Maud Schaepkens
Schematherapie is een effectieve therapie, daar zijn velen in ons werkveld inmiddels van overtuigd (Register Schematherapie, 2014). De veelheid aan termen en concepten, evenals de structuur binnen de behandeling, zijn echter nog niet altijd even eenvoudig om toe te passen. Voor therapeuten die zoeken naar houvast om de schematherapeutische elementen op een goede manier te gebruiken, is dit een geschikt boek.
Aan de hand van vier fases, voortkomend uit de verschillende basisbehoeften, elk met eigen ontwikkelingsdoelen voor de cliënt en aandachtspunten voor de therapeut, geeft auteur Rosi Reubsaet (als klinisch psycholoog werkzaam bij Vincent van Gogh voor ggz, Academie voor Schematherapie en in haar eigen praktijk) een handleiding voor therapeuten die werken met schematherapie. Reubsaet gaat in op de specifieke aandachtspunten bij zowel het werken met individuen als met groepen, met als doelgroep cliënten met een persoonlijkheidsstoornis.
Hoofdstuk 1, Achtergrond van het werken met fases, zorgt bij de ervaren schematherapeut waarschijnlijk voor veel herkenning. Desalniettemin is het voor de meeste therapeuten die met schematherapie werken prettig om de basisprincipes nog eens door te nemen en daarbij enkele handvatten en aandachtspunten aangereikt te krijgen. Zo zijn er heldere schema’s en modellen voor het verband tussen schema, copingstijl en modus; richtlijnen voor de duur van iedere behandelfase; en een overzicht van therapeutische technieken. Voor wie bekend is met de in schematherapieopleidingen veel gebruikte handboeken (Arntz & Jacob, 2012; Van Genderen & Arntz, 2010; Young, Klosko & Weishaar, 2005), is dit echter veelal herhaling. Handig voor therapeuten die met groepen werken, is de informatie over bijzonderheden bij schematherapie in een groep. De beschrijving van valkuilen voor therapeuten (zowel individueel als in groepen werkend) en hoe daarvoor te waken, biedt houvast. Het advies om te werken met fases om overzicht en structuur te creëren, is er zo een – en precies daar gaat het vanaf het daaropvolgende hoofdstuk over.
In het tweede hoofdstuk, Startfase: Veiligheid voor alles, reikt de auteur ‘tools’ aan voor het creëren van een therapieklimaat dat het verdere verloop van de therapie bevordert. In deze startfase van de therapie werkt de therapeut samen met de cliënt naar begrip over waarom hij geworden is zoals hij is. Ook is er aandacht voor het kennis krijgen van de eigen emotionele wereld aan de hand van de vier basisemoties en wordt de cliënt geholpen om erover te vertellen. Per modus worden doelen voor de behandeling beschreven waarmee de cliënt kan worden geholpen zijn eigen modi te leren herkennen. Tevens doet de auteur suggesties ten aanzien van het vormgeven van de therapeutische relatie, waarbinnen de therapeut in deze fase een leidende rol inneemt en waarbij veiligheid en verbinding vooropstaan. Een uitgebreide beschrijving van het toepassen van de interventie empathische confrontatie (per specifieke copingstijl) volgt, evenals een reeks oefeningen (zowel voor de individuele als de groepssetting) die helpt bij het toewerken naar het behalen van de doelstellingen in deze fase. Zo dragen stoelenoefeningen (waarin de verschillende modi oftewel kanten van de cliënt elk in een andere stoel worden geplaatst) bijvoorbeeld bij aan het bewust worden van de verschillende modi en van wat deze nodig hebben. Het voorbeeld dat wordt gegeven van een vaste opbouw in een sessie en de vragen die de therapeut zichzelf kan stellen over onderliggende behoeften van de cliënt, helpt de therapeut bij het aanbrengen en vasthouden van structuur in deze eerste fase van de therapie.
In hoofdstuk 3, Tweede fase: Laat je zien, wordt uitgelegd op welke wijze zelfexpressie centraal staat in deze behandelfase. Aan de hand van een overzicht van de belangrijkste elementen in deze fase en voorbeeldcasuïstiek, wordt de therapeut op weg geholpen. Er zijn oefeningen om de spanning te reguleren en vervolgens de druk ook weer wat op te voeren, passend bij deze veranderingsfase. Ook hier worden de doelen per modus beschreven, zoals het egodystoon maken van de coping- en oudermodus en het laten groeien van de gezonde volwassenemodus. In de therapeutische relatie ligt de nadruk op het bieden van veiligheid, houvast en geborgenheid, waarbij de therapeut tegelijkertijd empathisch confronteert en grenzen stelt wanneer dat nodig is, waarbij de auteur uiteenzet in welke ‘vier smaken’ dit is vorm te geven (small, medium, large en extra large). De informatie over het therapeutenperspectief biedt herkenning en geeft tevens grip voor het omgaan met deze soms lastige fase, bijvoorbeeld als het je onzeker maakt wanneer je je cliënt ziet worstelen, of als je eigen schema’s (zoals falen/mislukken, hoge eisen of zelfopoffering) opspelen. De auteur reikt een heel aantal (experiëntiële) oefeningen aan die kunnen bijdragen aan het veranderen van het patroon door het opdoen van schemacorrigerende ervaringen. Hierbij is het belangrijk aandacht te hebben voor boosheid, waarbij de cliënt geholpen dient te worden in het begrijpen en verdragen ervan; evenals voor realiteitstoetsing, waarbij de cliënt moet oefenen met het ontvangen van erkenning, het ontkrachten van kinderlijke overtuigingen en het ervaren van hoop.
De titel van hoofdstuk 4, Derde fase: Doe het zelf, zegt al veel over waar het in deze fase om draait: de cliënt beweegt toe naar ‘zelf doen’. De basisbehoeften autonomie en zelfwaardering staan centraal en de therapeut stelt zich op zoals een ouder dat naar een puberzoon/dochter zou doen. Enerzijds is het belangrijk om ruimte te geven en te vertrouwen, anderzijds moet er aandacht zijn voor het stellen van grenzen en zo nodig bij te sturen. De cliënt staat voor de uitdagende opgave om zich van ‘bewust onbekwaam’ naar ‘bewust bekwaam’ te bewegen, waarbij schemacorrigerende ervaringen ervoor moeten zorgen dat inwendige verandering wordt versterkt. In empathische confrontaties dient er meer nadruk te liggen op de confrontatie en minder op de empathie, waarbij de cliënt in deze fase waarschijnlijk ook zichzelf steeds meer empathisch confronteert naar aanleiding van wat hij opmerkt bij zichzelf. In imaginatieoefeningen en stoelentechnieken dient de cliënt zichzelf als gezonde volwassene op te stellen en is gedragsverandering een belangrijke focus. Dit komt tot uiting in oefeningen waarbij gewerkt wordt aan een gezonde, volwassen houding. Daarnaast moet de cliënt leren zijn boze kindmodus constructief te gebruiken en is er aandacht voor de behandeling van de thema’s die tot een beschadiging hebben geleid. Tot slot is het belangrijk dat de therapeut de cliënt helpt om compassievol om te gaan met terugval, die onherroepelijk bij het proces hoort.
De laatste behandelfase wordt beschreven in hoofdstuk 5, Eindfase: Leef je leven. De basisbehoeften autonomie en spontaniteit in de vorm van tevreden en gelukkig kunnen zijn, staan centraal. Er is aandacht voor het naderende afscheid, de gevoelens die dat oproept en het leren vertrouwen op de eigen zelfredzaamheid. De cliënt leert dat mensen zich, ondanks tegenslagen en worstelingen, gelukkig kunnen voelen. Het modusmodel verandert naar een soort routekaart voor het leven, waarin belangrijke aandachtspunten zijn samengevat. De therapeut krijgt handvatten aangereikt voor het omgaan met afhankelijkheidsproblematiek en het stellen van duidelijke grenzen. Tegelijkertijd gaat de cliënt aan de slag met het integreren van het geleerde in het dagelijkse leven, waartoe oefeningen worden beschreven. Tot slot geeft de auteur een aantal punten die de therapeut kan gebruiken om na te gaan of de cliënt zich voldoende ontwikkeld heeft om de therapie te kunnen beëindigen.
In het laatste hoofdstuk, Algemene aandachtspunten en aanvullingen, sluit Reubsaet af met diverse suggesties voor de therapeut. Sommige hiervan zijn echter zo algemeen en van toepassing op elke stroming waarbinnen psychotherapeuten werken (zoals het belang van het bespreken van parallelprocessen en (tegen)overdracht tijdens intervisie en cliëntbesprekingen), dat de toegevoegde waarde ervan te betwijfelen valt. De vragen die aan het eind van het hoofdstuk worden beantwoord, zoals hoe om te gaan met situaties als ‘met het verhaal van een cliënt meegevoerd worden’, biedt nog wat extra richting in het werken met schematherapie. Tot slot legt de auteur uit hoe met deze fases in groepsschematherapie te werken met cliënten met een cluster C-persoonlijkheidsstoornis. Als bijlagen zijn een overzicht van de elementen per fase en een lijst met oefeningen toegevoegd.
Ten opzichte van de eerdergenoemde handboeken, biedt dit boek in de eerste twee hoofdstukken weinig nieuws. Prettig is wel dat het zowel voor individueel als met groepen werkende therapeuten bruikbaar is. Het boek lijkt mij zeker van meerwaarde voor (beginnende) schematherapeuten die graag praktische aanwijzingen krijgen per behandelfase. Het helpt om richting te geven aan de therapie en geeft zowel de therapeut als de cliënt wat meer structuur.
Het boek geeft een aanwijzing voor de lengte van iedere fase en ieder hoofdstuk wordt afgesloten met punten aan de hand waarvan de therapeut kan nagaan of de cliënt inhoudelijk toe is aan de volgende stap. Zo hoeft de therapeut niet te gissen of hij te snel of te traag gaat, maar de (mate van) ontwikkeling van de cliënt is leidend voor het tempo waarmee de fasen worden doorlopen. Dit geeft houvast en vertrouwen. De fases zoals Reubsaet ze beschrijft, bieden zowel ruimte om de tijd te nemen als een stok achter de deur over wat per fase bereikt dient te worden. De oefeningen per fase maken het concreet. De schematherapeut op zoek naar inspiratie voor de vormgeving van zijn behandelingen, kan dit boek er dan ook gemakkelijk bij pakken en tips raadplegen in het hoofdstuk van de fase waarin de behandeling zich op dat moment bevindt. Om snel zaken op te zoeken, was een legenda achteraan wel handig geweest. Bruikbaar zijn wel de, in bij de (gemiddelde) cliënt passende taal, voorbeelden van teksten die de therapeut kan gebruiken om te reageren op en uitleg te geven aan zijn cliënt.
Kortom, een nuttig boek als naslagwerk voor (met name beginnende) schematherapeuten, dat – zoals de auteur in de inleiding beschrijft – niet tot doel heeft om moeilijkheden en valkuilen in het geven van schematherapie te voorkomen, maar eerder dient tot het geven van handvatten en vertrouwen in het aangaan van die worstelingen.
Literatuur
Arntz, A., & Jacob, G. (2012). Schematherapie: een praktische handleiding. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
Genderen, H. van, & Arntz, A. (2010). Schematherapie bij borderline persoonlijkheidsstoornis. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
Register Schematherapie (2014). Brief aan zorgverzekeraars over effectiviteit schematherapie. Opgeroepen op april 16, 2017, van Schematherapie.
Young, J.E., Klosko J.S., & Weishaar, M.E (2005). Schemagerichte therapie, Handboek voor therapeuten. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Maud Schaepkens is als psycholoog in opleiding tot psychotherapeut werkzaam bij Pec ggz in Eindhoven en bij PGZ in Heerlen. Daarnaast is zij eigenaar van tekstbureau MaudMedia. Zij is redacteur van dit tijdschrift.