Waarom pleegt iemand een zedendelict?

Artikel

Waarom pleegt iemand een zedendelict?

Twee bruikbare perspectieven voor de behandeling van
seksueel grensoverschrijdend gedrag en ander seksueel
probleemgedrag

Bernard ten Hag

Samenvatting

De huidige behandelingen delictgedrag binnen de forensische psychologie richten zich voornamelijk op de dynamische risicofactoren. Het concept ‘dynamische risicofactoren’ is echter problematisch omdat het samengestelde constructen zijn die algemeen geformuleerd zijn en meerdere, soms tegenstrijdige elementen bevatten. Het voornaamste kritiekpunt is dat ze voorspellers van recidive zijn en geen oorzaken voor delictpleging beschrijven. Aansluitend bij bestaande multifactoriële verklaringsmodellen en in overeenstemming met belangrijke functies van seksuele delictpleging worden twee bruikbare perspectieven uitgewerkt die een behandeling vorm kunnen geven. Beide perspectieven sluiten aan bij de ongunstige en soms traumatische achtergrond van veel zedendelinquenten waardoor ze in het leven moeite ondervinden om sociaal en relationeel te functioneren en om de stress in het leven op een adequate manier te reguleren. De gehechtheidstheorie en de zelfregulatietheorie staan aan de basis van beide perspectieven.

What causes sex offending?

Two useful perspectives on the treatment of sexual offending and other sexual problem behavior

Abstract

Nowadays, treatment for sexual offending is mainly focused on dynamic risk factors. However, the conceptualization of dynamic risk factors is problematic. The factors are

broad, composite constructs that lack specificity and contain multiple, sometimes even conflicting concepts. The main point of critique is that these factors are predictors of recidivism and do not refer to causes of crime. With reference to existing multifactorial etiological theories and in accordance with important functions of sexual offending, two useful treatment perspectives are presented. Both perspectives are based on the negative and sometimes traumatic backgrounds of many sex offenders, causing them trouble to function in social and relational contacts and in stress regulation. The attachment theory and the self-regulation theory are at the base of both perspectives.

Inleiding

Zedendelinquenten roepen in onze samenleving grote weerzin op en sommigen zien hen het liefst voor altijd opgeborgen. De realiteit is echter dat, op enkele zeer gevaarlijke zedendelinquenten na, de meesten van hen na verloop van tijd weer vrijkomen. De realiteit is ook dat in veruit de meeste gevallen zedendelicten gepleegd worden door bekenden van het slachtoffer en dat het misbruik plaatsvindt in het leven van alle dag (Marshall, Smallbone & Marshall, 2015). Derksen (2008) stelt dat problemen van (niet-forensische) cliënten vaak verwijzen naar problemen in het leven zoals een dieperliggende zwakke identiteit en verstoorde wensen met betrekking tot intieme relaties. Het zou kunnen zijn dat zedendelinquenten met dezelfde problemen worstelen. Dat is enerzijds een onbehaaglijk idee – want zij lijken anders dan wij – en anderzijds vraagt het om een andere actie dan de impuls ze blijvend gevangen te houden.

De forensische zorg staat, mede vanwege de weerzin in de samenleving, onder grote druk om ieder risico op recidive te vermijden. Er is enig bewijs dat psychologische behandeling zedendelinquentie gunstig kan beïnvloeden al is nog veel ruimte voor verbetering (Hanson, 2014). De behandeling zou aan kracht winnen door meer te focussen op bovengenoemde levensproblemen waarvoor een verkeerde oplossing, namelijk delictpleging wordt gezocht. Tot nu toe ligt in de forensische zorgt de nadruk op het delict en op het seksueel deviante gedrag. Intuïtief lijkt dit logisch omdat een deviante seksuele interesse of voorkeur wel tot delictpleging zou moeten leiden. Maar een overmatige aandacht voor het delict en voor seksueel deviant gedrag verduistert het zicht op onderliggende problemen. De zogenoemde daderbehandelingen waarin veel nadruk gelegd wordt op delictgedrag en op de onmiddellijke voorlopers daarvan, zijn aan een grondige heroverweging toe. Vaak verminderen zij onvoldoende het risico op recidive en in sommige gevallen zijn ze zelfs contraproductief wanneer ze zedendelinquenten een daderidentiteit aanmeten. Het doel van dit artikel is om therapeuten van twee theoretische kaders of perspectieven te voorzien om de behandeling van onderliggende problemen vorm te geven. Problemen op het gebied van intimiteit (onvermogen in wederkerige relaties, compensatie in pseudo-intimiteit met onjuiste seksuele partners) en zelfregulatie (variërend van overmatige seksuele belangstelling tot problematische coping met stress) zouden meer centraal moeten staan. Na eerst een aantal problemen in huidig onderzoek en de verwaarlozing van theorievorming te bespreken – die een psychotherapeutische aanpak op een zijspoor hebben gezet – worden deze twee hoofdfuncties van seksueel geweld theoretisch uitgewerkt en praktisch verdiept.

Psychotherapie in de verdrukking

De psychische en sociale problemen van zedendelinquenten zijn al enige decennia door meerdere onderzoekers, theoretici en clinici op redelijk consistente wijze beschreven. Vier domeinen komen nadrukkelijk naar voren: problemen op het gebied van seksualiteit, intimiteit, zelfregulatie en delictondersteunende attituden. Ward en Beech (2015) stellen twee kwesties aan de orde die op elkaar ingrijpen: (1) het accent ligt vooral op risicotaxatie dat (2) ten koste gaat van theoretisch onderzoek naar oorzaken van delictpleging. Deze accentverschuiving van verklaren van delictpleging naar voorspellen van risico op recidive heeft een geschiedenis. Als reactie op eerdere bevindingen dat behandeling van daders niet werkt, hebben Andrews en Bonta (2006) op basis van meta-analytisch onderzoek van een groot aantal behandelstudies een aantal principes geformuleerd, ook wel de what works-principes genoemd, die een behandeling effectiever kunnen maken. De drie belangrijkste principes gaan over risico (hoe hoger het risico, des te meer behandeling iemand nodig heeft), over criminogene behoeften of dynamische risicofactoren (waar een behandeling zich op zou moeten richten voor het verminderen van recidive) en over responsiviteit (een behandeling moet aansluiten op de cliënt). Tegenwoordig spreekt men van het risk-need-responsivity-model (rnr-model) en dit is – ook in Nederland – het gangbare behandelkader in de forensische psychiatrie. Door de dynamische risicofactoren, die in grote mate overeenkomen met de vier hierboven domeinen (zie tabel 1), als doelen van behandeling te zien, lijkt het erop dat de oorzaken van delictpleging valide geïdentificeerd zijn.

Het is echter problematisch, zo stellen Ward en Beech (2015), om concepten vanuit het voorspellende kader over te brengen naar een verklarend kader. De vier probleemgebieden of hoofddomeinen (zie tabel 1) zijn slechts algemene aanduidingen of paraplubegrippen waaronder een aantal kwalitatief verschillende subdomeinen vallen zoals persoonlijkheidstrekken, toestandsbeelden en contextuele factoren. Deze subdomeinen kunnen op verschillende causale processen wijzen. Ook een subdomein op zichzelf kan verschillende oorzaken hebben. Zo kan emotionele identificatie met kinderen zowel duiden op angst voor volwassenen als zich op zijn gemak voelen in het gezelschap van kinderen. Dat laatste kan overigens ook een gevolg zijn van angst voor volwassenen. Bovendien zijn bijvoorbeeld intimiteitstekorten of relationele problemen als verklaring voor delictpleging rijkelijk vaag. Soms bevat een hoofddomein elkaar uitsluitende subdomeinen zoals seks met kinderen én seks met volwassenen, dat in de behandelpraktijk niet vaak voorkomt. Op zijn best kunnen de dynamische risicofactoren gezien worden als clusters van klinische symptomen, voortkomend uit onderliggende oorzaken en niet als oorzaken zelf. Belangrijkste punt van kritiek voor het opzetten van een behandeling is de onduidelijkheid of en zo ja hoe er interactie tussen de hoofddomeinen is. Het ‘lijstjeskarakter’ van risicotaxatie-instrumenten staat een holistische kijk op het te behandelen probleem in de weg. Samenvattend: risicofactoren zijn observeerbare symptomen van psychische stoornissen, alom geaccepteerd en empirisch ondersteund, maar daarmee kan niet gezegd worden waarom ze risicovol zijn en hoe ze werkzaam zijn.

Als tweede kwestie en aansluitend hierop geven Ward en Beech (2015) aan dat theorievorming in het forensische veld verwaarloosd wordt. Dat vinden zij gevaarlijk, omdat onderzoek zonder helder gearticuleerde concepten en theorieën richting verliest en op dood spoor belandt. Om effectief te kunnen behandelen zijn etiologische theorieën nodig waarin problemen en hun onderlinge verhouding helder uitgewerkt worden. De bloeitijd van theorievorming lag in de laatste twee decennia van de vorige eeuw, waarin enkele invloedrijke macrotheorieën geformuleerd werden. Deze macrotheorieën integreren meerdere factoren: biologische kenmerken, ontwikkelingsfactoren in de kindertijd, socioculturele invloeden, conditionerings- en ontremmingsprocessen en de gelegenheid waarin delictpleging mogelijk is (Stinson, Sales & Becker, 2008; Ward, Polaschek & Beech, 2006). Seksuele delictpleging wordt niet alleen door seksueel deviant gedrag bepaald maar ook niet-seksuele factoren spelen een rol. Bovendien is de groep zedendelinquenten heterogeen samengesteld. De macrotheorieën laten zien dat een kwetsbaarheid van een persoon onder bepaalde omstandigheden of in bijzondere situaties tot delictpleging kan leiden. Vanaf de formulering van deze theorieën is de factor seksueel-deviante voorkeur of interesse als bepalende factor in de behandeling op de terugtocht.

Na de publicatie van deze grote verklaringstheorieën is er op dit gebied weinig meer ondernomen. Enerzijds was de behandeling vooral op het terugvalpreventiemodel gebaseerd, dat weinig theorievorming kent. Anderzijds werd het rnr-model leidend, maar kwam het accent vooral op voorspellen te liggen zonder dat de theorievorming onder dit model veel aandacht kreeg. In de afgelopen jaren ontwikkelde Ward (2014) eerder een onderzoeksagenda voor verklarende modellen dan een behandelmodel als zodanig. Gezien de complexiteit van het menselijk functioneren achtte hij op korte termijn geen consistent geïntegreerde verklaringen mogelijk. Er zijn echter goede theorieën, zoals de gehechtheidstheorie en de zelfregulatietheorie die psychotherapeutische handvatten kunnen bieden voor meerdere factoren die bij seksuele delictpleging een rol spelen en als zodanig het karakter van een macrotheorie hebben.

Een keuze voor twee perspectieven

In dit artikel worden twee verklarende perspectieven belicht van waaruit op zinvolle wijze naar de problemen van zedendelinquenten gekeken kan worden. Het eerste perspectief berust op de gehechtheidstheorie en biedt een verklaring waarom mensen problemen kunnen hebben om zich aan anderen te binden en autonoom te functioneren. Problematische hechtingservaringen vroeg in de kindertijd vormen disfunctionele kernopvattingen over zichzelf en over de ander die in het latere leven tot moeilijkheden op het gebied van intimiteit en autonomie leiden. Het tweede perspectief berust op het concept zelfregulatie. Mensen zijn gemotiveerd om hun gedachten, gevoelens en gedrag te reguleren in dienst van de persoon die ze willen zijn of zoals ze vinden dat ze horen te zijn (Strauman, 2017). In dit perspectief staat het begrip agency, vertaald als zelfsturing, centraal. Zelfregulatie vraagt om vaardigheden als inzicht, probleemoplossing, stellen van doelen, zich afremmen: kortom zich aanpassen in reactie op interne en externe uitdagingen (Heffernan & Ward, 2015). Voor een deel overlappen de twee perspectieven elkaar. Bij zelfregulatie gaat het naast algemene levensdoelen ook om interpersoonlijke doelen en in de gehechtheidstheorie is emotieregulatie een belangrijk facet. Ten behoeve van de behandeling wordt echter een onderscheid aangebracht. Binnen het eerste perspectief leer je op jezelf en de ander te vertrouwen als voorwaarde voor autonoom functioneren en voor betekenisvolle relaties in je leven. Binnen het tweede perspectief leer je het vertrouwen dat je de problemen in het dagelijks leven aan kunt. Sommige zedendelinquenten plegen hun delict omdat ze hun problemen in relatievorming niet aanpakken en alsnog intimiteit op ongepaste wijze zoeken. Bij andere zedendelinquenten heeft het seksuele gedrag eerder de functie om emoties te reguleren of de stress te verminderen. Beide perspectieven sluiten elkaar niet uit en kunnen in hetzelfde delict een rol spelen.

Op deze manier wordt aan twee van de vier risicodomeinen invulling gegeven. Het risicodomein seksuele zelfregulatie is enerzijds onder het hechtingsperspectief te plaatsen vanwege het zoeken naar intimiteit met partners die niet instemmen of kunnen instemmen met seks. Anderzijds kan het onder het zelfregulatieperspectief vallen als vorm van geseksualiseerde coping of seksueel geweld. Het risicodomein van de delictattituden is eveneens te splitsen in enerzijds disfunctionele interpersoonlijke schema’s behorend bij het hechtingsperspectief en anderzijds in het zelfregulatieperspectief bij het zich cognitief toe-eigenen van seks met niet-instemmende partners maar ook in zelfondermijnende cognities waardoor iemand moeite heeft zijn leven te sturen.

Beide perspectieven bieden ruimte aan de behandeling van zowel huidige problemen als ook aan onderliggende problemen als gevolg van negatieve kindertijdervaringen. Onderzoek van de laatste jaren heeft laten zien dat een substantieel deel van de (zeden)delinquenten een ongunstige achtergrond heeft in de vorm van emotionele en fysieke verwaarlozing en mishandeling inclusief seksueel misbruik of is opgegroeid in suboptimale thuisomstandigheden (Levenson & Socia, 2016). Delicten kunnen in deze context gezien worden als gedragsmatige en emotionele tekorten als gevolg van mishandeling en verwaarlozing, waardoor de omgang met anderen niet soepel verloopt en zelfregulatiestrategieën minder adequaat zijn.

Een aantal zedendelinquenten pleegt naast seksuele delicten ook andersoortige delicten. Seksueel misbruikers van volwassenen zijn meer crimineel in het algemeen dan kindmisbruikers, inclusief de downloaders van kinderporno en cliënten met parafilieën als exhibitionisme en voyeurisme. Het grootste verschil tussen verkrachters enerzijds en andere zedendelinquenten anderzijds lijkt te liggen in de mate van ‘socialiteit’. Verkrachters beantwoorden meer aan een antisociaal profiel. Kindmisbruikers zijn eerder ‘non-sociaal’ in de zin van meer geïsoleerd, gebrekkige interpersoonlijke en intieme vaardigheden, een laag zelfbeeld, weinig assertiviteit en angst voor afwijzing (Jespersen, Lalumière & Seto, 2009; Seto & Lalumière, 2010). In het hier gepresenteerde behandelvoorstel wordt de antisociale kant van delictpleging vooral bij problemen met zelfregulatie gelegd, hoewel problemen met intimiteit bij antisociale personen zeker een rol spelen.

Het hechtingssperspectief

Marshall (1989) gaf de impuls aan een nieuwe manier van kijken naar zedendelinquentie, niet als gemotiveerd door seks of macht maar door een zoeken naar intimiteit. Hij stelde dat bij zedendelinquenten het vermogen tot intimiteit niet ontwikkeld is, waardoor zij gevoelig zijn voor seksuele verleidingen binnen een bepaalde situatie. Hij beriep zich daarvoor op de gehechtheidstheorie. In de formulering van Bowlby (1983, p. 140) is de gehechtheidstheorie ‘een manier om de natuurlijke neiging van de mens tot hechte gevoelsbanden te beschrijven en de vele vormen van emotionele ellende en verstoorde persoonlijkheid te verklaren’. Kort samengevat stelt de gehechtheidstheorie dat op basis van vroege ongunstige gehechtheidservaringen gebrekkige of defecte interne werkmodellen – interne representaties van het zelf en van de ander – worden gevormd, die als blauwdruk in iemands verdere leven dienen voor de vorming van relaties en hechte vriendschappen. Toegepast op zedendelinquenten: seksueel delictgedrag kan gezien worden als een poging om alsnog intimiteit te ervaren bij (a) iemand met problemen op dit gebied, (b) die de behoefte aan intimiteit seksualiseert.

Deze lijn van denken heeft veel onderzoek gegenereerd naar onveilige gehechtheid onder zedendelinquenten en naar het verband met seksueel grensoverschrijdend gedrag. In zijn hoofdwerk over de gehechtheidstheorie en zedendelinquentie oordeelde Rich (2006) dat men in het onderzoek te snel is overgegaan naar de toepassing van de gehechtheidstheorie en niet zozeer naar het begrijpen van de relatie tussen hechting en zedendelinquentie. Marshall en Marshall (2010) ondersteunden de conclusie van Rich dat de gehechtheidstheorie gecompliceerder is dan in huidig onderzoek gebruikt wordt en pleitten voor diens uitwerking ervan.

Het model

Zonder al te diep en uitvoerig op de gehechtheidstheorie in te gaan, is een aantal concepten belangrijk om een behandeling vanuit deze theorie te informeren, zie figuur 1.

Gehechtheid wordt als een biologisch gedragssysteem gezien. Wanneer een kind stress ervaart wordt dit systeem geactiveerd en bij responsief reageren daarop van de verzorger schakelt het systeem zich uit en kan het kind de wereld verder ontdekken. In hechtingstermen uitgedrukt: hechting als toevluchtshaven bij stress en als vertrekbasis om het leven weer op te pakken en op onderzoek uit te gaan.

Op basis van verschillende hechtingservaringen in de kindertijd is een aantal hechtingsstijlen of patronen te onderscheiden die een georganiseerd karakter hebben. Bij responsieve ouders of verzorgers wordt gesproken van een veilige hechting waarbij het hechtingssysteem soepel geactiveerd en gedeactiveerd kan worden. Bij niet-responsieve ouders of verzorgers ontstaat een onveilig hechtingspatroon, waarbij een angstig patroon te onderscheiden is van een vermijdend patroon. Een angstig-gehecht iemand past hyperactiverende strategieën toe om zich de nabijheid van de ander te verzekeren en op deze manier geruststelling te zoeken maar zonder er echt op te vertrouwen. Bij een vermijdend-gehecht persoon wordt het steunzoeken bij de ander juist gedeactiveerd. Hij zoekt de toevluchtshaven niet op en onderdrukt zijn nare gevoelens.

Dit biologische systeem van activatie en deactivatie blijft in iemands hele leven een rol spelen. In de eerste levensjaren komen daar echter psychologische mechanismen bij in de vorm van mentale representaties van zichzelf en de ander. Deze mentale representaties blijven in het latere leven actueel en kunnen verwoord worden in de basale vraag waar mensen, en dus ook zedendelinquenten, in hun leven mee te maken hebben: ben ik in de ogen van de ander geliefd en ben ik in staat anderen liefde te geven? De veiliggehechten vatten een tekort aan aandacht niet onmiddellijk als bedreigend op, terwijl de onveiliggehechten ofwel telkens opnieuw bewijs willen zien dat zij meetellen in de ogen van de ander (angstig gehecht) ofwel het hebben opgegeven en vooral op zichzelf zijn gaan vertrouwen (vermijdend gehecht). Juist omdat het om een biologisch-psychologisch systeem gaat, is verandering van onveilige hechting niet gemakkelijk, zeker niet wanneer er in de loop van iemands leven weinig tot geen corrigerende ervaringen met anderen zijn geweest.

Bartholomew en Horowitz (1990) ontwierpen een hechtingsmodel voor volwassenen op de dimensies van hechtingsangst (interne representatie van zichzelf) en hechtingsvermijding (interne representatie van de ander). Dat leverde vier categorieën van hechtingsstijlen op: een veilige en drie onveilige hechtingsstijlen, te weten een angstige stijl en een vermijdende stijl onderverdeeld in vermijdend-angstig en vermijdend-afstandelijk. Bij onveilige hechting verloopt het vormen en in stand houden van relaties eerder moeizaam hetgeen zijn weerslag kan hebben op iemands seksuele ontwikkeling. Seksueel gedrag, onder andere beïnvloed door de seksuele boodschappen in onze samenleving – indringender dat ooit gezien de huidige seksualisering – stelt ‘eisen’ aan de (jonge) man (Ten Hag, 2012). Door onveilige hechting kan op seksueel gebied onzekerheid ontstaan, hetgeen bij de een kan uitwerken tot versterkt mannelijk gedrag (eerder bij verkrachters) en bij de ander tot problemen met juist het tonen van mannelijk gedrag (eerder bij kindmisbruikers en exhibitionisten). Seksuele delictpleging bij angstig-gehechten is meer een zoeken naar intimiteit terwijl de vermijdend-gehechten uit angst voor intimiteit eerder op seks dan op intimiteit zijn gericht. Daarbij gaat het niet over een stoornis en evenmin over een oorzakelijk verband.

Rich (2006) stelt dat de gehechtheidstheorie onveilige hechtingsstijlen niet als stoornissen ziet en zelfs niet als tekorten. Zich hechten heeft een adaptieve functie en zowel veilige als onveilige patronen zijn strategieën om de toegang tot de hechtingsfiguur veilig te stellen. Een onveilige gehechtheid wil alleen maar zeggen dat een kind dat niet in een optimale omgeving is opgegroeid later in zijn leven een prijs betaalt. Hoewel in klinische populaties onveilige gehechtheid vaker voorkomt, ontwikkelen de meeste onveilig gehechte personen geen pathologie. Onveilige hechting zet wel een traject in, dat samen met andere risicofactoren de kans op psychopathologie vergroot. Alleen bij een niet te classificeren categorie kinderen wordt een directere link tot pathologie gevonden: het kind ervaart de hechtingsfiguur als onvermogend om bescherming te bieden of zelfs als bron van het kwaad (in geval van misbruik en verwaarlozing). Het gaat zichzelf als kwetsbaar en hulpeloos ervaren en dat is voor een kind een onhoudbare en onoplosbare situatie met disorganisatie, fragmentatie en incoherentie als gevolg. Rich (2006) ziet een niet te classificeren of een gedesorganiseerde hechting zich eerder manifesteren in psychiatrie dan in gedrag dat een onveilig hechting weergeeft. Een gedesorganiseerde hechting is disfunctioneel op ieder levensgebied.

Uit onderzoek is evenmin gebleken dat onveilige hechting oorzaak is van delictpleging. Het onderscheidt zedendelinquenten niet van niet-zedendelinquenten (Fonagy, 2003; Van den Berg & Oei, 2006) en ook niet van niet-delinquenten (Rich, 2006). Ondanks dat alle vormen van crimineel gedrag slachtoffers maakt, ziet Rich de gehechtheidstheorie wel als bijzonder relevant voor seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bij veel misdrijven is geweld een middel tot een bepaald doel (geld bijvoorbeeld) maar bij seksuele misdrijven is het doel om seks met een ander te hebben en daardoor zijn deze misdrijven te zien als relationele misdrijven. In vrijwel alle gevallen is er sprake van een relatie tussen slachtoffer en dader (Marshall, Smallbone & Marshall, 2015). Het seksueel misbruik bestaat uit een vorm van een intieme relatie, hoewel vervormd.

Rich (2006) stelt dat de gehechtheidstheorie niet helder heeft uitgewerkt hoe ouder-kindinteracties zich naar andere sociale relaties generaliseren. Ondanks overeenkomsten in hechtingsgedrag (zoenen, steun zoeken) stelt volwassenhechting andere eisen aan de partners. Op basis van het interne werkmodel komt hij tot een bredere definitie. Via representaties van het zelf en van anderen maakt hechting in de loop van het leven fasegewijs transformaties door, waarbij eerdere fasen in latere fasen opgenomen worden: van moeder-kindrelatie tot partnerrelatie, tot ouder-kindrelatie, tot vriendschapsrelaties en tot een groep behoren. Op deze manier maakt hij de gehechtheidstheorie tot een sociaal gebeuren, een zoeken naar verbinding, een theorie van sociale competentie. Zijn conclusie voor de behandeling is dat het ontwikkelen van meer veilige hechting (zeden)delinquenten kan helpen zich meer sociaal te binden.

Behandeling

Volgens de gehechtheidstheorie ervaart een onveilig gehecht kind in zijn latere leven problemen om zich op een bevredigende manier aan anderen te binden. Er bestaat geen gehechtheidstherapie als zodanig, maar een therapeut kan zich wel door de gehechtheidstheorie laten informeren over hoe problemen van cliënten te zien en hoe hen te helpen (Rich, 2006). In grote lijnen kan dit op twee manieren: door hechtingsveiligheid te bieden – als voorwaarde om te kunnen veranderen, maar tevens helend als zodanig – en door cliënten te helpen hun relaties en sociale contacten opnieuw te leren vormgeven.

Centrale taak voor de therapeut is een therapeutische relatie te creëren door op de behoeften van cliënten responsief te reageren, waar vroegere hechtingsfiguren niet of onvoldoende responsief waren. In hechtingstermen betekent dit (1) veiligheid bieden, (2) waardoor angst en pijn uit vroegere onveilige hechting gehanteerd kunnen worden om (3) vervolgens mogelijkheden tot verandering te verkennen en daartoe te stimuleren (Mikulincer, Shaver & Berant, 2013). Oftewel: therapie als het bieden van steun (toevluchtshaven) en het ontwikkelen van de eigen persoonlijkheid (vertrekbasis). Concreet betekent dit cliënten aanmoedigen tot het onder ogen zien van hun opvattingen over zichzelf en over anderen (interne representaties), te laten zien dat deze opvattingen in hun geschiedenis passend zijn geweest maar in het hier en nu niet aansluiten, om vervolgens hen te laten oefenen met alternatieve, gezondere manieren van contactlegging. Mikulincer, Shaver en Berant (2013) merken op dat veel therapeutische inspanning erop gericht is om een zwakke band tot een sterke hechtingsband te vormen. Rich (2006) spreekt van therapie als inhaalslag en Derksen (2008) benoemt therapie als werken aan een herdruk. In schematherapie is limited reparenting basis van therapie.

Hechtingsgeïnformeerd werken betekent volgens Rich (2006) de problemen van cliënten door een hechtingsbril bekijken en probleemgedrag eerder beschouwen als ‘hechtingszoekend’ dan als ‘aandachtszoekend’ gedrag. Enkele voorbeelden: woede en ageren kan gezien worden als een activatie van het gehechtheidssysteem waarbij iemand niet in staat is zichzelf gerust te stellen. Angst kan wijzen op een behoefte aan zorg en steun. Verhard en gevoelloos gedrag kan een uiting van een vermijdend-afstandelijke opstelling zijn, in oorsprong adaptief, maar niet per se antisociaal. Ook het contact met de therapeut kan problematisch verlopen waarbij hechtingsstijlen, zowel bij cliënt als therapeut, meespelen (Mikulincer, Shaver & Berant, 2013). Vermijdend-gehechte cliënten kunnen correctieve emotionele ervaringen opdoen wanneer de therapeut nabijkomt en aanmoedigt tot zelfonthulling, terwijl angstig-gehechten gebaat zijn bij wat meer distantie van de therapeut om op deze manier autonomie te ontwikkelen. Een veilig gehechte therapeut kan beide posities innemen, terwijl onveilig gehechte therapeuten ervoor moeten waken complementair op de behoeften van cliënten te antwoorden. Een angstig-gehechte therapeut kan te veel getrokken worden in emotionele verwikkelingen van cliënten en een vermijdend-gehechte therapeut loopt de kans onvoldoende zorg aan cliënten te bieden. In de lijn van Hafkenscheid en Gundrum (2010) kun je stellen dat spanning in het therapeutisch contact nodig is omdat het in het gewone leven binnen relaties nooit rustig is en dus ook noodzakelijk voorkomt in het therapeutisch contact. Zij spreken over onvermijdelijke ‘alliantiebarsten’: interpersoonlijke angsten en verlangens die in het contact met de therapeut zich voordoen en de toegangspoort tot het eigenlijke therapeutische werk zijn. Daarin kan de cliënt geholpen worden om zijn eigen interpersoonlijke verlangens te leren afstemmen op die van anderen vanuit wederkerigheid.

Door hun hechtingsproblematiek staan cliënten echter op achterstand en kunnen zij met hun partner slecht ‘onderhandelen’ (Hafkenscheid & Gundrum, 2010). Bij zedendelinquenten heeft onveilige hechting ook geleid tot het maken van slachtoffers, oftewel antisociaal gedrag in de zin dat het delict een problematische verhouding tot de ander is. Zij zetten hun eigen behoeften voorop en zien onvoldoende die van anderen (Rich, 2006). Het therapie-aanbod is gericht op relatievorming met vermogen tot seksuele intimiteit. Aan de hand van iemands opgespoorde hechtingsstijl kan zijn positie verhelderd worden en kan een meer veilige stijl tot relaties worden ontwikkeld. Angstig-gehechten hebben moeite om op eigen benen te staan terwijl vermijdend-gehechten eerder een schijnautonomie laten zien. Vooral de vermijdend-afstandelijk-gehechten zijn moeilijk te bewegen tot contactlegging. Zij houden afstand uit angst hun autonomie te verliezen. Iemands relatiegeschiedenis wordt onderzocht en ongezonde patronen zoals talloze wisselende contacten, de neiging om conflicten te vermijden of onvermogen tot communiceren worden besproken en door middel van oefeningen gewijzigd. Ook moet in de behandeling ruimte zijn voor het leren omgaan met afwijzing, eenzaamheid en jaloezie. Door iemands relatiegeschiedenis naast zijn seksuele ontwikkeling te leggen, kan scheefgroei opgespoord worden of de loskoppeling van seks en intimiteit verhelderd worden. In Marshall en anderen (2011) wordt een dergelijk programma beschreven, ingebed in een totaalprogramma.

Het zelfregulatietheorieperspectief

Op basis van een kritische evaluatie van bestaande theorieën in het veld van zedendelinquentie presenteerden Stinson, Sales en Becker (2008) als nieuwe macrotheorie het multimodale zelfregulatiemodel, dat uitgewerkt is in een op evidentie gebaseerd werkboek (Stinson & Becker, 2013). Hun theorie luidt dat iemands zelfregulatieproblemen de drijvende kracht achter probleemgedrag vormen, waaronder seksueel delictgedrag. In het kort stellen zij dat door ongunstige kindertijdervaringen, in wisselwerking met emotionele reactiviteit, onvoldoende regulatiestrategieën ontwikkeld worden, waardoor het internaliseren van frustratie niet op gang komt. Externaliserende strategieën als agressie, middelenmisbruik, criminaliteit en ook seksuele activiteiten worden ingezet om het evenwicht te herstellen. Deze theorie sluit meer aan bij de antisociale kant van zedendelinquenten, omdat een deel van hen meer gelijkenis vertoont met algemene delinquenten door ook niet-seksuele delicten te plegen. Daarbij gaat het niet alleen om antisociale kenmerken maar ook om impulsiviteit en/of onverantwoordelijk gedrag.

Het concept zelfregulatie werd al langer gebruikt in de behandeling van zedendelinquenten maar slechts als strategie in delictpleging (Ward & Hudson, 1998) en niet in ontwikkelingsperspectief dat meer omvattend verklaart hoe personen zichzelf leren reguleren. Zelfregulatie wordt als een fundamenteel menselijk proces gezien en in toenemende mate wordt het als een eenheidsbevorderend, transdiagnostisch concept opgevat, dat aan meerdere psychische stoornissen ten grondslag ligt (Strauman, 2017). De gehanteerde definitie van zelfregulatie bij Stinson en collega’s (2008) is een proces waarbij iemand zijn verschillende emoties, interacties, gedragingen en fysiologische toestanden als honger en seks moduleert of controleert met als doel een homeostatische balans te vinden. Een toestand van disregulatie of uit evenwicht zijn wordt als normaal gezien, waarbij iemand als vanzelf regulatiemechanismen gebruikt om zijn evenwicht te herstellen. Deze behoefte is aangeboren en in grote mate ook onvrijwillig. Bij een tekort aan regulatiemechanismen of het niet optimaal inzetten daarvan, is iemand niet of onvoldoende in staat de ontregeling op te heffen. Op basis van deze definitie hebben Stinson en Becker (2013) hun multimodale zelfregulatietheorie ontwikkeld voor de behandeling van zedendelinquenten. Multimodaal, in twee opzichten: (1) omdat veel zedendelinquenten meer dan alleen seksuele problemen hebben en (2) omdat seksueel gedrag complex gedrag is. Er zijn grote individuele verschillen in seksuele interessen, praktijken en opvattingen en de complexiteit neemt toe bij afwijkend en grensoverschrijdend seksueel gedrag.

Het model

In het vermogen tot zelfregulatie spelen zowel neurobiologische als psychologische factoren een rol, zie figuur 2.

Neurobiologisch wordt verondersteld dat iemand door een overactivatie van het emotionele systeem (moeilijk troostbaar, lage frustratietolerantie en zich snel ongelukkig voelen) en een onderactivatie van de gedragscontrole emotioneel heftig kan reageren op veranderingen binnen zichzelf en tussen hem en anderen, en op gebeurtenissen in de omgeving. Vervolgens kan iemand moeilijk terugkeren naar zijn emotionele basispositie.

Zoals hierboven beschreven zijn veel zedendelinquenten opgegroeid in ongunstige omstandigheden, zich uitstrekkend van verwaarlozing en mishandeling tot suboptimale thuisomstandigheden. De zelfregulatietheorie verklaart problemen in iemands latere leven doordat in de kindertijd het zichzelf reguleren niet geleerd is, of afgeremd waardoor geen gevoel van interne controle ontwikkeld is. Dat komt de sociale competentie niet ten goede. In beslag genomen door negatieve gevoelens komt de aandacht voor de ander in de knel. Bovendien lokken individuen met negatieve gevoelens meer negatieve reacties van anderen op, waardoor iemand blijvend in het nadeel is. Deze gebrekkige socialisatie, in wisselwerking met emotionele reactiviteit leidt enerzijds tot incompetente zelfregulatie en anderzijds tot de vorming van disfunctionele schema’s, waarin anderen als kritisch gezien worden, als weinig behulpzaam of zelfs gewantrouwd wanneer ze wel behulpzaam zijn.

De ontregeling kan emotioneel, cognitief, interpersoonlijk en gedragsmatig zijn. Emotieregulatie is cruciaal voor de motivatie achter denken, leren en gedrag. Emotionele ontregeling voelt van deze vier het meest ongemakkelijk. Bij zedendelinquenten is deze ontregeling vaak te zien in de vorm van gevoelens door afwijzing of eenzaamheid, en/of door woede en vijandigheid. Bij cognitieve ontregeling hebben Stinson en Becker (2013) het vooral over problematische opvattingen en verwachtingen binnen relaties, dus over interpersoonlijke schema’s, die de meeste impact op delictpleging hebben. Zij dragen bij aan de interpersoonlijke ontregeling die vooral te zien is in conflicten en ruzies. Iemand kan zelf uit balans raken maar ook de ander door zijn gedrag uit balans halen. Gedragsmatige ontregeling is te zien aan het niet of onvoldoende controle hebben over impulsen. In ernstige vormen manifesteert zich het in de vorm van criminaliteit en agressie maar ook minder ernstig als uitstel- en onverantwoordelijk gedrag en weinig betrokkenheid op anderen. Deze minder ernstige vorm wordt regelmatig in de behandeling gezien. Het gedisreguleerde gedrag zelf kan op zijn beurt een ontregelende werking hebben op gevoelens en gedachten.

In hun theoriemodel wordt seksueel delictgedrag als geëxternaliseerde regulatiestrategie beschouwd, gelijk aan agressie, crimineel gedrag en middelenmisbruik, maar ook aan bijvoorbeeld obesitas of automutilatie. De vraag is hoe seksueel deviant gedrag daarin past. Bij ontregeling zouden personen zich, wat seksueel gedrag betreft, ook níet deviant maar wel problematisch kunnen gedragen, bijvoorbeeld door overmatig te masturberen, vreemd te gaan, porno te kijken, prostitutie of anderszins. Seksueel afwijkende activiteiten zien Stinson, Sales en Becker (2008) echter ook in het perspectief van tekortschietende zelfregulatie. De veronderstelling is dat ergens tijdens iemands seksuele ontwikkeling seksuele opwinding aan een afwijkende of ongepaste prikkel gekoppeld wordt. Met name de adolescentieperiode is een kwetsbare periode wanneer bij een tekort aan interne zelfregulatiestrategieën ongewone seksuele prikkels (bijvoorbeeld het zien van een zich uitkledende buurvrouw), of niet-seksuele prikkels (heftige gemoedstoestanden als angst, woede, vernedering) bij spontaan optredende erecties een sterkere lading krijgen dan gangbaar. Door herhaald opzoeken, in het echt of in fantasie, kunnen deze prikkels bekrachtigd worden. De meeste adolescenten ontwikkelen geen afwijkende seksuele interessen omdat zij gebruik kunnen maken van andere zelfregulatiestrategieën die deze ongewone seksuele ervaringen niet groter te maken.

Ook personen met een normaal seksueel opwindingspatroon kunnen bij ontregeling op eenzelfde manier seksueel afwijkend gedrag vertonen. Zij zoeken op opportunistische wijze seks met een minderjarige of andere verboden seksuele activiteiten als exhibitionisme. Het beslissende punt daarbij is niet het seksueel afwijkende doel maar de noodzaak om in evenwicht te komen. Sommigen gaan bij succes hiermee door zonder deviante interessen te ontwikkelen omdat andere aspecten van regulatie (vermindering van stress, het krijgen van aandacht) belonend zijn. Anderen zoeken echter ook de seksuele beleving op zichzelf op en ontwikkelen alsnog op deze manier een afwijkende interesse. Het multimodale zelfregulatiemodel van Stinson, Sales en Becker (2008) gaat uit van externe prikkels voor afwijkende seksuele interessen, omdat er vooralsnog veel onduidelijk is over een mogelijke biologische aanleg hiervoor.

Een van de belangrijkste in standhoudende mechanismen van seksueel delictgedrag en ander probleemgedrag is de leertheoretische conditionering van dergelijke externaliserende strategieën. Aanvankelijk werd alleen de seksuele bevrediging als bekrachtigend gezien, maar ook het verlangen naar intimiteit, de wens tot controle of het verminderen van een negatieve stemming zijn belangrijke functies die door seksueel gedrag bekrachtigd kunnen worden. Het gaat bij bekrachtiging niet alleen om de functie van het probleemgedrag maar ook om de tijdsperiode van het probleemgedrag en om het belang dat aan de negatieve gevolgen worden toegekend. Het delictgedrag kan niet of als minder negatief gezien worden dan het probleem waar iemand mee zit, of kan weinig impact op iemand hebben. In masturbatiefantasieën kunnen negatieve gevolgen veronachtzaamd worden. Daarbij moet de geringe pakkans toegevoegd worden. De intensiteit en de uitgebreidheid van ongepaste seksuele activiteiten in iemands conditioneringsgeschiedenis bepalen de noodzaak tot een veranderingsprogramma. Het is de kunst in het leven om over meerdere methoden tot regulering te beschikken dan de ene die uiteindelijk niets oplost of zelfs tot meer problemen leidt.

Naast conditionering spelen disfunctionele schema’s en delictondersteunende attituden een in standhoudende rol. Ook dicht het model persoonlijkheidstrekken als egocentriciteit, sensatiezoekend gedrag en impulsiviteit, voortkomend uit disfunctionele schema’s een bevorderende rol in delictpleging toe.

Samengevat spelen bij seks als zelfregulatiestrategie meerdere factoren een rol zoals blootstelling aan bepaalde seksuele stimuli, interpretatie van deze stimuli, gelegenheid tot seksueel delictgedrag, bekrachtiging en ondersteunende cognitieve schema’s. Stinson en collega’s (2008; 2013) presenteren daarmee een multimodaal model waarin – naast aandacht voor scheefgroei in iemands vroege ontwikkeling – ruimte gemaakt wordt voor diverse vormen van ontregeling, voor persoonlijkheidsproblematiek en voor iemands conditioneringsgeschiedenis.

Behandeling

Kern van de behandeling is het aanpakken van de ontregeling op emotioneel, cognitief en interpersoonlijk gebied. Het doel is internalisatie van frustratie op gang te brengen waardoor andere, betere effectieve regulatiestrategieën geleerd worden. Men functioneert het best als men doelgericht kan zijn en niet te veel gehinderd wordt door negatieve gevoelens en ideeën over gebeurtenissen en omstandigheden, en als men tevens de doelen langere tijd kan vasthouden. Daarvoor heeft men controle over zijn gevoelens en gedachten nodig in dienst van zijn doelen en moet men zijn gedrag kunnen observeren en het desgewenst wijzigen. In het werkboek van Stinson en Becker (2013) wordt stapsgewijze aandacht gegeven aan de algemene kenmerken van emoties, cognities en relaties. Vervolgens worden de eerste tekenen van ontregeling opgespoord en uitgewerkt, wordt er een relatie gelegd tussen ontregeling en seksuele delictpleging en ander probleemgedrag, en worden ten slotte aangepaste regulatiestrategieën ontwikkeld. Net als bij het hechtingssperspectief, en afwijkend van reguliere daderbehandelingen, wordt het accent minder op risico gelegd en meer op het ontwikkelen en bevorderen van aangepaste en gezonde regulering.

De eerste stap is het monitoren van disregulatie en inadequate oplossingen. Aan cliënten is uit te leggen dat er een kantelpunt is waarop ze problematisch reageren. Bij het zoeken naar hun pijn en ongemak wordt sterk gebruikgemaakt van valideren van deze gevoelens zoals ook in de dialectische gedragstherapie (Van den Bosch, 2007). Dat vraagt om een veilige therapeutische relatie en een acceptatie van het onvermogen waarop de cliënt op dat moment nog is. Emoties die delictpleging uitlokken (van woede en vijandigheid tot teleurstelling, angst en verveling) maken deel uit van de normale menselijke ervaring en zullen dus ook in het hier en nu voorkomen en daarmee van belang zijn om te behandelen. Er is namelijk een aangeboren behoefte om disregulatie te verminderen. De vermindering van pijnlijke gevoelens is dé bekrachtiging van het seksueel afwijkende gedrag en niet zozeer het specifieke seksuele gedrag zoals seks met minderjarigen of exhibitionisme. Ook kunnen zedendelinquenten seksuele opwinding zoeken zonder dat er direct sprake is van stress vooraf. Zij zien te veel voordelen in hun afwijkende gedrag en de negatieve gevolgen op langere termijn zijn bij deze cliënten vooralsnog te zwak om delictpleging af te remmen. Zij zullen delictpleging moeten leren zien in het kader van zelfregulatieproblemen die bij hen op meer subtiele wijze aanwezig zijn.

Gezien de aangeboren behoefte om ontregeling te verminderen, zijn uitvoerbare en gezonde alternatieve regulatiestrategieën nodig. Het aanleren van nieuw adequaat gedrag is bovendien succesvoller dan het vermijden van probleemgedrag. Het model van Stinson en Becker (2013) legt daarom veel accent op vaardigheidstrainingen, maar pas nadat de cliënt voldoende gevalideerd is en waarin zijn ontregeling als begrijpelijk wordt voorgehouden in het licht van zijn problematische voorgeschiedenis. Om te weten welke vaardigheden in de behandeling aangeleerd moeten worden, is het noodzakelijk de functie(s) van delictpleging te analyseren. Het ontwikkelen van coping- en probleemoplossende vaardigheden is een volgende stap, evenals het behandelen van zelfondermijnende cognities die bij veel zedendelinquenten een funeste rol spelen. Voor effectief behandelen is de emotie van de cliënt nodig om te begrijpen waardoor hij zich problematisch gedraagt. Huidige cognitief-gedragstherapeutische behandelingen leggen het accent te sterk op cognities (Marshall e.a., 2011).

In de literatuur wordt een sterke link gevonden tussen negatieve emoties en probleemgedrag (van angst- en stemmingsstoornissen) en ook seksueel delictgedrag (Serran & Marshall, 2006). Niet zozeer de gevoelens zelf zijn het probleem maar het onvermogen er adequaat mee om te gaan. De cliënt kent bovendien weinig alternatieven om zijn zelfbeeld op te vijzelen of de problemen in het leven op te lossen. Men spreekt van geseksualiseerde coping (Serran & Marshall, 2006): seksuele activiteiten, in welke vorm dan ook, worden ingezet om weer in balans te komen. Een gebrekkige emotieregulatie staat het bereiken van doelen in de weg. Een probleemoplossende vaardigheidstraining kan alleen slagen wanneer de emoties beter gereguleerd kunnen worden. Speciale aandacht is vereist voor cliënten met overmatig seksueel gedrag dat het halen van doelen in de weg staat. Aangrijpingspunt is enerzijds het opsporen van onlustgevoelens die seksuele activiteiten uitlokken (geseksualiseerde coping) en anderzijds het stoppen met ongewenst gewoontegedrag. Hyperseksuele cliënten en cliënten met een langere delictgeschiedenis zijn sneller geneigd tot probleemgedrag en het zal meer moeite kosten en de behandeling zal langer duren om probleem(delict)gerelateerde situaties te herkennen en te herinterpreteren in het licht van zelfregulatie.

Conclusies

In het voorgaande zijn het hechtings- en het zelfregulatieperspectief beschreven als een poging om antwoorden te geven op de vraag waarom iemand een zedendelict pleegt. De verklaring wordt minder gezocht in psychopathologie. Het gaat vooral om frustratie in twee fundamenteel menselijke behoeften die tal van levensproblemen geven zoals agressie, criminaliteit, misbruik van middelen en ook seksueel delictgedrag. In die zin zijn de vier hier besproken hoofddomeinen of probleemgebieden niet verbazingwekkend nieuw, want ze gaan over algemene menselijke thema’s als liefde (verbinding), seksualiteit (sterke link met liefde) en zelfregulatie (leren omgaan met de grote en kleine problemen in het leven). Hoe problematisch deze behoeften ook worden geuit – want een tekort aan verbinding of aan zelfregulatie laat zich niet negeren – de doelen ervan zijn niet disfunctioneel. Behandeling is nodig wanneer de mate van ontregeling sterk is en herstelpogingen falen. Dat vraagt om een dubbelsporige therapeutische aanpak: voortdurend zal een verband gelegd moeten worden tussen enerzijds de problemen met intimiteit en zelfregulatie en anderzijds de oplossing voor deze problemen in seksueel delict- en ander probleemgedrag.

Gezien de problematische levensgeschiedenissen staan de meeste cliënten op beide gebieden op achterstand. Een traumatische voorgeschiedenis en een invaliderende omgeving zijn factoren die de kern van iemands identiteit diepgaand beïnvloeden (Levenson, 2014). In beide perspectieven gaat het om een holistisch verstaan van iemand in de context van zijn vroegere ervaringen. De kwetsbaarheid van cliënten vraagt om een therapeutische relatie die primair ondersteunend is en niet overwegend confronterend, juist omdat het om een constructie en een reconstructie van pijn door niet-vervulde behoeften uit het verleden gaat. Het gevaar op een al te confronterende bejegening is aanwezig vanwege de aard van het probleemgedrag en de ontkenning of minimalisering daarvan. De afgelopen decennia is de benaderingswijze overwegend negatief gekleurd, met als heersend motto ‘no cure but control’. Dat motto geldt in zekere zin nog steeds vanwege de nadruk op preventie in de zin van verminderen van recidive. Behandelingen zijn daarom eerder op controle gericht en op het vermijden van risicosituaties.

Het gaat om een totaalprogramma waarbij duidelijk kan worden hoe risicofactoren op elkaar inwerken. Dit programma is toepasbaar op de gehele groep zedendelinquenten (en in aangepaste vorm ook voor andere delinquenten, waarbij de relatie niet met seksueel grensoverschrijdend gedrag gelegd wordt maar met huiselijk geweld of met agressief gedrag). Ondanks de heterogeniteit onder zedendelinquenten spelen beide perspectieven een voorname rol en kunnen hun problemen binnen deze twee kaders gezien en behandeld worden. Bij een en dezelfde cliënt kunnen de problemen in wisselende sterkte in beide perspectieven geanalyseerd worden. Beide perspectieven staan toe dat behandeling individueel op maat is, want iedere cliënt heeft unieke patronen van hechting en disregulatie. Dat vraagt per definitie om een niet te sterk geprotocolleerde behandeling. Van therapeuten wordt flexibiliteit verwacht in de toepassing van deze concepten, in de diepte van de besproken thema’s en in het kunnen verdragen en accepteren van wat vooralsnog ontbreekt bij cliënten zoals ontkenning of goedpraters (Aelen, Bernard & Hafkenscheid, 2017) of vormen van disregulatie. Overigens behoeden beide perspectieven de therapeut voor te veel zwalken in het therapie-aanbod. Ze houden de aandacht gefocust op wat moet gebeuren. De twee perspectieven vullen elkaar eerder aan dan dat zij elkaar uitsluiten. Eenheidsvisies, waarin verschillende componenten aan bod komen zijn helderder in hun uitgangspunten en geven zowel therapeut als cliënt meer houvast. Ook kan door deze heldere uitgangspunten meer aandacht aan het proces van veranderen gegeven worden.

Hoe zijn deze ideeën te situeren in het huidige therapie-aanbod voor zedendelinquenten? Naast het model van Stinson en Becker (2013) hebben de diverse beschrijvingen van behandelingen door Marshall en collega’s (waarvan de meest recente Marshall e.a., 2011) eenzelfde multimodale aanpak. Het meest recent is het werk van Abracen en Looman (2015) dat een integratie bepleit van de behandeling van risicofactoren en psychische stoornissen, waarbij eveneens via een multimodale aanpak zowel op proximale als distale factoren gefocust wordt. In Nederland hebben Hornsveld en anderen (2016) een cognitief-gedragstherapeutisch groepsprogramma voor seksueel gewelddadige terbeschikkinggestelden beschreven dat zich vooral richt op de instandhoudende factoren met accent op het deviante seksuele gedrag. Het zorgprogramma voor zedendelinquenten gepubliceerd door het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (efp, 2017) behelst de contouren en onderbouwing van een programma, maar zonder inhoudelijke invulling voor therapie. Door Ten Hag en Posthumus (2017) werd een groepstherapeutisch behandelprogramma beschreven dat grotendeels gebaseerd is op wat in dit artikel wordt gepropageerd. De beschrijving richtte zich echter vooral op de procesmatige kant van behandeling.

Het rnr-model (Andrews & Bonta, 2006) is geen behandelmodel. Het is veeleer een kader, ontworpen om behulpzaam te zijn bij het opzetten van effectieve behandelprogramma’s en is, zoals vaak wel wordt gedacht, niet bedoeld als een model voor therapeutisch handelen (Gannon & Ward, 2014). De implementatie van rnr in de behandelpraktijk heeft bovendien het psychologisch handelen beperkt tot het opsporen en behandelen van risico en het zich houden aan veiligheidsprincipes, ten koste van behandeling op maat (individueel) en flexibiliteit. Het rnr-model stelt ook dat cognitief-gedragstherapeutische behandelingen het meest effectief zijn. Sinds de toegenomen aandacht voor de traumatische achtergrond van veel zedendelinquenten, is er meer oog gekomen voor psychodynamische, experientiële en cliëntgerichte benaderingen (Abracen & Looman, 2015; Levenson, 2014; Rich, 2006). Een terugkeer naar een functieanalyse van delictgedrag en daarbij oog hebben voor meerdere factoren die bij delictgedrag een rol spelen, die op meerdere manieren therapeutisch bewerkt kunnen worden, kan de therapeut verder helpen. De twee geschetste perspectieven zijn in staat twee hoofdfuncties van seksuele delictpleging goed in kaart te brengen.

Literatuur

Aelen, F., Bernard, J., & Hafkenscheid, A. (2017). Goedpraters: een cruciaal concept in de systeemtherapeutische context. Tijdschrift voor Psychotherapie, 43, 409-419.

Abracen, J., & Looman, J. (2015). Treatment of high risk sexual offenders. An integrated approach. Chichester: Wiley.

Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The psychology of criminal conduct. (4th edition). Cincinnati, OK: Anderson.

Bartholomew, K., & Horowitz, L.M. (1991). Attachment styles among young adults: a test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 2, 226-244.

Berg, A. van den & Oei, T.I. (2006). Gehechtheid en antisociale relatievorming. In T.I. Oei & M. Groenhuijsen (Red.) Capita selecta van de forensische psychiatrie anno 2006 (pp. 669-696). Deventer: Kluwer.

Bosch, W. van den (2007). Valideren, een vak apart. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 45, 39-50.

Bowlby, J. (1983). Het aangaan en verbreken van gevoelsbanden. In J. Bowlby. Verbondenheid. (pp. 139-174). Arnhem: Van Loghum Slaterus.

Derksen, J. (2008). Hoe verandert de intrapsychische architectuur? Tijdschrift voor Psychotherapie, 34, 352-368.

Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) (2017). Seksueel grensoverschrijdend gedrag. Landelijk zorgprogramma voor daders van seksuele delicten in de forensische psychiatrie. Versie 3.0. Utrecht: EFP.

Fonagy, P. (2003). Towards a developmental understanding of violence. British Journal of Psychiatry, 183, 190-192.

Gannon, T.A., & Ward, T. (2014). Where has the psychology gone? A critical review of evidence-based practice in correctional settings. Aggression and Violent Behavior, 19, 435-446.

Hafkenscheid, A., & Gundrum, M. (2010). De therapeutische relatie als onderhandelingsproces: het resolutiemodel voor alliantiebarsten van Safran. Gedragstherapie, 43, 127-147.

Hag, B. ten (2012). Parafiele en niet-parafiele seksualiteit bij cliënten met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Overwegingen en therapeutische mogelijkheden. Tijdschrift voor Seksuologie, 36, 183-190.

Hag, B. ten & Posthumus, J. (2017). Gezond in seks: een groepstherapeutisch programma voor seksueel grensoverschrijdend gedrag. Groepen, 12, 7-22.

Hanson, R.K. (2014). Treating sexual offenders: how did we get here and where are we headed? Journal of Sexual Aggression, 20, 3-8.

Heffernan, R., & Ward, T. (2015). The conceptualisation of dynamic risk factors in child sex offenders: An agency model. Aggression and Violent Behavior, 24, 250-260.

Hornsveld, R., Kanters, T., Gijs, L., Kraaimaat., Wal, L., van der & Marle, H. van (2016). Ontwikkeling van een cognitief-gedragstherapeutisch groepsprogramma voor seksueel gewelddadige terbeschikkinggestelden. Gedragstherapie, 49, 418-446.

Jespersen, A.F., Lalumière, M.L., & Seto, M.C. (2009). Sexual abuse history among adult sex offenders and non-sex offenders: A meta-analysis. Child Abuse & Neglect, 33, 179-192.

Levenson, J.S. (2014). Incorporating trauma-informed care into sex offender treatment. Journal of Sexual Aggression, 20, 9-22.

Levenson, J.S., & Socia, K.M. (2016). Adverse childhood experiences and arrest patterns in a sample of sexual offenders. Journal of Interpersonal Violence, 16, 1883–1911.

Marshall, W.L. (1989). Intimacy, loneliness and sexual offenders. Behavioural Therapy, 27, 491-503. Vertaling: Intimiteit, eenzaamheid en seksuele aanranding. Psychotherapeutisch Paspoort, 1, 3.5-3.32.

Marshall, W.L., & Marshall, L.E. (2010). Attachment and intimacy in sexual offenders: an update. Sexual and Relationship Therapy, 25, 86-90.

Marshall, W.L., Marshall, L.E., Serran, G.A., & O’Brien, M.D. (2011). Rehabilitating sexual offenders. A strength-based approach. Washington: APA.

Marshall, W.L., Smallbone, S., & Marshall, L.E. (2015). A critique of current child molester subcategories: A proposal for an alternative approach. Psychology, Crime & Law, 21, 205-218.

Mikulincer, M., Shaver, P.R., & Berant, E. (2013). An attachment perspective on therapeutic processes and outcomes. Journal of Personality, 81, 606-616.

Rich, P. (2006). Attachment and Sexual Offending. Understanding and applying attachment theory to the treatment of juvenile sex offenders. Chichester. John Wiley & Sons.

Serran, G.A., & Marshall, L.E. (2006). Coping and mood in sexual offending. In W.L. Marshall, Y.M. Fernandez, L.E. Marshall & G.A. Serran. Sexual Offender Treatment; Controversial Issues. (pp.109-124). Chichester, John Wiley & Sons.

Seto, M.C., & Lalumière, M.L. (2010). What is so special about male adolescent sexual offending? A review and test of explanations using meta-analysis. Psychological Bulletin, 136, 526-575.

Stinson, J.D., & Becker, J.V. (2013). Treating sex offenders. An evidence-based manual. New York/Londen: Guilford Press.

Stinson, J.D., Sales, B.D., & Becker, J.V. (2008). Sex offending. Causal theories to inform research, prevention, and treatment. Washington: APA.

Strauman, T.J. (2017). Self-regulation and psychopathology: Toward an integrative translational research paradigm. Annual Review of Clinical Psychology, 13, 497-523.

Ward, T. (2014). The explanation of sexual offending: from single factor theories to integrative pluralism. Journal of Sexual Aggression, 20, 130-142.

Ward, T., & Beech, A.R. (2015). Dynamic risk factors: a theoretical dead-end? Psychology, Crime & Law, 21, 100-113.

Ward, T., & Hudson, S. M. (1998). A model of the relapse process in sexual offenders. Journal of Interpersonal Violence, 13, 700-725.

Ward, T., Polaschek, D.L.L., & Beech, A.R. (2006). Theories of sexual offending. Chichester: Wiley.

Drs. B. ten Hag, psychotherapeut, supervisor VCGt. Email bernard@tenhag.com.

Tabel 1 Dynamische risicofactoren

Hoofddomein

Subdomeinen

Seksuele zelfregulatieproblemen

Seksueel afwijkende interessen

Seksueel geweld

Seksueel gepreoccupeerd gedrag

Geseksualiseerde coping

Algemene zelfregulatieproblemen

Leefstijlimpulsiviteit

Gebrekkige probleemoplossing

Negatieve emotionaliteit

Intimiteitstekorten

Onvermogen tot stabiele relatievorming

Emotionele identificatie met kinderen

Vijandigheid naar vrouwen

Afwijzing en eenzaamheid

Geen rekening met anderen houden

Ondersteunende attituden over seksueel misbruik

Seksuele entitlement

Attituden richting seksueel geweld tegen volwassenen en seks met kinderen

Tijdschrift voor Psychotherapie, 2018, 44(2) -

Figuur 1 Het hechtingsmodel van seksuele delictpleging

Figuur 2 Het zelfregulatiemodel van seksuele delictpleging

Naar boven