Forum

Forum

#WeToo

Column

Danielle Oprel

‘Mag dit nog?’, grinnikt de professor terwijl hij zijn hand op de rug van mijn collega legt. ‘Of dit?’ Hij schuift zijn hand naar haar onderrug. Of eigenlijk: naar de grens tussen rug en bil. ‘Die #MeToo-beweging is toch veel te ver gegaan’, knipoogt hij, ‘straks mag er niets meer!’ Vervolgens propt hij zijn witte T-shirt en rommelige overhemd strakker in zijn broek, slobbert zijn glas sauvignon blanc leeg en grist een dampende bitterbal van een passerende schaal.

Na twee geslaagde congresdagen borrelen we op een hippe plek en zien we hoe de avond valt over een levendige stad. De professor – van wie we voor het congres nog nooit hadden gehoord – stond tien minuten geleden nog op het podium als laatste spreker ‘van buiten het psychotherapieveld’. Zijn spichtige lichaam stoomt na van de adrenaline, de half kale schedel glimt en zijn ogen glinsteren. Misschien is het de mix van podium, locatie en alcohol. Misschien is het de naturelle schoonheid van mijn collega. Maakt niet uit. Van dichtbij zie ik: oude morsige man zit, met ongepaste grap als smoes, zonder aanleiding en zonder toestemming aan jonge vrouw. En ik zie twee hoogopgeleide vrouwen die niets zeggen van dat gedrag. De hand van de professor glijdt sneller dan passende repliek in ons hoofd opkomt.

Het bezwaar van deze oude man (‘straks is ieder onschuldig gebaar verdacht’), is een veelgehoord punt van kritiek op de #MeToo-beweging. Van verkrachting tot een tik op een bil: alles is even erg. Is dat zo? Natuurlijk niet. Jarenlang seksueel misbruik is iets anders dan een slecht afgestemde afscheidskus na een avond flirten. Toch is de overeenkomst interessanter dan het verschil. Er is iemand (vaak ouder, vaak machtiger, vaak sterker), die iets (vaak seks) wil van een ander (vaak jonger, vaak lager in rang, vaak afhankelijk), die dat niet wil maar geen ‘nee’ kan zeggen vanwege direct gevaar – of die geen ‘nee’ durft te zeggen vanwege gevreesde gevolgen.

Het leger, kerken, sportverenigingen, showbizz, hulporganisaties. De rij misbruikschandalen groeit. Als het gaat om de machtsverhouding – trainer en pupil, religieus leider en gemeentelid, gevierd regisseur en beginnend actrice – dan zou ons vak niet misstaan in het rijtje. Psychotherapeut en patiënt. De mogelijkheden tot intimidatie binnen onze therapiekamer zijn legio en de intimiteit tussen therapeut en patiënt biedt vele handvatten voor machtsmisbruik.

Gelukkig hebben we ook beschermende factoren. Onze opleiding bestaat voor een groot deel uit leren reflecteren op ons eigen handelen. En we hebben een duidelijke beroeps­code en dito klachtprocedures. Toch vraagt de #MeToo-beweging wat mij betreft om een check in beroepen waarin zulke duidelijke machtsverhoudingen spelen. Dus psychotherapeuten: biedt ons reflecterend vermogen ons voldoende rem? Volstaan de regels in onze beroeps­code in het licht van #MeToo? Hoe staat het met grensoverschrijdend gedrag in onze spreekkamers? Tijd om ons af te vragen: #WeToo?

Laat ik bij mezelf beginnen. Wat voor werkgerelateerde #MeToo-achtige situaties kwamen er de afgelopen jaren op mijn pad?

De eerste situatie die in me opkomt, gaat over een interim-collega. Laten we hem Arend noemen. Al snel na zijn aanstelling werd duidelijk dat Arend het type was dat nét langer naar borsten staart dan betamelijk is, maar te kort om er wat van te zeggen. Ook bleek hij bij diverse vrouwelijke collegae geregeld binnen te lopen voor onnodige praatjes, om dan achter gesloten deuren vlakbij hen te komen staan, of te diep over hen heen te buigen achter de computer. Op miraculeuze wijze bracht hij gesprekken steeds op het onderwerp ‘seks’, startend met de problematiek van de patiënt maar overgaand op persoonlijke verhalen, vragen en onsmakelijke grapjes. In de gangen liep hij zo vaak ‘per ongeluk’ tegen vrouwelijke collegae op, dat sommigen andere routes door het gebouw namen om hem maar niet tegen het lijf te lopen.

Arends handtastelijkheden en seksuele toespelingen leken kleine grensoverschrijdingen, maar al met al voelden heel wat vrouwelijke collegae zich in de buurt van Arend naar en onveilig. Ik dacht toen: mijn collegae kunnen wel voor zichzelf zorgen – het gevaar is dat hij zich met vrouwelijke patiënten ook zo gedraagt. Vanwege dat laatste punt ondernamen we actie. Maar nu, na alle #MeToo-verhalen, realiseer ik me dat ik ook mijn collegae actiever had moeten ondersteunen.

De situatie van Astrid, een supervisant, biedt een ander #MeToo-perspectief. Astrid bracht een nieuwe supervisiecasus in: een vrouwelijke patiënt van eind dertig. Astrid beschreef haar als een elegante, onafhankelijke vrouw die tot voor kort een internationale carrière moeiteloos combineerde met een gezin. Maar toen haar man hun huwelijk beëindigde, werd ze toenemend angstig en somber. De patiënte was in haar jeugd ernstig emotioneel verwaarloosd en de scheiding riep oude gevoelens van afhankelijkheid en angst op.

Astrid bracht deze casus ter sprake bij supervisie omdat zij na een paar maanden verliefd was geworden op de patiënte. En de patiënte op haar. In ons supervisiegesprek bleek dat Astrid niet de ambitie had om de situatie daadwerkelijk met mij te bespreken. Als een kind dat met gestolen dropjes al in de knuistjes achter haar rug aan haar moeder vraagt of ze een dropje mag, legde Astrid mij haar oplossing voor. Die oplossing was: de therapeutische relatie beëindigen en een liefdesrelatie starten.

Daar was natuurlijk psychotherapeutisch veel over te zeggen. Of beter: veel tegen te zeggen.

Tijd om onze nieuwe beroepscode te raadplegen: wat zijn de regels? Ik lees: ‘De psychotherapeut gaat geen seksuele relatie aan met zijn cliënt tijdens of direct aansluitend aan de professionele relatie (artikel II.5.1). En: ‘Bij het aangaan van een persoonlijke relatie na afloop van de professionele relatie zal de psychotherapeut steeds het belang van de cliënt respecteren in die zin, dat hij zich ervan vergewist dat de eerdere professionele relatie geen onevenredige betekenis meer heeft. Zo nodig kan hij bij toetsing van zijn optreden, bijvoorbeeld bij een door een voormalige cliënt ingebrachte klacht, aannemelijk maken dat hij zich van het bestaan van deze mogelijkheid rekenschap heeft gegeven.’

De beroepscode maakt dus duidelijk dat alleen feitelijk de behandelrelatie staken niet voldoende is. ‘s Morgens de afsluitbrief aan de huisarts op de post doen en ‘s avonds de liefde verklaren, is niet de bedoeling. Tegelijkertijd biedt de code nog ruimte voor eigen interpretatie. Ik schrik daarvan. Nergens vind ik hoe lang de afkoelingsperiode moet zijn, noch wat de therapeut precies moet ondernemen om aantoonbaar op de relatie gereflecteerd te hebben.

Astrid daarentegen schrok niet, zíj haalde opgelucht adem. Naar haar idee voldeed ze al bijna aan alle eisen: de therapie had maar kort geduurd, de verliefdheid was al snel opgekomen, ze had alles goed overdacht én met mij, haar supervisor, besproken. Kortom, na een afkoelingsperiode zou ze de gedroomde romance kunnen beginnen. Terwijl bij mij de alarmbellen rinkelden, hoorde Astrid de bruidsklokken al luiden.

De professor van het congres en mijn interim-collega Arend voldoen aan het standaardprofiel: oudere, machtigere man gaat grens over bij jongere vrouwen. Hen moet een klip en klaar halt toegeroepen worden. De #MeToo-beweging biedt vrouwen daarbij hopelijk steun en solidariteit, en stimuleert ons allemaal om meer ad rem te reageren.

Astrid lijkt een ander verhaal. Ze is jong. Ze is een vrouw. Ze lijkt geen macht uit te oefenen. Maar schijn bedriegt. Ook in deze situatie is er sprake van een patiënt die erop moet kunnen vertrouwen dat haar therapeut professioneel omgaat met wederzijdse gevoelens, en de grenzen bewaakt. Die begrenzing moet in Astrids geval komen vanuit haar reflecterend vermogen. Maar dat schiet tekort. Kunnen we dat Astrid aanrekenen? Natuurlijk, bezinnen op eigen gevoelens en gedragen hoort bij ons beroep. En toch: ooit een hevig verliefd persoon kritisch zelfonderzoek zien plegen?

Wat is er fijner – en zinvoller – dan externe regels als de interne regulering het tijdelijk minder goed doet? Dát is waar de beroepscodes een sterkere rol kunnen spelen. Niet alleen een scherpe uitspraak over duidelijke grensoverschrijdingen, zoals seksueel contact gedurende de behandelrelatie, maar juist ook over meer ambigue situaties zoals hier beschreven.

Natuurlijk is het goed dat er in de code tot terughoudendheid wordt gemaand en dat er een inhoudelijke eis wordt gesteld voor omstandigheden zoals die van Astrid. Maar die inhoudelijke eis biedt te veel ruimte. Waarom zouden we die code niet aanscherpen? Enerzijds kunnen we concreter beschrijven hoe de (voormalig) therapeut precies aannemelijk moet kunnen maken dat er ‘geen sprake is van op de vroegere behandelrelatie terug te voeren afhankelijkheid’, zoals dat in juridische stukken genoemd wordt. Anderzijds kunnen we – naast die inhoudelijke eis – een minimumtermijn toevoegen. Iets als: ‘Na beëindiging van de professionele relatie mag er binnen vijf jaar geen persoonlijke relatie gestart worden.’ Of drie jaar. Of één jaar. Zou dat alle verliefde collegae tegenhouden? Natuurlijk niet. Maar het zou wel een duidelijke visie uitdragen. En de twijfelaar houvast bieden.

Omdat macht, intimiteit en gesloten deuren zo’n krachtige voedingsbodem zijn voor grensoverschrijdingen, moeten we ons als beroepsgroep actief blijven afvragen hoe het met ons gaat. Laten we #WeToo? agenderen bij intervisies, supervisies en opleidingen. Dat zijn de plekken om te reflecteren op de intimiteit van de behandelkamer. Daarnaast stel ik voor dat we onze regels aanscherpen. Mocht ik ooit verliefd worden op een patiënt, dan zou ik in mijn beroepscode best een ferme grens willen lezen. Bijvoorbeeld: ook na afloop van de therapie mag je géén liefdesrelatie beginnen met voormalige patiënten. Just in case.

D. Oprel is klinisch psycholoog en psychotherapeut. Email doprel@gmail.com

Naar boven