Schending van volmaaktheid

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Stichting Tijdschrift voor Psychotherapie 2017
10.1007/s12485-017-0214-8

De Worsteling

Schending van volmaaktheid
Schipperen tussen klachtgerichte en persoonsgerichte interventies

Paul de WitContact Information Anton Hafkenscheid2

(1)  Zwolle, Nederland
(2)  Amersfoort, Nederland

Contact Information Paul de Wit
Email: p.de.wit@isala.nl

: 25  2017

Samenvatting  
In dit artikel wordt de gesuperviseerde behandeling beschreven van een 28-jarige vrouw met zelfbeeldproblematiek, als gevolg van een acht jaar daarvoor opgelopen aangezichtsverlamming. De zelfbeeldproblematiek wordt aanvankelijk klachtgericht behandeld vanuit de diagnosen morfodisfore stoornis en rouw. Gedurende dit behandeltraject wordt toenemend de invloed van persoonlijkheidsproblematiek manifest. De behandelfocus krijgt, in eerste instantie noodgedwongen, toenemend een persoonsgericht karakter. Dit artikel schetst de worsteling van therapeut, supervisor en patiënte om de behandeling te doen slagen, waarbij uiteindelijk wordt afgestapt van de klachtgerichte behandelfocus.

Violation of perfection
Skipping between complaint-oriented and person-oriented interventions
Abstract  
In this article a supervised psychotherapeutic treatment is described of a 28-year old woman, diagnosed with a body dysmorphic disorder as a consequence of a paresis due to Lyme’s disease. Initially, a symptom-oriented state-of-the-art treatment, aimed at improvement of self-esteem, was adopted. Over the course of treatment, the impact of a personality disorder gradually became manifest. Treatment required a shift to a person focused orientation. In this article the patient’s, therapist’s and supervisor’s struggle in order to attain a more helpful treatment strategy is outlined. Eventually, person-focused treatment principles turned out to be more useful.
P. de Wit  
is klinisch neuropsycholoog bij ziekenhuis Isala te Zwolle.
A. Hafkenscheid  
is klinisch psycholoog-psychotherapeut bij Arkin/Sinai Centrum te Amersfoort.

Inleiding

Van niet goed verlopende behandelingen leren therapeuten in de regel meer dan van behandelingen die keurig volgens plan geschieden (Hafkenscheid 2012). Ook de aanpak van de aanmeldklachten blijkt in de loop van de therapie soms minder geslaagd dan bij het opstellen van een behandelplan was gedacht; zelfs wanneer de patiënt met de voorgestelde behandeling heeft ingestemd, en zelfs wanneer de actuele wetenschappelijke stand van zaken en de beginselen van best practice worden gevolgd.

Elke therapeut moet in de loop van sommige behandelingen erkennen dat zijn emoties en gedrag stevig afwijken van wat hij zelf wenselijk en professioneel vindt. Casusconceptualisaties verschuiven naarmate de behandeling vordert of juist niet vordert. Dat laatste is vaak het gevolg van problematische interactiepatronen die tussen patiënt en therapeut zijn ontstaan.

In dit artikel beschrijven we een moeizaam en grillig verlopen psychotherapie. Het gaat om de behandeling van een bij aanmelding 28-jarige vrouw met een halfzijdige aangezichtsverlamming, als gevolg van een Lyme-infectie. De ziekte van Lyme ontstaat door de bacterie Borrelia burgdorferi, die na een beet van een met de bacterie besmette teek in het menselijk lichaam wordt overgedragen. De aandoening kan leiden tot schade aan het centraal zenuwstelsel, in het geval van patiënte tot beschadiging van aangezichtszenuwen aan de linkerzijde.

De therapie vond plaats binnen een ziekenhuissetting. Patiënte werd intern aangemeld bij de afdeling medische psychologie van een algemeen ziekenhuis. Aanleiding voor de doorverwijzing was een gesprek van patiënte met een panel van medisch specialisten (waaronder de neuroloog en een plastisch chirurg), waarin de psychologische problematiek aan het licht kwam. De plastisch chirurg gaf aan dat er operatieve mogelijkheden zijn om de symmetrie in het gelaat te herstellen, maar met beperkte slagingskansen.

De eerste auteur was de uitvoerend behandelaar. Hij is een ervaren klinisch neuropsycholoog, sinds dertien jaar werkzaam in de ziekenhuissetting. Hij heeft veel ervaring met klachtgerichte en op acceptatie van medische aandoeningen gerichte behandelingen, maar minder met persoonsgerichte behandelingen. Hij verrichtte deze behandeling in het kader van zijn opleiding tot cognitief gedragstherapeut en gebruikte deze casus voor zijn N = 1‑studie in het kader van het lidmaatschap van de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie (VGCt).

De tweede auteur superviseerde de behandeling. Hij is een ervaren psychotherapeut en is reeds meer dan dertig jaar werkzaam met ernstig getraumatiseerde patiënten die veelal tevens lijden aan persoonlijkheidsproblematiek. Hij heeft veel ervaring met zowel klachtgerichte als persoonsgerichte therapeutische interventies.

De behandeling omvatte uiteindelijk 53 sessies, aangevuld met een twaalftal e‑mails over en weer. In dit artikel beschrijven we wat er misging, welke reparatiepogingen (Hafkenscheid 2014a) er werden ondernomen en wat er uit het beloop van deze therapie te leren valt. Met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld dat we te gretig grepen naar ‘bewezen effectieve’ klachtgerichte, cognitief-therapeutische blootstellings- en cognitieve herstructuringsprocedures, opdat patiënte de aandoening zou leren relativeren en een meer evenwichtig zelf- en lichaamsbeeld zou ontwikkelen, zonder dat een voldoende juiste casusconceptualisatie was gesteld.

Aan de mislukte cognitief-gedragstherapeutische interventies ging een zorgvuldige taxatie vooraf. Bij het starten van de behandelfase leek er sprake van gedeelde besluitvorming (shared decision making). Achteraf bezien werd de – aanvankelijk subtiele en later meer openlijke – weerstand van patiënte tegen de cognitief-gedragstherapeutische aanpak te voorbarig geïnterpreteerd als disfunctionele vermijding van klachtgerichte oefeningen.

Na een uiteenzetting van de casus wordt de klachtgerichte behandeling beschreven. Deze behandeling liep in toenemende mate vast. Noodgedwongen werd naar een meer persoonsgerichte en contextuele insteek gegrepen, waarmee de impasse werd doorbroken. We sluiten het artikel af met wat deze casus ons heeft geleerd. De casusconceptualisatie die in de loop van de behandeling uitkristalliseerde hielp om de gestagneerde behandeling weer vlot te trekken. Voor patiënte was het proces pijnlijk, maar uiteindelijk toch ook leerzaam. Ook wij, therapeut en supervisor, werden in het proces beproefd. We werden er echter beslist wijzer van.


Casus
Aanmeldklacht

Patiënte is een aantrekkelijk ogende, goed verzorgde en smaakvol geklede jonge vrouw, die zich presenteert conform haar kalenderleeftijd. Zij maakt tijdens de eerste gesprekken een gereserveerde en gespannen indruk. Ze verwoordt haar klachten adequaat. De aangezichtsverlamming is zichtbaar, maar niet direct opvallend. Ze laat weten ambivalent te staan ten opzichte van psychologische behandeling. Ze begrijpt dat een medische ingreep moeilijk is en het risico van complicaties met zich meebrengt. Ze heeft serieus nagedacht over de mogelijkheid dat een psychologische behandeling haar psychische klachten zou kunnen verminderen.

Patiënte rapporteert forse psychologische klachten als gevolg van de aangezichtsverlamming. Ze ervaart zichzelf als misvormd en lelijk, en piekert daar vaak over. Patiënte maakt zich daarnaast zorgen over het oordeel van anderen. Ze durft niet te solliciteren op banen die passen bij haar afgeronde hogere beroepsopleiding als docent. Ze is bang dat eventuele toekomstige collega’s en leerlingen haar op haar uiterlijk zullen beoordelen of zelfs veroordelen. Voordat de aangezichtsverlamming ontstond, was haar uiterlijk geen punt van zorg. Via de neuroloog ondergaat zij een botoxbehandeling die de focus op de ‘onvolmaaktheid’ van het uiterlijk vermoedelijk doet verergeren.

Om meer inzicht te krijgen in de ernst van de morfodisfore klachten wordt de BDD-YBOCS afgenomen (Rood en Bouman 2007). Daaruit blijkt dat patiënte meerdere uren per dag gepreoccupeerd is met gedachten over de onvolkomenheid van haar gezicht. Deze gedachten hinderen haar sterk in haar dagelijkse activiteiten en leiden tot ernstige spanning. Ze doet meestal moeite om zich tegen de gedachten en op uiterlijk gerichte activiteiten te verzetten, maar ervaart er geen enkele controle over. Patiënte besteedt veel tijd aan activiteiten die gerelateerd zijn aan de onvolkomenheid van het gelaat. Deze activiteiten hinderen haar in sterke mate.

Gerelateerd aan de negatieve gedachten en gevoelens over de uiterlijke veranderingen ervaart patiënte angstreacties in sociale contacten. Ze vermijdt steeds vaker gelegenheden waar onbekenden aanwezig zijn. Bezoek aan of uitgaan met vrienden vindt ze eveneens lastig, maar vermijdt ze minder frequent. Tot slot is er angst dat er restanten van besmetting van de ziekte van Lyme in haar lichaam zijn achtergebleven, waardoor haar gelaat nog verder zou worden aangetast. Het piekeren neemt haar sterk in beslag en leidt tot depressieve gevoelens.

De verlamming trad op twintigjarige leeftijd acuut op. In de eerste jaren erna zette patiënte bewust haar activiteiten voort. Ze continueerde haar bijbaan in een supermarkt, hetgeen situaties opleverde waarin mensen haar aanspraken op haar uiterlijk of er met een andere klant over spraken in haar aanwezigheid. Zij vervolgde haar hbo-opleiding, waarbij ze haar afstudeerstages invulde met lesgeven op een middelbare school. Tijdens haar stages kreeg ze van leerlingen overigens nauwelijks commentaar op haar aangezichtsverlamming.

Een ingrijpend moment betrof het abusievelijk ontbreken van haar diploma en toespraak tijdens de officiële uitreiking. De geïmproviseerde toespraak die volgde ervoer patiënte als halfslachtig en krenkend. Vooral de aanwezigheid van haar ouders daarbij beleefde patiënte ten opzichte van hen als een ernstig falen. Na het afronden van haar hbo-opleiding namen de psychologische klachten toe. Ze zag af van sollicitaties naar functies in het onderwijs waarvoor zij een diploma op zak had.

Biografische gegevens

Patiënte werkt, op het moment van aanmelding, in de thuiszorg. Ze heeft een oudere broer met een stoornis in het autistisch spectrum; hij ontvangt woonbegeleiding. Haar vader heeft een goede functie bij een overheidsinstelling. Moeder is huisvrouw.

Patiënte heeft sinds een jaar een relatie. Daarvoor heeft patiënte nog enkele langerdurende relaties en een paar kortere relaties gehad. Patiënte omschrijft haar huidige partner als sociaal. Ze maakt zich wel zorgen over het effect van haar gespannen gedrag en gedrukte stemming op de relatie. Zij maakt zich zorgen dat haar partner haar niet mooi vindt, hoewel hij zegt dat dit niet zo is. Wanneer patiënte haar zorgen uit over de mogelijkheid dat hij de relatie verbreekt, koppelt ze dit echter vooral aan haar huidige emotionele instabiliteit. Patiënte heeft vrienden en vriendinnen met wie ze een goede band heeft.

Belangrijk in de ontwikkelingsgeschiedenis was de roerige dynamiek binnen het keurige gezin, met haar broer als ernstig verstorende factor. Als kind merkte patiënte dat haar broer het psychisch erg moeilijk had. Zij was er vaak getuige van dat hij werd gepest en voelde zich niet bij machte hem te helpen. Toen deze broer in de puberteit kwam, vertoonde hij fysieke en verbale agressie in het gezin. Het getuige zijn van de spanningen tussen haar broer en de ouders is een rode lijn in haar kindertijd en jeugd. Ze zag de machteloosheid van haar ouders en deed extra haar best om het ‘goede’ kind zijn.

Toen zij iets ouder werd, verlangde zij naar meer aandacht voor zichzelf. Patiënte ergerde zich toenemend aan haar ouders, omdat zij vond dat zij het naar buiten toe deden voorkomen alsof het gezin probleemloos draaide. Halverwege haar middelbare schooltijd ageerde patiënte door het gebruik van drugs en automutilatie. Moeder ontdekte de automutilatie door het dagboek van patiënte te lezen en reageerde sterk emotioneel. Met vader had patiënte hier vervolgens een gesprek over. De automutilatie stopte daarna definitief. Slechts incidenteel gebruikt ze momenteel nog drugs.

Inmiddels zijn de verhoudingen binnen het ouderlijk gezin in rustiger vaarwater gekomen en lijkt er weinig reden om, in plaats van klachtgericht, meer systemisch of op de verwerking van nare kindertijdervaringen te focussen.

Classificatie en diagnostische overwegingen

Een eerste mogelijk passende DSM-IV-TR-classificatie is morfodisfore stoornis. Criterium A van deze classificatie zegt dat er sprake moet zijn van een preoccupatie met een vermeende misvorming of, als een kleine afwijking aanwezig is, een duidelijk excessief zijn van de zorgen daarover. De symmetrie van het aangezicht van patiënte is weliswaar niet in ernstige mate aangetast, maar er is wel degelijk een fikse en onwrikbare preoccupatie met de afwijkende symmetrie en de licht hangende mondhoek.

Symmetrie van het uiterlijk is in onze westerse cultuur een belangrijk punt, vooral bij jonge vrouwen, en dat de asymmetrie van patiënte psychologisch lijden tot gevolg heeft, is vanuit sociologisch oogpunt begrijpelijk. De preoccupatie en zorgen hierover zijn echter excessief. Patiënte voldoet aan criteria B (significant psychologisch lijden of beperkingen in het sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van het functioneren) en C (geen samenhang met een andere stoornis). De realiteitstoetsing als zodanig is goed. Patiënte kan gedachten over een sterke misvorming in positieve zin bijstellen, wanneer ze in de spiegel kijkt.

De sociale-angstklachten en angst voor opnieuw optreden van de ziekte van Lyme zijn specifiek gekoppeld aan de psychische gevolgen van het veranderde uiterlijk, en zijn daarmee niet gediagnostiseerd als sociale-angststoornis of hypochondrie.

Belangrijk is rouw over wat is veranderd in haar gelaat. Bij patiënte gaat de ernst van het verlies verder dan redelijkerwijs verwacht mag worden, op basis van de relatief lichte aantasting van haar gezicht. Omdat in de DSM-IV complexe rouw niet wordt beschreven, is de diagnose aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken het meest passend.

Er is reden tot twijfel over het al dan niet classificeren van een persoonlijkheidsstoornis in termen van de DSM. Patiënte zegt nog wel aanvechtingen tot automutilatie te hebben, maar ze weerstaat die aanvechtingen consequent. Er zijn soms gedachten aan zelfdoding, maar patiënte heeft geen wens of verlangen om die ten uitvoer te brengen. Patiënte zegt zich moeilijk te hechten. Ze durft zich niet kwetsbaar te tonen. Ze geeft aan dat relatiemoeilijkheden met vroegere partners hier debet aan zijn. Enige cluster-C-kenmerken zijn aanwezig. Tegen een persoonlijkheidsstoornis pleit dat zij er toch wel in slaagt om intieme verbintenissen aan te gaan en dat zij maatschappelijk behoorlijk functioneert.

DSM-IV-classificatie:
 
as I: morfodisfore stoornis (300.7) en aanpassingsstoornis met angstige en depressieve kenmerken (309.28);
 
as II: uitgesteld;
 
as III: ziekte van Lyme en facialis parese;
 
as IV: geen problemen binnen de primaire steungroep as V (GAF-score 60–70).

Klachtgerichte behandeling
Behandeldoelen
Van de 64 aangeboden gestandaardiseerde behandeldoelen, beschreven in een door patiënten thuis zelf in te vullen vragenlijst (Grosse Holtforth, Nederlandse versie: Hafkenscheid 2014b) heeft patiënte er aanvankelijk drie aangekruist. Tijdens een sessie wordt, in samenspraak met patiënte, een selectie gemaakt en worden de volgende behandeldoelen als meest belangrijke en urgente overeengekomen:
 
mij minder onzeker willen voelen als een gevolg van mijn lage zelfbeeld, zoals verbonden met de facialis parese;
 
verminderen van hypochondere klachten die na het medische gebeuren zijn ontstaan;
 
leren mij weer natuurlijk te gedragen in sociale contacten en minder spanning daarbij te ervaren.
Klachtgericht behandelmodel
In het behandelprotocol ten behoeve van patiënten met een morfodisfore stoornis (Bouman 2011) wordt een overzichtelijk model beschreven dat kan dienen voor psycho-educatie. Het model is ten behoeve van een eerste motivering tot behandeling goed bruikbaar. Dit model is schematisch weergegeven in fig. 1.
MediaObjects/12485_2017_214_Fig1_HTML.gif
Figuur 1  Werkmodel van Bouman. ( 2011 )

Veale et al. (2014) beschrijven een RCT waaruit blijkt dat cognitieve therapie betere resultaten geeft dan bijvoorbeeld alleen een interventie gericht op het leren hanteren van angst. Ook BDD-patiënten met comorbiditeit (depressie, waandenkbeelden) blijken goed geholpen te kunnen worden met gedragstherapie.

Uit onderzoek (Kelly et al. 2010) blijkt dat de mate van sociale angst wordt gemedieerd door zorgen over de onvolkomenheid van het uiterlijk. Bij patiënte was, tot aan het optreden van de aangezichtsverlamming en daaropvolgende excessieve zorgen over haar uiterlijk, geen sprake van een angststoornis. Sinds het ontstaan van de facialis parese verbloemt patiënte haar kwetsbaarheid vaker. Een dergelijk proces leidt tot een risico dat anderen daadwerkelijk negatief of afwijzend zullen reageren (Voncken 2013).

Van den Bout en Kleber (2013) stellen dat het verlies van een sociale rol kan leiden tot rouwreacties. Bij het aanhouden van rouwreacties spreekt men wel van verstoorde rouw. Boelen et al. (2006) beschrijven dat het aanhouden van complexe rouwreacties het gevolg kan zijn van een insufficiënte integratie van informatie over het verlies in het autobiografische geheugen.

Bij patiënte wordt bemerkt dat ze informatie over haar uiterlijke veranderingen niet goed verwerkt, ze is gefocust op geanticipeerde negatieve consequenties. Er is een onvermogen tot het holistisch verwerken van informatie over het uiterlijk en selectieve aandacht voor detailwaarneming (Fang en Wilhelm 2015). Dit zal leiden tot een eenzijdige informatieverwerking en daardoor niet tot een juiste integratie van deze informatie in het autobiografische geheugen.

Behandelplan
Voor de cognitief-gedragstherapeutische insteek wordt het protocol van Bouman (2011) gebruikt. Mogelijke aanvullende interventies die worden overwogen zijn mindfulness en perceptual retraining, bijvoorbeeld het op een holistische wijze in de spiegel kijken, waarbij gevraagd wordt om alle lichaamsdelen op een objectieve wijze te beschrijven (Fang en Wilhelm 2015; Buhlman et al. 2014). De volgorde van interventies is dan:
 
psycho-educatie;
 
cognitieve interventies, met korte uitleg over het cognitieve model en opdracht om enkele weken een dagboek bij te houden, waarbij patiënte gebeurtenissen beschrijft met bijbehorende gedachten, emoties en gedragsneigingen;
 
gedragsexperimenten, gebaseerd op exposure- en responspreventietechnieken, eventueel aangevuld met mindfulness en perceptual retraining.
Behandelbeloop

Gedurende de eerste sessies worden het model uit het protocol van Bouman (2011) en de cognitief gedragstherapeutische principes toegelicht. Patiënte wordt gevraagd te registreren wanneer de angsten en spanningen rondom een potentieel negatieve evaluatie van haar gelaat, door haarzelf en/of door anderen, zich voordoen.

Patiënte vat haar taak direct uiterst serieus op en beperkt zich niet tot deze simpele registratieopdracht. Ze schrijft dagelijks en toont daarbij openheid en kwetsbaarheid. Al snel roert patiënte in de behandelcontacten en dagboekbeschrijvingen thema’s aan die over veel meer gaan dan over haar aanmeldklacht; ze blijkt behoefte te hebben over haar ontwikkelingsgeschiedenis te vertellen. Therapeut en supervisor nemen haar levensverhaal serieus, laten patiënte, om hier meer zicht op te krijgen, haar ontwikkelingsgeschiedenis opschrijven, maar menen te moeten vasthouden aan de klachtgerichte insteek.

De uitvoerig door patiënte beschreven ontwikkelingsgeschiedenis wordt doorgenomen, maar therapeut en supervisor miskennen op dat moment nog de signalen dat haar leergeschiedenis voor haar urgenter is dan haar aanmeldklacht. Althans: dat de zwaarte van haar aanmeldklacht (groten)deels wordt ontleend aan haar leergeschiedenis. Daarover later meer.

Subtiel, en voor behandelaars nog steeds nauwelijks merkbaar, laat patiënte doorschemeren ambivalent te staan tegenover de geformuleerde doelen en interventies die gericht zijn op de aanmeldklachten. Achteraf bezien communiceert ze met haar openhartige dagboek en de beschrijving van haar ontwikkelingsgeschiedenis indirect over nare jeugdervaringen te willen doorpraten. Behandelaars leggen deze signalen in deze fase ten onrechte uit als vermijding van cognitieve oefeningen en exposure-opdrachten, en daarmee van haar eigenlijke angst. De therapeut is hier sturend in.

Patiënte stemt, als de ideale en onberispelijke dochter die het haar ouders (therapeut en supervisor) niet moeilijk wil maken, in met voortzetten van het vooraf besproken behandelplan. Tussentijds zijn er hooguit wat schermutselingen in het therapeut-patiëntcontact. De signalen van patiënte dat zij het inventariseren van cognities en vervolgens het uitdagen ervan als zinloos ervaart, worden steeds scherper en directer. Ze zegt het cognitieve model goed te begrijpen en gemakkelijk meer helpende cognities te kunnen bedenken. Bij het inventariseren van de cognities komt patiënte inderdaad snel tot het beschrijven van kerncognities. Ze spreekt inmiddels vaker met vrienden over haar uiterlijk, durft hen ook vragen te stellen. Ze krijgt daarop zinvolle en naar de indruk van therapeut eerlijke reacties.

Op emotioneel niveau verandert er echter weinig. Tijdens supervisie wordt doorgesproken dat gedragsexperimenten ten gunste van de cognitieve interventies een duidelijker aandeel in de behandeling mogen krijgen. Ook dat leidt tot weinig. Patiënte is bij wijze van experiment tijdens het uitlaten van haar hond een gesprek aangegaan met een andere hondenbezitter. Deze man stelt daadwerkelijk een vraag over haar uiterlijk. Patiënte ervaart de wijze waarop hij dat doet als impertinent en om die reden raakt zijn vraag haar niet op emotioneel niveau.

De therapeut probeert bespreekbaar te maken dat het hier nu juist over gaat, met betrekking tot de klachtgerichte therapiedoelen: dergelijke vervelende maar niet-catastrofale ervaringen met ‘negatieve’ aandacht van anderen hoeven niet per se te leiden tot versterking van het negatieve zelfbeeld.

Patiënte blijkt zich door deze interventie niet begrepen te voelen. Ze vindt dat haar probleem ‘dieper’ ligt: uit het voorval met de impertinente hondenbezitter zegt ze kribbig ‘weinig lering te kunnen trekken’. Ze spreekt nu onverholen haar kritiek uit op de in haar ogen ‘oppervlakkige’ therapeutische werkwijze.

De therapeut voelt zich wankelen. Hij vraagt zich bezorgd af of hij wel voldoende kracht aan de dag legt om haar te motiveren voor wat de essentie lijkt maar dat uiteindelijk niet is: cognitieve interventies en exposure-oefeningen, met als eerste doel vermindering van de angst voor haar uiterlijk en voor sociale situaties waarin zij zich bekeken voelt. De therapeut gaat, na overleg met de supervisor, opnieuw over tot het geven van psycho-educatie en probeert patiënte met behulp van socratische dialogen weer op het ‘rechte spoor te krijgen’. Dit leidt echter tot toenemende spanningen in de therapeutische relatie.

De therapeutische interacties worden complexer. Patiënte beklaagt zich erover dat de therapeut te weinig de leiding neemt in de therapie, maar zodra hij dat probeert reageert patiënte opstandig en devaluerend. Met een maximum aan overredingskracht stelt de therapeut, op suggestie van de supervisor, een stevig gedragsexperiment voor: therapeut en patiënte lopen door de gangen van het ziekenhuis, waarbij zij samen voorbijkomende patiënten en personeelsleden recht in de ogen proberen te kijken, om te exploreren of en in hoeverre voorbijgangers op hen – in casu: op patiëntes gezicht – gefixeerd zijn. Uiteraard is de aanname dat de meeste voorbijgangers haar nauwelijks in het vizier hebben.

Het is duidelijk dat patiënte de therapeut met dit voorgestelde gedragsexperiment niet als weifelachtig en stuurloos beleeft. Maar ook zij toont zich ferm: ze houdt het voorstel af. De therapie krijgt het karakter van een worsteling tussen twee – met de supervisor meegerekend: drie – radeloze en machteloze mensen.

Patiënte gaat akkoord met een voorgestelde interventie gericht op herbeleving en herintegratie van als traumatisch beleefde ervaringen in de leergeschiedenis, namelijk het schrijven van een ‘rotte vis’-brief naar haar ouders. Het resulteert in een ontroerend document, waarin patiënte de betekenis van het (onbedoeld) afwijzende gedrag van haar ouders genuanceerder kan bezien en ambivalente gevoelens van boosheid en genegenheid kan uitspreken en verdragen.

Er worden enkele sessies aan deze brief besteed. Patiënte besluit uiteindelijk de brief niet aan haar ouders te versturen. Het bespreken van de brief leidt echter tot forse spanningen in de sessies. Een volgende alliantiebreuk ontstaat. Patiënte kan de interne onrust, waar het aanroeren van de moeizame relatie met haar ouders toe leidt, niet verdragen. Het helpt de therapeut om zichzelf voor te houden dat zij haar problematische gevoelens projecteert op hem. Het herbeleven van jeugdervaringen blijkt bijzonder pijnlijk en de focus op het hier en nu en de klachten voelt nu iets comfortabeler. Patiënte stemt nu wel in met het eerder voorgestelde gedragsexperiment.

Patiënte en therapeut wandelen daarop in een rustig tempo, op een druk tijdstip, samen door de openbare ruimten van het ziekenhuis. Het is zeer merkbaar hoeveel spanning zij ervaart, waarmee als zodanig de relevantie van het gedragsexperiment wordt ondersteund. Zoals te verwachten valt, is patiënte nauwelijks object van aandacht voor anderen. Patiënte blijft gespannen voor zich uitkijken en mijdt elke vorm van oogcontact met anderen. Dit wordt bij terugkomst in de behandelkamer besproken. Op deze wijze is in feite geen disconfirmatie mogelijk van haar catastrofale overtuiging als een ‘vreemd wezen’ te worden aangestaard.

Na 23 sessies worden de bij aanvang met patiënte vastgestelde (klachtgerichte) behandeldoelen geëvalueerd. Patiënte rapporteert dat alleen haar angst voor een hernieuwde Lyme-infectie wat is verminderd. Op de doelen die gaan over verbetering van sociale angst en angst voor afwijzing in het kader van haar facialis parese rapporteert ze nauwelijks verbetering. Wel rapporteert zij progressie op een nieuw geformuleerd doel, namelijk ‘verkrijgen van inzicht in haar ontwikkelingsgeschiedenis met in het bijzonder daarin haar relatie met haar ouders’. Op dat doel geeft ze aan relatief veel bereikt te hebben door het schrijven van haar levensgeschiedenis en het schrijven van de brief aan haar ouders, maar patiënte is ‘zuinig’ bij het kwantificeren van dat effect.


Ontwikkelingsgeschiedenis en therapeutische interacties

De deur wordt opengezet om de sessies in te vullen met een expliciete exploratie van patiëntes leergeschiedenis, gesteund door haar dagboekaantekeningen en interacties met de therapeut. Dat gaat niet zonder horten en stoten. De eigen problematische leergeschiedenis wat betreft het nooit echt gehoord en gezien zijn door haar ouders (althans in haar kwetsbaarheid en behoeften) leidt ertoe dat zij unfinished business op haar therapeut projecteert en uitageert.

Exploratie van de eigen leergeschiedenis in persoonsgerichte supervisiesessies (Hafkenscheid 2016) maakt de therapeut ervan bewust dat hij in problematische kanten van zijn leergeschiedenis wordt geraakt. Haar boodschap: ‘Het is nooit (goed) genoeg!’, is in zijn allergiezone terechtgekomen. Die bewustwording helpt op korte termijn om dit negatieve gedragspatroon van patiënte op zijn minst beter te verdragen.

Hierdoor ontstaat er meer beweging in de behandeling, dan in de eerste behandelfase. De vertrouwensband heeft zich ondanks (of dankzij) de vele schermutselingen versterkt, al was het maar doordat patiënte inmiddels voldoende veiligheid voelt om niet meer de onberispelijke, perfect coöperatieve patiënte te zijn en zij openlijker is in haar verzet. De (in haar perceptie) ‘wankele’ therapeut toont zich daarbij op zijn minst voldoende stevig om haar diskwalificerende term ‘softie’ te verdragen en bespreken. De exploratie van haar leergeschiedenis leidt tot een meer holistische casusconceptualisatie. Elke casusconceptualisatie is niet louter een reconstructie van het verleden, maar deels ook een constructie ofwel een narratief.

Casusconceptualisatie

Evolutionair bezien is uiterlijke verschijning voor jongvolwassenen van groot belang voor hun kansen op het vinden van een liefdespartner, met wie eventueel voor nageslacht kan worden gezorgd. Regelmatige gezichtstrekken en symmetrie in het gelaat dragen bij aan de waardering van schoonheid door de persoon zelf en door diens sociale omgeving. Het plotselinge verlies van symmetrie van haar gelaat kan gezien worden als een onvoorwaardelijke prikkel (UCS), die als ingrijpende onvoorwaardelijke emotionele reacties (UCR) verdriet, angst en onzekerheid met zich meebrengt. Met andere woorden: een aantasting van het zelfvertrouwen en van het zelfbeeld.

Toch lijkt het aangetaste (broze) zelfbeeld niet alleen te begrijpen vanuit de actuele UCS. Haar leergeschiedenis lijkt een ongunstige rol te spelen bij de betekenisverlening van wat haar is overkomen (referentiële conditionering). Patiënte heeft weinig onvoorwaardelijke acceptatie van haar ouders ervaren. Zij voelde alleen waardering wanneer zij zich binnen het ouderlijk gezin perfect en onberispelijk gedroeg, zodat zij haar ouders (die het toch al zo moeilijk hadden met haar broer) niet tot last was. Met dit actieve vermijdingsgedrag – het vermijden van een natuurlijke overgave aan steun of hulp van de ouders, als zij zich kwetsbaar voelde en liefde en warmte nodig had – voorkomt zij haar ouders en zichzelf teleur te stellen. Haar ouders hadden het immers al zwaar genoeg met de zoon die hen teleurstelde. Met name voor vader was zij aanvankelijk met haar onberispelijkheid in uiterlijk en gedrag het tegenwicht voor haar lastige broer. De waardering die zij voelde als vaders ideale dochter versterkte haar in wezen sterk aangepaste gedrag.

Met de medisch slechts deels corrigeerbare schending van haar aangezicht valt patiënte niet alleen haar ouders (met name vader) tegen, maar ook zichzelf. Haar toch al sterk aanwezige Innerlijke Criticus wordt er flink door bekrachtigd. Patiënte voelde (en voelt) zich slechts voorwaardelijk geaccepteerd en het lukt haar evenmin om zichzelf onvoorwaardelijk te accepteren. De ongevraagde en ongewenste publieke aandacht voor haar niet te verbergen stigma verergert haar overmatige focus op het aangetaste gezicht.

Het is verder aannemelijk dat zij een attentional bias heeft naar het (vermeend) bekeken worden door anderen. Het is ook denkbaar dat zij via de ogen van de ander over zichzelf oordeelt. Wat betreft de overrompelende, deels definitieve aantasting van haar gezicht heeft zij geen troost gezocht bij haar ouders, die evenmin troost boden of bieden. De grote emotionele betekenis van haar gezichtsaandoening blijft binnen een gezinscultuur van keeping up appearances onbesproken: de tragiek is dat patiënte het zwijgen van haar ouders lijkt te interpreteren als onverschilligheid en gerichtheid op zichzelf, terwijl de ouders haar geslotenheid mogelijk interpreteren als signaal dat patiënte het niet met hen over de emotionele betekenis van haar gezichtsverlamming wil hebben.

Het niet vinden (en niet zoeken) van een baan op het hbo-niveau waarop patiënte is opgeleid lijkt niet zozeer het rechtstreekse gevolg van de zichtbare aangezichtsverlamming, maar van de cognitie: ‘Alleen als ik volmaakt ben en volmaakt functioneer, zal ik kunnen slagen.’ Dat leidt tot vermijding van het solliciteren naar een baan in het onderwijs. Deze vermijding heeft weer tot gevolg dat patiënte versterkt wordt in haar idee dat ze faalt en wederom de acceptatie van haar ouders en anderen niet verdient.

Zowel het (naar de norm van patiënte) maatschappelijke falen, als de reacties die haar bozig verzet en de geïnternaliseerde criticus bij anderen ontlokken, houden het negatieve zelfbeeld in stand. Bij aanvang van de behandeling is niet merkbaar sprake van verzet naar de therapeut. Gezien het openlijke verzet tegen moeder en het onderhuidse verzet tegen vader, maar ook gezien de boosheid naar de vriend, is de kans niet onaanzienlijk dat dergelijke processen zich gaan afspelen in de therapeutische relatie. Het coach-traineemodel dat vaak een cognitief gedragstherapeutische werkrelatie kenmerkt, is dan ook geen werkbaar concept binnen deze therapie.

Vervolg behandelbeloop

Metacommunicatie wordt meer mogelijk. Binnen de therapiesessie leidt het echter niet tot vermindering van de spanning. Het valt wel toenemend op dat patiënte profiteert van sessies waarin, zij het op moeizame wijze, metacommunicatie plaatsvindt. Na dergelijke sessies volgt er de week daarop meestal een goede sessie, waarin blijkt dat patiënte thuis zeer uitgebreid heeft nagedacht over haar aandeel in de interacties. Ze trekt daarbij ook parallellen naar interacties die zij met andere personen heeft, zoals haar partner.

Patiënte krijgt meer regie in het therapeutische proces en gebruikt die vaak constructief. De therapeut is tegelijkertijd ook minder angstig voor alliantiebarsten geworden. Het levert zinvollere en soms ontroerende sessies op. Ineens is bijvoorbeeld een informele vorm van exposure mogelijk, zoals wanneer patiënt en therapeut samen naar portretfoto’s kijken voor en na het ontstaan van de facialis parese.

Een fragment uit de aantekeningen van de therapeut is bijzonder de moeite waard, omdat het heel saillant de genoemde ‘kramp’ schetst, die de therapeut met regelmaat reeds bij aanvang van de sessie ondervindt, maar daarna ook de wijze waarop hij samen met patiënte deze kramp weet te verlichten: ‘De sessie start zoals deze vaker startte de afgelopen periode. Ik vraag wat patiënte op de agenda wil zetten vandaag. Dan haalt ze haar schouders op en trekt zich terug in zichzelf. Tegelijkertijd is daarbij boosheid voelbaar: Jij moet dat zeggen! Ze zegt dat overigens niet hardop, maar wanneer ik oogcontact maak is dat duidelijk.’ De therapeut kan inmiddels stoïcijns op het gedrag reageren met: ‘Och ja, dit kennen we!’ Patiënte kijkt vervolgens met een voorzichtige glimlach voor zich uit en brengt een zinvol thema aan de orde.

De relatie met haar ouders wordt steeds crucialer in de behandeling. Patiënte is zich ervan bewust geworden hoe ze hiermee worstelt. Ze gaat echter niet akkoord met het voorstel tot een kennismakingsgesprek met hen en de therapeut. Ze kan wel instemmen wanneer de therapeut zonder haar een gesprek met hen heeft, met wederzijdse uitgebreide afstemming over de manier van terugkoppeling.

De ouders gaan akkoord met de uitnodiging voor een kennismakingsgesprek. Tot (onaangename) verrassing van de therapeut bevestigen zij wat patiënte vreesde: ze accentueren de eigen teleurstelling over de gezichtsverandering van hun dochter, al houden zij desondanks onverminderd van haar. Bij de behoedzame terugkoppeling aan patiënte wordt deze boodschap, ondanks de voorbereidende gesprekken, vertekend geïnterpreteerd (‘Mijn ouders vinden mij niet mooi en derhalve niet meer de moeite waard’, in plaats van: ‘Mijn ouders vinden mij minder mooi, maar worstelen daarmee en moeten wel zeggen nog evenveel van mij te houden’). Tot overmaat van ramp genereert patiënte daarna een conflict met haar ouders, alsof zij hen door hun gesprek met de therapeut heeft ontmaskerd. Vader weet het contact met haar te herstellen, door de terugkoppeling van de therapeut aan haar sterk af te keuren. Daarna volgt opnieuw een alliantiebreuk.

In de supervisie loopt de therapeut toenemend aan tegen specifieke persoonlijke herkenningspunten van de problematiek van patiënte, voornamelijk op het gebied van parentificatie. Na uitgebreid overleg met de supervisor maakt de therapeut de lastige, maar als noodzakelijk gevoelde keuze om de behandeling te staken: patiënte is te veel ‘onder zijn huid gekropen’. Bespreken van dit besluit leidt tot een heftige reactie van patiënte, waarin sterke gevoelens van boosheid en verdriet over deze ervaren afwijzing bijzonder pijnlijk voelbaar zijn. Het blijkt een hele uitdaging voor de therapeut om zijn keuze goed aan patiënte toe te lichten, zonder daarbij uitgebreid op eigen persoonlijke thema’s in te gaan.

Patiënte negeert het aanbod om pas af te bouwen als er een geschikte(re) andere therapeut is gevonden. Zij trekt zich terug uit de behandeling en stelt nieuwe afspraakvoorstellen uit. In een e‑mailwisseling maakt patiënte haar eerdere emoties kleiner, door zich boven de therapeut te verheffen. De therapeut beantwoordt elk van haar e‑mails inhoudelijk en niet louter procedureel. Hij houdt de deur naar een nieuwe afspraak open en blijft steeds de verantwoordelijkheid voor het voortijdig moeten afbreken van de therapie benadrukken.

Dankzij deze e‑mailwisseling komt het uiteindelijk tot meer wederzijds begrip. Enkele maanden lang vermijdt patiënte behandelafspraken om afscheid te nemen, waarna patiënte zelf het initiatief neemt voor een evaluatief gesprek. Het wordt meer dan een enkel gesprek: in de drie afsluitende gesprekken is ineens een intense, productieve en emotioneel verdiepte evaluatie van het algehele behandelbeloop mogelijk. Patiënte kan uitspreken veel inzicht te hebben verworven in haar interactiepatronen, die het moeilijk maken om zich veilig, onvoorwaardelijk geaccepteerd en verbonden te voelen in intieme relaties. Ze begrijpt inmiddels hoe deze patronen zijn geworteld in haar ontwikkelingsgeschiedenis.

Ondanks de complexe emotionele reacties die het kennismakingsgesprek van de therapeut met haar ouders heeft losgemaakt, geeft patiënte aan dat dit gesprek uiteindelijk tot een goed resultaat heeft geleid. Zijn eerlijkheid was pijnlijk geweest, maar had haar geholpen om tot acceptatie te komen van de beperkingen die patiënte ervaart in haar relatie met hen. Ze heeft zich erbij neer gelegd dat een warm(er) contact met haar ouders er voorlopig niet in zit en ze wil hier op dit moment niet verder naar streven.


Evaluatie

De keuze om de morfodisfore stoornis en aanpassingsstoornis klachtgericht te behandelen met cognitieve gedragstherapie was goed overwogen. Patiënte toonde zich in de eerste therapiefase maximaal gemotiveerd en verrichtte haar huiswerkopdrachten op grondige wijze. Gelukkig leverde het vastlopen van de klachtgerichte behandeling uiteindelijk een goede persoonsgerichte casusconceptualisatie op.

Dat de persoonlijkheidsontwikkeling van patiënte een groot stempel op de relatie tussen psycholoog en patiënte zou drukken, werd voorafgaand aan de behandeling niet verwacht. Na ongeveer tien sessies ontstonden in het therapeutische contact de eerste alliantiebarsten. Het (actieve) vermijdingsgedrag werd ook manifest in de therapeutische relatie en moest daarin bewerkt worden. Daarmee brak een volgende fase in het therapieproces aan, gekenmerkt door onderhandelen over het al dan niet toepassen van klachtgerichte therapeutische methodieken.

Pas door het vastlopen van cognitief gedragstherapeutische interventies kon patiënte meer regie over het behandelproces worden geboden. Die regie was voor haar cruciaal. Tegelijkertijd kon zij die niet goed verdragen, omdat de permissie tot zelfsturing als verwaarlozing werd beleefd; verwaarlozing die zo kenmerkend was geweest voor haar kindertijd en jeugd. Anderzijds leidde een al te directieve benadering door de therapeut juist tot steeds meer en heftiger alliantiebreuken. De ‘kramp’ die hierop volgde kon gelukkig, zij het met horten en stoten, met patiënte worden besproken.

In de therapie moest voortdurend geschipperd worden tussen enerzijds het bekrachtigen van de sterke autonomiebehoefte (van een affectief verwaarloosde patiënte die geleerd heeft het alleen te moeten doen) en anderzijds het tegelijkertijd vasthouden aan een therapeutische behandelkoers. Cognitief gedragstherapeutische interventies hebben daarin zeker een rol gehad, maar metacommunicatie werd toenemend belangrijk en kon er uiteindelijk toe leiden dat voornamelijk patiënte sturing kreeg in het behandelproces. Zij vond dit eng en het leidde tot een hernieuwde behoefte aan sturing door de therapeut op klachtenniveau.

Gedragstherapeutische interventies werden in die fase nog enkele keren geopperd, maar pertinent afgewezen door patiënte. Wat te lang werd geïnterpreteerd als angst, bleek uiteindelijk vooral rouw en verdriet. Niet alleen om haar geschonden perfectie, maar meer nog over het onvermogen van haar ouders om haar te troosten en te steunen, nu niet hun moeilijke zoon maar hun ideale dochter (die buiten haar schuld niet langer ideaal kon zijn) hen nodig had.

Er was vooral angst en afweer voor het kenbaar maken van kwetsbare verdrietige gevoelens. De lichte schending in haar gelaat ervaarde patiënte als een uiterlijk manifest worden van kwetsbaarheid en dwong haar om deze gevoelens onder ogen te zien. Ter afsluiting stuurde patiënte hierover een ontroerend persoonlijk bericht, waarin zij aangaf dat juist het kritisch hebben kunnen zijn naar de therapeut een belangrijk onderdeel was in het therapeutische succes. Dit hielp haar om de negatieve invloed van herinneringen aan pijnlijke gebeurtenissen in haar ontwikkelingsgeschiedenis op een emotioneel niveau te doseren en te verwerken. En bovenal om nu over een belangrijk aspect van haar leven zelf sturing te nemen. De psychologische gevolgen van haar uiterlijke verandering waren daarmee aanzienlijk verminderd. Op eigen initiatief heeft zij zelfs besloten tot staken van de botoxbehandeling.

Deze casusbeschrijving is wat betreft de auteurs geen pleidooi tegen klachtgerichte cognitief-gedragstherapeutische behandelinterventies. Angst en vermijding konden bij deze patiënte verklaard worden middels het operante leermodel, en de invloed vanuit de leergeschiedenis vanuit het paradigma van de klassieke conditionering. De problematiek van patiënte kon goed geanalyseerd worden met behulp van functie- en betekenisanalyses en dit leverde een bijzonder behulpzame casusconceptualisatie op.

Naar onze overtuiging werd de betekenis van de complexe interacties tussen patiënte en therapeut echter te lang onvoldoende onderkend en onbegrepen. Voor wat betreft vorm werd de therapeutische relatie veel complexer dan de coach-traineerelatie die kenmerkend kan zijn voor cognitief-gedragstherapeutische interventies. Onzes inziens bleken de herhaalde reparatiepogingen van deze moeizaam verlopen therapeutische context paradoxaal genoeg het belangrijkste therapeutische instrument.


Literatuur

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (DSM-IV-TR). Washington: APA.
 
Boelen, P. A., Hout, M. A. van den, & Bout, J. van den (2006). A cognitive-behavioral conceptualization of complicated grief. Clinical Psychology: Science and Practice, 13, 109–128.
 
Bouman, T. K. (2011). Protocollaire behandeling van patiënten met body dysmorphic disorder. In G. P. J. Keijsers, A. van Minnen & C. A. L. Hoogduin (red.), Protocollaire behandelingen voor volwassenen met psychische klachten dl, (band 2, pag. 85–117). Amsterdam: Boom.
 
Bout, J. van den, & Kleber, R. (2013). Lessons from PTSD for complicated grief as a new DSM mental disorder. In M. Stroebe, H. Schut & J. van den Bout (red.), Complicated grief (pag. 115–128). Londen: Routledge.
 
Buhlmann, U., Rupf, L., Gleiss, M. J. L., Zschenderlein, K., & Kathmann, N. (2014). Seeing ‘changes’ that aren’t there: facial and object discrimination in body dysmorphic disorder. Comprehensive Psychiatry, 55, 468–474.
CrossRef PubMed
 
Fang, A., & Wilhelm, S. (2015). Clinical features, cognitive biases and treatment of body dysmorphic disorder. Annual Review of Clinical psychology, 11, 187–212.
CrossRef PubMed
 
Hafkenscheid, A. (2012). Hoe kameleontisch of authentiek ben ik als psychotherapeut? Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 50, 52–65.
 
Hafkenscheid, A. (2014a). De therapeutische relatie. Utrecht: De Tijdstroom.
 
Hafkenscheid, A. (2014b). Checklist behandeldoelen. www.antonhafkenscheid.nl
 
Hafkenscheid, A. (2016). Supervisierelatie en persoonsgerichte supervisie. In R. Beunderman, S. Colijn, L. Geertjens & F. van der Maas (red.), Theorie en praktijk van supervisie in de ggz (pag. 81–92). Utrecht: De Tijdstroom.
 
Kelly, M. M., Walters, C., & Phillips, K. A. (2010). Social anxiety and its relationship to functional impairment in body dysmorphic disorder. Behavioral Therapy, 41, 143–153.
CrossRef
 
Rood, Y. R. van, & Bouman, T. K. (2007). De Nederlandstalige versie van de Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale for Body Dysmorphic Disorder (BDD-YBOCS NL). Gedragstherapie, 40, 217–227.
 
Veale, D., Anson, M., Miles, S., Pieta, M., Costa, A., & Ellison, N. (2014). Efficacy of cognitive behavior therapy versus anxiety management for body dysmorphic disorder. Psychotherapy and Psychosomatics, 83, 341–353.
CrossRef PubMed
 
Voncken, M. J. (2013). Interpersoonlijke processen in sociale angststoornis. Gedragstherapie, 46, 219–232.
 
Naar boven