Vrouwenberoep

Column

Danielle Oprel

‘Daan!’, roept mijn goede vriend Karel vanuit de keuken. ‘Ik heb weer een klusje voor je.’

Als ik in de keuken kom, staan alle theespullen van mijn moeder op tafel. De dagelijkse theepot, de bijzondere potten. Theezeef. Thee-ei. Theelichtjes. Met mijn moeders lievelingskopje in mijn hand vertel ik mijn vriend hoe mijn moeder hier jaar in, jaar uit met thee klaarzat als ik uit school kwam. De lichte keuken, de oude eettafel, de geur van earl grey; het is alsof mijn moeder elk moment kan binnenlopen.

Karel zet alvast drie dozen klaar. Het is inmiddels een bekend procedé: één doos ‘kringloop’, één doos ‘opslag’, één doos ‘twijfel’. Het leegruimen van mijn ouderlijk huis valt me zwaar. Het is fijn om tussendoor met Karel aan de keukentafel te kletsen. Soms is afleiding de beste vorm van doorwerken.

‘Hoe is het eigenlijk afgelopen met die droombaan waar je voor gepolst was?’, vraag ik.

Karel roeit zijn gemberbrokken zorgvuldig door een bruinoranje jarenzeventigmok.

‘Daar heb ik alsnog niet voor gesolliciteerd.’

‘Maar het was toch je droombaan? Eindelijk dichter bij huis, beter betaald en inhoudelijk uitdagend; wat is er misgegaan?’

‘Een vrouwenteam!’, antwoordt hij.

‘Een vrouwenteam?’

‘Ja. Alleen maar vrouwen. Dus veel gezeur, geroddel en gedoe, en weinig daadkracht. En daarnaast, een werkplek zonder mannenhumor – vreselijk.’

Ik kan me niet voorstellen dat Karel serieus om deze reden een geweldige baan zou laten lopen, maar hij is stellig overtuigd van de verschrikkingen van een vrouwenteam. Terwijl ik de theepotten over de dozen verdeel, probeer ik verder te komen met zijn vooroordeel.

‘In mijn therapeutenteam zit ook maar één man, en ik mis ze niet, die mannelijke collegae’, begin ik.

‘Logisch, jij bent een vrouw’, snuift Karel. ‘Maar serieus – merk jij niet dat de sfeer in een team anders is met voornamelijk vrouwen? En trouwens, ik ben geen psychotherapeut, maar het lijkt mij helemaal niet goed voor jouw vak dat er zo weinig mannen in werken. Als ik in therapie zou gaan, zou ik een mannelijke therapeut willen.’

Karel slobbert van zijn gemberthee. ‘Jij bent altijd zó fel als het gaat om diversiteit in afkomst. En je gaat er prat op dat je feminist bent. Dan zou het gebrek aan diversiteit in jouw eigen team je toch ook aan het hart moeten gaan?’

Hij wacht mijn antwoord niet af. ‘Over samenwerken met vrouwen gesproken: wij zitten nu ook alweer een half uur te praten. Hup Daan, handen uit de mouwen. Ik sorteer de dozen verder in de garage, begin jij aan dat bureautje daar in de hoek?’

Het bureautje daar in de hoek is mijn moeders secretaire. De spullen uit de eerste la glijden door mijn handen: pasfoto’s van mijzelf als kind, een briefwisseling met haar zussen, vliegtickets van haar laatste reis. Spullen die ik verwachtte.

Maar dan vind ik in een ander laatje tot mijn verrassing mijn moeders arbeidsverleden: haar eerste contract, foto’s met collegae, verjaardagskaarten door de afdeling getekend. Wat spreekt er uit deze spullen een plezier voor haar werk! Mijn moeder moest nog stoppen met werken toen ze een gezin kreeg. Tot haar verdriet. En ergernis. Ze was een moeder die klaarzat met de thee, maar was liever een moeder geweest die dat theedrinken na schooltijd had kunnen afwisselen met een baan. Ze voedde mij daarom op met de belangrijke boodschap dat ik het anders kon doen: niet alleen een goede opleiding volgen, maar ook mogen doorzetten in een arbeidzaam leven.

Inmiddels zijn we decennia verder. Vrouwen hoeven niet meer te stoppen met werken als ze trouwen of kinderen krijgen. Maar toch verdienen we nog steeds minder voor hetzelfde werk, komen we minder vaak in hoge functies terecht en werken we vaker in deeltijd. Ik heb Simone de Beauvoir verruild voor Naomi Alderman. En in plaats van De schaamte voorbij lees ik Bad feminist. Maar in de kern is mijn feminisme niet veel veranderd: mijn zorg en actiebereidheid gaan uit naar de positie van vrouwen. Karel heeft een punt; dat feminisme van mij lijkt eenrichtingsverkeer.

Wat raar eigenlijk dat ik zo weinig nadenk over mannen. En specifieker voor ons vak: over de mogelijke gevolgen van het kleine aantal mannelijke psychotherapeuten. Ik lijk daarin niet de enige. Bij vergaderingen en intervisies komt dit punt nauwelijks ter sprake.

Ik ga op missie om te sparren met collegae. Vinden zij het een probleem, minder mannen op onze psychotherapeutische werkvloer?

Een collega die inzichtgevend werkt, onderstreept het belang van mannelijke psychotherapeuten om thema’s met vaders uit te kunnen werken. En een vrijgevestigde collega vertelt dat zijn praktijk voor 70 procent bestaat uit mannelijke patiënten die expliciet op zoek zijn geweest naar een mannelijke psychotherapeut. Een ervaren exposure-collega gaat nog een stapje verder: zij benoemt het belang voor patiënten met een posttraumatische stressstoornis om juist te kunnen oefenen met de sekse waar ze bang voor zijn.

Laatst zat er een grote, stugge boerenzoon met ptss in mijn spreekkamer. Na jarenlang terugkerende depressies had hij de stap gezet om zijn traumaverleden aan te pakken. Aan het eind van onze eerste zitting sloot hij af met: ‘Ik lijk wel een wijf met mijn gejank; deze therapie zou ik nooit bij een man durven doen.’ Misschien had hij van mijn exposure-collega wel juist bij een mannelijke psychotherapeut behandeld moeten worden.

Verschillende collega-psychotherapeuten vermoeden dat diversiteit op een of andere manier de teamsamenwerking ten goede komt. Natuurlijk zeggen ze het niet zo recht voor zijn raap als mijn vriend Karel. De ene psychotherapeut meent dat mannen meer met humor werken en meer relativeren, de ander dat de verschillen in beleving en zienswijze van mannen en vrouwen kunnen zorgen voor een genuanceerdere bespreking bij intervisies.

Naast deze veronderstelde mannelijke en vrouwelijke eigenschappen lijkt het ook te gaan over de vraag: kan een vrouw net zo goed als een man begrijpen hoe het is om man te zijn in onze maatschappij? Dat lijkt me niet. Maar ik neem aan dat niet iedere psychotherapeut die forensisch werkt, zelf ook delicten pleegt. Of dat al mijn trauma-collegae zelf ernstige trauma’s meemaakten. Is het niet juist ons vak om ons ook in te leven in de levens en psychopathologie van onze patiënten, zónder deze in dezelfde vorm meegemaakt te hebben?

Terug naar dat gebrek aan mannelijke psychotherapeuten. Het komt niet vaak voor dat mijn collegae het unaniem ergens over eens zijn. Maar op de vraag of we meer mannelijke psychotherapeuten nodig hebben, hoor ik maar één antwoord: ja! Als daar zo’n eensgezindheid over is, wat maakt dan dat we hier niet meer werk van maken?

Allereerst zou een degelijke analyse fijn zijn. Hoe zit het met de officiële cijfers? Zijn er daadwerkelijk minder mannelijke psychotherapeuten, of zijn het incidentele observaties? En wat zijn de trends van de afgelopen decennia? Vervolgens zouden we de patiëntvoorkeuren kunnen objectiveren en het effect van gender op therapie-uitkomst anno 2019 kunnen onderzoeken. En ten slotte: kunnen we de trends in ons vak naast die van andere beroepen leggen? Spelen vergelijkbare processen als in het onderwijs, de huisartsengeneeskunde, of de rechterlijke macht?

Natuurlijk moet beleid gebaseerd zijn op degelijke analyses. Maar is daar tijd voor? Het heeft iets weg van een meerjarenanalyseplan om een bedreigde diersoort te onderzoeken, met als risico dat deze aan het eind van het onderzoek is uitgestorven. Laten we de feiten onderzoeken en tegelijkertijd een fokprogramma opzetten: red het mannetjesdier. We kunnen gemakkelijk acties inzetten die eerder voor andere achterstandsgroepen werden geprobeerd. Zoals de Postbus 51-campagne ‘een slimme meid is op haar toekomst voorbereid’ (‘Een stoere gast weet dat de zorg bij hem past’, ‘Een lieve vent is aan zorgen gewend’, ‘Een knappe kop vindt de zorg top’). Mannelijke psychotherapie-opleidelingen via positieve discriminatie het vak in hengelen. En inclusiviteitsprogramma’s om mannen te helpen zich thuis te (blijven) voelen in het vak.

Terwijl ik, zittend aan mijn moeders secretaire, verder brainstorm, hoor ik buiten plots een enorm kabaal. Karel rukt met veel krachtsvertoon een verwilderde struik uit de tuin. Opeens weet ik het. Het is niet aan mij om te bedenken hoe ons vak aantrekkelijker wordt voor mannelijke psychotherapeuten, de sleutel ligt bij Karel! In plaats van beledigd te reageren (‘hoezo, niet leuk in een vrouwenteam?’) en te zoeken naar argumenten om aan te tonen hoe ridicuul zijn idee is, kan ik natuurlijk ook naar Karel luisteren. Misschien wil een mannelijke psychotherapeut wel meer vlees in de kantine, staand vergaderen, teamuitjes in een mancave, en een wekelijkse vrijmiborrel – weet ik het. Ik leg het hem voor.

Maar Karel, in de tuin nog steeds verwikkeld in een gevecht op leven en dood met een struik, is geen psychotherapeut. Ook niet potentieel. Dus mijn vraag aan de mannelijke psychotherapeuten die er nog wél zijn, is: wat komen jullie tegen? Wat ervaren jullie als je als enige in een vrouwenteam zit? Wat zou onze werkvloer aantrekkelijker maken voor andere mannen? En wat hebben juist jullie de patiënten te bieden?

Karel veegt de modder af aan zijn broek. ‘Daan.’

‘Karel?’

‘Vrouwen kunnen toch meer dingen tegelijk? Wil jij de dozen in de garage even controleren? Dan brengen we een eerste lading naar de kringloop en pakken daarna een kroeg voor die vrijmiborrel. Want dat vind ik je beste idee, geloof ik.’

D. Oprel is klinisch psycholoog en psychotherapeut. E-mail doprel@gmail.com.

Naar boven