edelman was Michel de Montaigne, die ook wordt geciteerd: ‘Een zinvol leven leiden, dat is een meesterwerk waarop je trots kunt zijn’.
Het boek eindigt met een epiloog waarin De Wachter reageert op een ingezonden brief van een door zichzelf gediagnosticeerde ‘klimaatdepressieveling’. Daarin vat hij zijn visie kernachtig samen in een prachtige zin. Omdat hij ook nog eens op bijzondere wijze is vormgegeven, in grote letters verspreid over de twee laatste pagina’s, raad ik u vooral aan deze zelf te lezen.
Mensen die eerder werk van De Wachter lazen of ooit een presentatie van hem bijwoonden, herkennen het aanhalen van kunstwerken. Mooi is dat hij in dit boek uitlegt waarom hij dat doet: ‘kunst raakt diepere en onbekende lagen in ons en is daarom zo belangrijk’.
Daarnaast brengt dit boek ook qua inhoud weinig nieuws voor de kenners van De Wachters boeken en lezingen. Voor degenen die nog niet zo bekend zijn met zijn ideeën én voor hen die geen genoeg ervan krijgen, is het heerlijk leesvoer dat je stilzet en je laat nadenken over je eigen (on)geluk. Daarbij merkte ik tijdens het lezen op dat ik direct aan specifieke cliënten dacht, op wie de materie volgens mij goed van toepassing is en in wiens therapie ik daar dan ook graag gebruik van maak.
Daar waar De Wachter graag geniet van kunst en deze ook deelt met zijn lezers, daar ís volgens Flip Jan van Oenen de psychotherapie zelf een vorm van kunst. Hij opent zijn boek Het misverstand psychotherapie met een dialoog tussen de Man en de Therapeut. Of dat er daadwerkelijk twee zijn, of één en dezelfde persoon, met die vraag bladerde ik nieuwsgierig verder.
In de inleiding benoemt hij wat De Wachter ook beschrijft: ‘de nieuwe generatie cliënten is opgevoed met optimale zelfontplooiing als hoogste ideaal, een droombeeld dat per definitie geen eindpunt kent’. Van Oenen refereert dan ook aan De Wachters Borderline times, waarin hij beschrijft dat we tegenwoordig ‘onze eigen god zijn’.
Hij vervolgt met de vraag of je, als je nu in therapie gaat, beter af bent dan zestig jaar geleden. Hoewel volgens hem de meeste mensen deze vraag waarschijnlijk met ‘ja’ beantwoorden, weet hij – uit eigen en andermans onderzoek(en) – dat de effectiviteit van psychotherapie sinds de beginjaren echter niet is toegenomen. Volgens hem houden we – therapeuten, cliënten, wetenschappers en beleidsmakers – met z’n allen de ‘mythe van vooruitgang’ al jarenlang in stand.
We menen allemaal dat therapie leidt tot beter worden, maar omdat het dat maar nauwelijks doet, krijgen we óók allemaal last van een gevoel van falen. En zo ‘ondermijnt de mythe het vermogen tot verdragen in de samenleving’ (p. 22), aldus Van Oenen. Over die moeite met verdragen lijkt hij het eens te zijn met De Wachter, die ook stelt dat we dat tegenwoordig moeilijk kunnen. Al lijken ze op een verschillende manier tot dat idee te komen. Desalniettemin doet Van Oenen dezelfde observatie als De Wachter, waar het gaat om de moeite van de hedendaagse mens met het verdragen van onmacht, wat lijkt samen te gaan met de maakbaarheidsgedachte.
Waarop hij vervolgens stelt dat we de mythe enkel kunnen doorbreken door duidelijk te maken dat wij als ggz tot minder in staat zijn dan gehoopt en gesuggereerd wordt. Dat roept bij mij toch de vraag op of we echt tot slechts zo weinig in staat zijn. Of ga ik dan mee in wat de auteur zegt over ‘de’ psychotherapie, namelijk ‘beweren dat we onze cliënten beter kunnen maken’? Ook nvp-voorzitter Kirsten Hauber vraagt zich dat af, zo blijkt uit haar reactie op Van Oenen in de Volkskrant (2019). Volgens haar ‘miskent Van Oenen wetenschappelijke resultaten en negeert hij de innovatieve kracht uit de dagelijkse praktijk om de hoogst haalbare effecten te bewerkstelligen’. Ze noemt de schrijver zelfs naïef en ze vindt dat zijn stellingen leiden tot conclusies die ronduit schadelijk zijn. Bijvoorbeeld als hij correlatie en causaliteit verwart wanneer hij stelt dat het optuigen van een suïcidehulplijn er niet toe heeft geleid dat het aantal suïcides is gedaald. Hauber: ‘Alsof dat een een-op-een-relatie zou zijn’. Ze betreurt het dat veel cliënten niet eens de kans krijgen om deel uit te maken van de 50 procent voor wie psychotherapie wel effect heeft, terwijl onderzoek juist uitwijst dat cliënten met een evidence-based behandeling beter af zijn.
Terug naar Van Oenen. Als nieuwe kijk op de psychotherapie stelt hij voor niet verandering, maar ‘leren verdragen’ te (her)waarderen als kern van het therapeutisch proces. Soms volgt aanpassing of verandering daarna. Ook hier lijkt hij niet ver af te zitten van dat wat De Wachter voorstelt, al is die laatste vooral ook voorstander van het elkáár helpen verdragen van moeilijke dingen in plaats van je daarbij te laten helpen door een therapeut.
In het eerste hoofdstuk belicht Van Oenen de resultaten van zijn onderzoek naar psychotherapie, waarbij hij de bijbehorende beperkingen er meteen al bij noemt: het onderzoek is verricht vanuit natuurwetenschappelijk perspectief (doet dat wel recht aan de rijke menselijke geest?) en veelal onder grote groepen, wat de werkzaamheid voor een specifiek(e) individu/groep niet duidelijk maakt. Verder worden psychotherapeutische interventies ook heel vaak uitgevoerd door professionals uit andere disciplines dan de psychotherapie – wat bij mij de vraag oproept of dát niet juist het probleem vormt. Want als ik net zo goed zonder die pt-opleiding had gekund, waarom heb ik dan al die jaren zo zitten zwoegen?
Psychotherapie blijkt even effectief als algemeen aanvaarde interventies in de lichamelijke gezondheidszorg (denk aan aspirinegebruik en medicijnen tegen hoge bloeddruk), met een vergelijkbare effectgrootte van circa 0,40. De grote ‘maar’ is echter dat psychotherapie niet voor iedereen werkt (een derde knapt erdoor op, een derde knapt tijdens de therapie op maar zou dat ook zonder hebben gedaan, en een derde knapt niet op) en dat het moeilijk te meten is of psychotherapie inderdaad een groot deel van de klachten wegneemt, want wanneer ben je ‘minder somber’ of heb je een ‘groter welzijn’?
Maar dat wisten we toch allemaal allang. Tijdens mijn bacheloropleiding psychologie leerde ik al dat ik had gekozen voor een vak dat nu eenmaal niet tot de meest ‘exacte vakgebieden’ behoort en dat zodoende niet alles even concreet en meetbaar is.
Van Oenen is niet enkel negatief over het verrichte onderzoek. De wetenschap levert ons tenslotte wel classificaties en diagnoses op die maken dat we over psychische fenomenen en stoornissen met elkaar kunnen praten, en die cliënten houvast en erkenning kunnen geven.
Bij het beschrijven van de gevolgen van de vooruitgangsmythe, komt Van Oenen weer aardig dicht bij wat De Wachter constateert in onze huidige samenleving: hoge verwachtingen, de angst het niet goed genoeg te doen, gevoelens van falen – al heeft Van Oenen het dan specifiek over de therapeut. Verder belanden cliënten volgens hem collectief in de ‘wachtstand’ wegens ellenlange wachtlijsten en worden mede daardoor hun veerkracht en geloof in eigen kunnen steeds verder ondermijnd.
Maar waar Van Oenen aanneemt dat de toenemende vraag aan een ggz-behandeling vooral voortkomt uit de overtuiging dat psychisch lijden nu als beter behandelbaar wordt gezien dan vroeger, meent De Wachter dat dit eerder komt door het idee dat we allemaal zoveel mogelijk (of liefst altijd) gelukkig moeten zijn.
Om ons te ontworstelen aan de tentakels van de mythe, stelt Van Oenen een andere kijk op psychotherapie voor. Volgens hem is – in tegenstelling tot de ‘zin’ aldus De Wachter – de doodsangst onze drijfveer voor het gaande houden van het leven. De ‘nieuwe’ essentie van psychotherapie moet volgens Van Oenen worden: verdragen als kernkwaliteit. Niet verandering van gedrag, cognities, emoties en/of persoonskenmerken, maar helpen verdragen zou het doel van psychotherapie moeten zijn. Naar mijn idee is verdragen iets waar ik al heel regelmatig samen met cliënten naartoe tracht te werken, mede op vraag van de cliënt zelf.
Volgens Van Oenen kan, als het verdragen lukt, nog daarop volgen: veranderen, aanpassen of accepteren. We mogen hoop houden op mogelijke verandering, maar gelieve er rekening mee te houden dat de kans hierop klein is en dat een andere wijze van omgaan met lijden passender is.
Van Oenen en De Wachter zijn het erover eens dat we als therapeut niet de last bij de cliënt kunnen wegnemen. Van Oenen schrijft dat nu echter vaak het beeld wordt geschetst dat cliënten die niet meer vooruitkomen, na enkele therapiesessies helemaal klaar zijn om alsnog de marathon te lopen. Ik geloof niet dat mijn (directe) collega’s en ik onze cliënten die illusie geven. Natuurlijk is het prachtig als iemand een hele verandering doormaakt in therapie, maar ik heb geleerd dat het helpend is om de doelen klein en haalbaar te houden. Net als De Wachter ziet Van Oenen de bijdrage die de therapeut kan leveren als: helpen bij het omgaan met pech, tegenslag en levensvragen. Beide heren komen zo tot eenzelfde idee over wat psychotherapie de cliënt te bieden heeft, hoewel vanuit verschillende gedachtegangen.
Waar de cliënt in therapie, aldus Van Oenen, toéwerkt naar leren verdragen, dient de therapeut tíjdens de therapie vooral te verdragen. Het behandelprotocol helpt hem bij het verdragen van het lijden van de cliënt, en door de cliënt te erkennen, helpt hij hem met verdragen. Van Oenen geeft aan zich niet in De Wachter te kunnen vinden, die stelt dat troost en hoop bieden ook kan helpen bij het leren verdragen, want troost en hoop passen volgens hem meer op het terrein van naasten en de pastor.
Volgens Van Oenen is verdragen iets waar we met z’n allen steeds minder goed in worden – denk aan de oprichting van 113 Online, ter vermindering van het aantal suïcides, want die zouden er niet meer mogen zijn. Maar het leven brengt nu eenmaal lijden met zich mee, daar moeten we het mee doen. Hoe moet de psychotherapie het taboe op onmacht doorbreken en hoe helpen we die onmacht te verdragen? Hij stelt: erken je eigen onmacht en maak naar cliënten duidelijk dat de psychotherapie hen geen oplossing te bieden heeft, dan kan al een aanvang met verdragen worden gemaakt. Onderzoek in therapie welke individuele patronen het verdragen in de weg staan. En bovenal: draag bescheidenheid uit om de vooruitgangsmythe te doorbreken. Uiteindelijk komt Van Oenen tot de conclusie dat hij psychotherapie ziet als een kunstvorm, waarin het aan de therapeut is om te improviseren.
Aan het eind van zijn boek valt Van Oenen nogal in herhaling. Interessant is wel de reeks voorstellen die hij doet om de vooruitgangsmythe te doorbreken, zoals dat psychotherapie van een bijsluiter moet worden voorzien met teksten als ‘pas op, kan de oplosvaardigheid beïnvloeden’ en ‘hoge verwachtingen van psychotherapie kunnen leiden tot valse hoop, teleurstelling en ondermijning van de eigen veerkracht’ (p. 127); en dat therapie aangeboden moet worden zoals gebruikelijk bij fysiotherapie, waarbij snel wordt afgesloten en men steeds mag terugkomen. In ieder geval moeten we af van het maakbaarheidsideaal, dat zijn de beide heren met elkaar eens. Psychotherapie ‘verlicht namelijk wel ons lijden, maar kan ons er niet van verlossen’ (p. 141). Maar waar Van Oenen eerder ‘hoop’ enigszins verguisde, zo sluit hij wel af met de wens dat de lezer zijn boek als hoopvol kan interpreteren.
Al met al ervoer ik De Wachter tijdens het lezen van zijn boek vooral als een optimistische man die handvatten aanreikt voor een toekomst vol zingeving, waar zowel geluk als ongeluk onderdeel van uitmaken. Ik adviseerde inmiddels enkele cliënten het boek te lezen en de eerste reacties waren: ‘Het leverde veel herkenning op’, ‘Het zette me aan het denken’, ‘Het bracht wat licht in de duisternis’ en ‘Dat is precies waar ik in de therapie naartoe wil werken’.
Het boek van Van Oenen stemde me wat minder positief. Tijdens het lezen had ik geregeld de neiging het aan de kant te leggen, omdat ik er nu niet direct ‘zin’ van kreeg – zowel niet om verder te lezen, als om te werken als psychotherapeut. Enerzijds stemde het me treurig om te lezen dat psychotherapie zo weinig effect berokkent, anderzijds stimuleert het me eens te meer om te investeren in een goede therapeutische relatie, aangezien het belang daarvan nu eenmaal wel meermaals is bevestigd. Tegelijkertijd ging ik me steeds meer vinden in het idee van Van Oenen dat wij, psychotherapeuten, ons vooral moeten focussen op het helpen leren verdragen. Ik raad dit boek niet zo snel aan mijn cliënten aan om te lezen, wel aan mijn collega’s. Volgens mij merkt Van Oenen ten slotte terecht in zijn boek op dat de gemiddelde psychotherapeut (te) weinig onderzoekartikelen leest. Het lezen van dit boek kan op dat gebied een opfrisbeurt bieden en aan het denken zetten over hoe wij ons werk doen en ‘verkopen’.
Literatuur
De Wachter, D. (2019). De wereld van De Wachter. Amsterdam: LannooCampus.
De Wachter, D. (2012). Bordeline times. Amsterdam: LannooCampus.
Hauber, K. (2019). Praktijk in de ggz: bezuinigingen, wachtlijsten en afbraak. Opinie,
de Volkskrant, 27 november 2019.
Maud Schaepkens is als psychotherapeut werkzaam bij MET ggz in Hoensbroek.
Daarnaast is zij eigenaar van tekstbureau MaudMedia. Zij is redacteur van dit tijdschrift.
E-mail ■ mschaepkens@metggz.nl