In memoriam
Jeremy D. Safran (1952-2018)
Anton Hafkenscheid
Op 7 mei jongstleden overleed Jeremy Safran, hoogleraar psychotherapie aan de New School for Social Research in New York, een prestigieuze universiteit, waaraan onder meer de beroemde Joodse filosofe Hannah Arendt ooit doceerde. Safran was een van de belangrijkste denkers over psychotherapie in de afgelopen decennia.
Safran werd 66 jaar. Zijn leven brak abrupt af en had een luguber einde. Safran werd in zijn huis in Brooklyn, New York, overvallen en bruut vermoord door een insluiper. De door buren gealarmeerde politie was zo snel ter plaatse, dat de dader, een 28-jarige man uit een voormalige Sovjet-deelrepubliek met een academische graad in de biologie, in het huis van het slachtoffer kon worden aangehouden. Voor Safran kwam hulp te laat. Zijn echtgenote en een dochter waren elders in huis toen de woningoverval plaats vond. Zij konden ternauwernood aan de indringer ontsnappen. Het motief van de dader is onbekend. Bij zijn voorgeleiding claimde de dader uit zelfverdediging te hebben gehandeld in een door Safran begonnen gevecht. Deze claim is op zijn zachtst gezegd ongeloofwaardig: niet alleen vanwege het steekwapen en de hamer die de dader bij zich bleek te dragen, maar ook vanwege Safrans uiterst zachtmoedige en vreedzame reputatie.
Safran was een dermate belangrijke figuur in Noord-Amerikaanse intellectuele kringen, dat de New York Times na zijn overlijden enkele kolommen wijdde aan zijn levensloop. Voor zijn dood was over zijn persoonlijk leven opvallend weinig te vinden op het internet. Dat ondervond ik vijf jaar geleden bij het schrijven van het hoofdstuk over zijn model voor het signaleren en repareren van alliantiebarsten voor mijn boek over de therapeutische relatie (Hafkenscheid, 2014). Ik ging op zoek naar wat saillante feiten over zijn persoonlijke achtergrond om het hoofdstuk wat smeuïger te maken. Zelfs zijn geboortejaar was nergens vindbaar.
In een van zijn talloze publicaties vond ik niet meer dan een (niet in mijn boek vermelde) korte ontboezeming over zijn depressieve zus. De auteur onthult in deze publicatie (Safran, 1999) dat de aandoening van deze zus zijn jeugd in belangrijke mate bepaalde, omdat hij zich altijd verantwoordelijk voelde voor haar geluk en welzijn. Er waren momenten dat het hem lukte zijn zus voor even op te vrolijken, en die momenten gaven hem veel voldoening. Het merendeel van de tijd stond hij echter machteloos tegenover haar ongeluk en wanhoop. De jonge Safran raakte steeds gefrustreerder en wanhopiger over de verantwoordelijkheid die op hem bleef drukken en over het structurele onvermogen van zijn zus om zichzelf de put uit te helpen. Diverse (door hem niet nader omschreven) gebeurtenissen in zijn eigen leven confronteerden Safran vervolgens met gevoelens van wanhoop ten aanzien van zichzelf (in plaats van in relatie tot zijn zus), waarmee hij minder gepreoccupeerd raakte met de noodzaak zijn zus te ‘redden’. De confrontatie met zijn eigen wanhoop en zijn onvermogen om die wanhoop te overwinnen begonnen hem milder te stemmen naar het onvermogen van zijn zus.
Deze ontboezeming staat in het desbetreffende artikel volledig in dienst van zijn verhandeling over het beter hanteerbaar maken van negatieve tegenoverdrachtsreacties die hij als therapeut ervaart naar een hardnekkig sceptische en cynische patiënt. Deze patiënt drukt, zonder dat te kunnen weten, op zijn ‘alarmknoppen’. Safran heeft meermalen bepleit dat psychotherapeuten het beoefenen van associatief zelfonderzoek (bijvoorbeeld met behulp van mindfulness) moeten cultiveren, zodat zij negatieve innerlijke reacties kunnen overwinnen en onhebbelijke en moeilijk te verdragen gedragspatronen van hun patiënten met meer compassie en flexibiliteit tegemoet kunnen treden.
Het is een vreemde gewaarwording om kort na de dood van Safran zijn levensloop ineens ontsloten te zien. Hier volgen enkele feiten, die de New York Times ontleent aan Howard Steele, een volle neef van Safran en net als Safran hoogleraar psychologie aan de New School.
Jeremy Safran, geboren in Calgary, Canada, groeide op in een diep religieus Joods gezin. Zijn vader overleed toen hij 12 jaar was. De keuze voor een studie in de psychologie was voor Safran vanzelfsprekend. Tijdens een jaar van wikken en wegen woonde hij in bij het gezin van Howard Steele in Vancouver. Vader Steele had een stukadoorsbedrijf en Jeremy Safran vergezelde hem bij opdrachten. Steele herinnert zich hoe Safran na werkdagen onder het witte stof naar huis terugkeerde.
In 1993 vertrok Safran vanuit Toronto naar de New School in New York, om het curriculum in de klinische psychologie kwalitatief op peil te brengen. Dit curriculum had in die tijd een voorwaardelijke erkenning. Met grote voortvarendheid wist Safran de afdeling tot bloei te brengen. Theoretisch onderwijs, therapeutische scholing en wetenschappelijk onderzoek werden succesvol geïntegreerd. Safran richtte het Psychotherapy Research Lab op (dat ook bekend staat onder de naam New School Center for Psychotherapy Research). Dit toegepaste en praktijkgerichte onderzoekslaboratorium ontsproot aan het onderzoeksprogramma dat Safran begin jaren tachtig begonnen was aan Clarke Institute of Psychiatry, onderdeel van de University of Toronto. Uit die periode stamt zijn samenwerking met Leslie Greenberg, hoogleraar aan York University in Toronto. Het was de tijd dat de cognitieve stroming met rasse schreden de gedragstherapie veroverde en die stroming was aanvankelijk nogal rationalistisch. De cognitieve stroming werd van invloed op de psychotherapie in bredere zin, en begon in diverse vormen van gesprekstherapie door te dringen. De gedragstherapie zelf stond daarvoor bekend als ‘doe-therapie’, maar maakte met het binnen halen van de cognitieve stroming van de gedragstherapie een beweging richting gesprekstherapie. Tegen de heersende rationalistische tijdsstroom in zetten Greenberg en Safran het belang van emoties weer op de kaart (hun co-publicaties zijn opgenomen in Safran, 1998). Emoties zijn voor hen allerminst dwalingen van de natuur, maar zijn voor elk mens juist onmisbaar om het contact met eigen latente behoeftes, verlangens en grenzen aan te gaan c.q. te herstellen. Greenberg en Safran bleven deze opvatting ook na het stoppen van hun samenwerking allebei trouw uitdragen. Zowel Greenberg als Safran bleven zich eveneens bedienen van de taakanalyse als onderzoeksstrategie om hun therapeutische modellen verder procesmatig te ontwikkelen en te verfijnen. Greenberg stond aan de basis van de emotion-focussed therapy (eft), Safran werd het icoon van het alliantiebarstenmodel. Dit relationele psychotherapiemodel werkte hij uit met diverse collega’s, waaronder Chris Muran (Safran & Muran, 2000). Een van de belangrijkste uitgangspunten van het alliantiebarstenmodel is dat impasses, stagnaties, onbegrip en misverstanden in de therapeutische communicatie onherroepelijk problematische interpersoonlijke kernthema’s uit het leven van de patiënt reactiveren. Bijvoorbeeld: ‘ik voel me door niemand gezien’, ‘ik laat zelfs mijn therapeut mij belachelijk maken!’ of ‘daar is het weer: iemand die mij probeert te overheersen en de wet probeert voor te schrijven!’. Wanneer dergelijke alliantiebarsten optreden, kunnen ze met het alliantiebarstenmodel constructief worden geëxploreerd en bewerkt. Patiënten doen zodoende niet alleen correctief-emotionele ervaringen op, maar leren ook naar vertekeningen in hun relationele ‘schema’s’ te kijken. Ervaringen met het constructief ‘oplossen’ van alliantiebarsten binnen de therapeutische setting stimuleren patiënten om constructieve oplossingsstrategieën in hun eigen leefwereld uit te proberen en succeservaringen op te doen.
Greenberg is inmiddels een coryfee binnen de cliëntgerichte, experiëntiële-humanistische benadering; Safran was in de laatste jaren voor zijn dood met name door zijn alliantiebarstenmodel een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het moderne psychoanalytische referentiekader. Waar psychoanalytici traditioneel afwijzend stonden tegen zelfonthulling in de vorm van metacommunicatie, breekt Safran rigoureus met deze traditie. In Safran en Muran (2000) en in Safran (2012) staan veel fraaie voorbeelden van metacommunicatie uitgewerkt: fraai in de zin van puntig geformuleerd, maar ook in de zin van respectvol naar de patiënt en met een duidelijke bereidheid van de therapeut om haar of zijn aandeel in problematisch verlopende interactiepatronen te erkennen. Het alliantiebarstenmodel geniet inmiddels enige empirische ondersteuning, maar er is voor zijn onderzoeksgroep op dit gebied nog wel het nodige werk te doen (Safran, Muran & Eubanks-Carter, 2011).
Zowel Greenberg als Safran zijn typische representanten van het scientist-practitioner-model. De onderzoeksgroepen die zij leid(d)en combineren gedegen empirische onderzoeken met de therapeutische praktijk. Wat betreft een kijkje in die praktijk: Safran is terug te zien op enkele demonstratie-dvd’s van de American Psychological Association (apa). Op die beeldopnames van therapeutische gesprekken met echte patiënten toont Safran zich een uiterst bescheiden, bijna verlegen therapeut, die sterk validerend werkt. Hij manoeuvreert de patiënt en zichzelf zonder al te indrukwekkende interventies door de alliantiebarsten. Soms is hij ronduit onhandig: in een van de gedemonstreerde sessies laat hij zich door een provocatieve, vroegkinderlijk getraumatiseerde jonge vrouw verleiden om zijn relationele manier van werken puntsgewijs uit te leggen, vanaf een vel papier dat hij ineens tevoorschijn tovert. Het punt voor punt voorlezen vanaf dat papier heeft een hilarisch effect, temeer daar Safran bij vrijwel elk punt nadrukkelijk checkt of deze intelligente patiënte de opzet van het model echt heeft begrepen. Anders dan veel beeldmateriaal waarin beroemde therapeuten hun werkwijze tonen, blinken zijn demonstratie-dvd’s bepaald niet uit door flitsend therapeutisch commentaar. Dat is wellicht juist hun verdienste: het gestuntel dat Safran soms ten toon spreidt is voor de doorsnee psychotherapeut een realistischer benadering van het eigen alledaagse gezwoeg dan de pakkende oneliners, waarmee sommige ‘meestertherapeuten’ ons op beeldmateriaal het gevoel kunnen geven dat wij hun buitengewone prestaties met patiënten nooit zelf zullen kunnen evenaren. De dvd’s waarin Safran zijn aanpak en werkwijze demonstreert laten zien dat een therapeut patiënten in beweging weet te krijgen, ondanks – of wellicht dankzij – haar of zijn onhandigheid. Dat mag ons ‘gewone’ psychotherapeuten tot troostrijk voorbeeld strekken.
Safran laat een vrouw en twee dochters achter.
Literatuur
Hafkenscheid, A. (2014). De therapeutische relatie. Utrecht: De Tijdstroom.
Safran, J.D. (1998). Widening the scope of cognitive therapy: the therapeutic relationship, emotion, and the process of change. Northvale: Jason Aronson.
Safran, J.D. (1999). Faith, despair, will and the paradox of acceptance. Contemporary Psychoanalysis, 35, 5-24.
Safran, J.D. (2012). Psychoanalysis and psychoanalytic therapies. Washington: American Psychological Association.
Safran, J.D., & Muran, J.C. (2000). Negotiating the therapeutic alliance: a relational treatment guide. New York: The Guilford Press.
Safran, J.D., Muran, J. Chr., & Eubanks-Carter, C. (2011). Repairing alliance ruptures. Psychotherapy, 48, 80-87.
Demonstratie-dvd’s
Relational psychotherapy (2008). Washington: American Psychological Association (ISBN: 978-1-4338-0328-4).
Psychoanalytic psychotherapy over time (2009). Washington: American Psychological
Association (ISBN: 978-1-4338-0419-9).