Hechtingsstijlen bij complexe PTSS

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Stichting Tijdschrift voor Psychotherapie 2017
10.1007/s12485-017-0198-4

Artikel

Hechtingsstijlen bij complexe PTSS
Een exploratieve studie

Leny Janssen-VisserContact Information Peter A. M. Meulenbeek2

(1)  Warnsveld, Nederland
(2)  Doetinchem, Nederland

Contact Information Leny Janssen-Visser
Email: l.janssen@ggnet.nl

: 12  2017

Samenvatting  
Het is aannemelijk dat veranderingen in hechtingsstijl, de wijze waarop patiënten gehecht zijn, raken aan onderliggende mechanismen die belangrijk zijn voor een succesvolle psychologische behandeling. In deze exploratieve studie zijn de hechtingsstijlen van patiënten met complexe posttraumatische stressstoornis (PTSS) onderzocht. Daarnaast is onderzocht of er bij deze groep veranderingen optreden in hechtingsstijl, PTSS-klachten en dissociatieve klachten na het volgen van een stabilisatiecursus voorafgaand aan de therapiefase waarin traumaverwerking centraal staat. De deelnemers aan het onderzoek vulden voor en na de stabilisatiecursus vragenlijsten in die hechtingsstijl en psychische klachten in kaart brengen. Uit de resultaten blijkt dat patiënten met complexe PTSS onveilig gehecht waren en dat daarin weinig veranderd was na het volgen van de stabilisatiecursus. Er werd geen significante en klinisch relevante afname in klachtenniveau gevonden. Dit geldt zowel voor PTSS-klachten als voor dissociatieve klachten. De studie draagt bij aan de huidige discussie over al dan niet stabiliseren bij complexe PTSS.

Attachment styles and complex PTSD
An exploratory study
Abstract  
The relationship between the attachment style of patients and psychological treatment is important, because changes in attachment style are assumed to have an influence on underlying mechanisms for effective treatment. This explorative study aimed to examine the attachment style in patients with complex posttraumatic stress disorder (PTSD) and changes in attachment style, PTSD-complaints and dissociative symptoms after the first phase of treatment: the stabilization course. The participants completed measures of attachment style, PTSD symptoms and dissociative symptoms before and after the stabilization course. The results show that patients with complex PTSD were not securely attached and that no change in attachment style had taken place after following the first phase of treatment. Furthermore, there was no significant and clinical relevant reduction in PTSD symptoms and dissociative symptoms after the stabilization phase. This study is relevant for the actual discussion about the importance of phase based treatment in complex PTSD.
Drs. L. Janssen-Visser  
is als klinisch psycholoog en psychotherapeut werkzaam bij de polikliniek complex trauma van GGNet te Doetinchem.
Dr. P.A.M. Meulenbeek  
is als GZ-psycholoog werkzaam bij GGNet te Doetinchem en als universitair docent en onderzoeker bij de Faculteit Behavioural Management and Social Science, Vakgroep Psychologie, Gezondheid en Technologie van de Universiteit Twente in Enschede.

Inleiding

Kenmerkend voor patiënten met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) zijn intrusieve symptomen (zoals ongewenste herinneringen, herbelevingen en nachtmerries), vermijdingssymptomen en arousal-symptomen (zoals verminderde concentratie, snel schrikken, verhoogde alertheid en prikkelbaarheid; DSM-IV-R; APA 2000). Complexe PTSS is gedefinieerd als een syndroom met de volgende symptoomgebieden: veranderingen in regulatie van affecten en impulsen, veranderingen in aandacht of bewustzijn, veranderingen in zelfbeeld en relaties met anderen, somatisatie en verandering in systemen van betekenisgeving (Kolk et al. 2005). Deze symptomen worden ook wel disorders of extreme stress (DESNOS) genoemd.

Omdat DESNOS vrijwel niet afzonderlijk voorkwam naast PTSS werd deze diagnose niet apart in de DSM-IV opgenomen. In plaats daarvan zijn de symptomen van DESNOS of complexe PTSS in de DSM-IV geschaard onder de aanvullende kenmerken van PTSS. In de literatuur worden DESNOS en complexe PTSS vaak als synoniemen gebruikt, waarbij opgemerkt moet worden dat er nog steeds een discussie gaande is over de afbakening van de symptoomclusters. Complexe PTSS dient bovendien onderscheiden te worden van het concept complex trauma. Cloitre et al. (2012, p. 4) geven in richtlijnen voor behandeling van complexe PTSS de volgende definitie van complex trauma: ‘Blootstelling aan herhaalde of langdurige gevallen of meerdere vormen van interpersoonlijk trauma, vaak plaatsvindend onder omstandigheden waar ontsnapping niet mogelijk is door fysieke, psychische, ontwikkelingsgerelateerde, gezins- of omgevingsgebonden, of sociale beperkingen.’ Niet elke patiënt met complex trauma heeft complexe PTSS. Onderzoek hiernaar ontbreekt echter bij veel patiëntengroepen en uit gegevens die er zijn blijkt de prevalentie relatief laag te zijn (Heide et al. 2014).

Herman (1993) beschrijft in haar invloedrijke boek ‛Trauma en herstel’ hoe traumatische ervaringen het gevoel veilig te zijn in de wereld en het basisvertrouwen ondermijnen. Het basisvertrouwen moet tijdens de vroegste jeugd worden opgebouwd in relatie met de belangrijkste verzorgers. Traumatische ervaringen hebben niet alleen rechtstreekse effecten op individuele psychische structuren, maar ook op hechtings- en betekenissystemen die een schakel zijn tussen het individu en de ander. Herman (1993) stelt dat herstel van trauma impliceert dat ook het contact met de ander hersteld moet worden: er moet gezocht worden naar een hernieuwde verbondenheid met de ander.

Het gedachtegoed van Herman (1993) sluit aan bij de theorievorming rondom hechting die in eerste instantie geformuleerd is door Bowlby (1973). Hij stelt dat de manier van hechten op jonge leeftijd implicaties heeft voor de mentale gezondheid, interpersoonlijke relaties en affectregulatie op latere leeftijd. Kinderen slaan ervaringen met hun verzorgers op in interne werkmodellen. Een intern werkmodel bestaat zowel uit een beeld van het zelf als een beeld van de verzorgers. In eerste instantie richtte het onderzoek naar hechting zich vooral op hoe hechtingsrelaties zich bij kinderen in het contact met hun verzorgers ontwikkelen. Later kwam er meer aandacht voor hechting bij volwassenen. Hazan en Shaver (1994) betogen dat de emotionele band die zich ontwikkelt tussen volwassenen erg lijkt op de manier van hechten tussen kind en ouder.

Het model van Bartholomew (Bartholomew 1990; Bartholomew en Horowitz 1991) sluit aan bij de theorie van Bowlby. Het model gaat uit van twee dimensies, namelijk de manier waarop men over zichzelf denkt en de manier waarop men over anderen denkt. Deze dimensies resulteren in vier verschillende hechtingsstijlen (Bartholomew 1990; Bartholomew en Horowitz 1991). Bij een veilige hechting zijn personen zeker van zichzelf en hebben zij geen twijfels over de ander; de interactie wordt met vertrouwen tegemoet gezien. Er is geen of weinig angst en weinig vermijding van sociaal contact. Bij een vermijdende hechtingsstijl is eveneens sprake van zelfverzekerdheid, maar streeft de vermijdend gehechte persoon vanuit een negatief beeld van de ander naar onafhankelijkheid. Er is dus weinig angst, maar veel vermijding. Bij een gepreoccupeerde hechtingsstijl is de volwassene juist erg afhankelijk van de ander. Er is veel behoefte om contact met de ander te maken en veel twijfel aan zichzelf. Ten slotte zijn personen met een angstige hechtingsstijl vaak onzeker en twijfelen zij niet alleen aan zichzelf, maar ook aan de ander. Uit angst gekwetst te worden, vermijden ze persoonlijk contact; er is sprake van een hoge mate van vermijding en een hoge mate van angst.

Woodhouse et al. (2015) geven in een meta-analyse van onderzoeken naar de relatie tussen volwassen hechtingsstijlen en PTSS weer dat een veilige hechtingsstijl geassocieerd is met minder (ernstige en/of langdurige) PTSS-klachten en dat onveilige hechtingsstijlen juist geassocieerd zijn met een mate van meer (ernstige en/of langdurige) PTSS-klachten. In deze meta-analyse was het type trauma van verschillende aard: slechts een klein deel van de studie (10,9 %) betrof herhaaldelijk interpersoonlijk geweld in de kindertijd. De diagnose complexe PTSS werd niet gesteld.

Uit een systematische review van Taylor et al. (2015) blijkt dat psychologische behandelingen een positieve invloed kunnen hebben op gehechtheidsrepresentaties. Dit is onderzocht bij diverse vormen van therapie bij verschillende doelgroepen. Verder blijkt uit de review van Taylor dat angstige hechting afneemt na psychologische behandeling. De invloed van therapie op het veranderen van een vermijdende hechtingsstijl en de relatie tussen de verandering in hechtingsstijl en het behandeleffect is minder eenduidig.

Naar verandering van hechtingsstijlen bij de behandeling van PTSS zijn twee studies uitgevoerd. Bij beide studies werd de diagnose complexe PTSS niet gesteld. De eerste studie is die van Stovall-McClough en Cloitre (2003). Zij vergeleken geprolongeerde exposure (PE) met een vaardigheidstraining bij patiënten met PTSS. De duur van de interventie was in beide condities zestien weken. De exposure werd volgens protocol (PE) uitgevoerd (N = 12). De vaardigheidstraining richtte zich vooral op interpersoonlijke vaardigheden en affectregulatie (N = 6). Een categoriale indeling werd gehanteerd om patiënten in te delen in hechtingstijlen. Resultaat was dat 39 % van de respondenten verschoof van een onveilige naar een veilige hechtingsstijl. Bij acht van de dertien patiënten met een gedesorganiseerde (angstige) hechtingsstijl was na de interventies geen sprake meer van deze classificatie. Ondanks de kleine n, bleek de conditie met PE effectiever in het veranderen van een onveilige naar een veilige hechting dan de vaardigheidstraining.

De tweede studie is die van Muller en Rosenkranz (2009). In een niet-gerandomiseerde trial werd een groep patiënten met PTSS, opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, vergeleken met een wachtlijstgroep. De patiënten in de interventie volgden acht weken een klinische groepstherapie, passend bij de stabiliserende fase van de behandeling van complexe PTSS. In deze studie werd gevonden dat de veilige hechting toenam en samenhing met een verlaging van klachten, maar dat er geen duidelijk verschil was tussen de beide groepen wat betreft vermijding.

Er is een verschil tussen de behandelrichtlijn voor PTSS en die voor complexe PTSS. De behandelrichtlijn voor PTSS geeft aan dat de behandeling moet bestaan uit traumagerichte cognitieve gedragstherapie of EMDR in combinatie met psycho-educatie en activatie. Bij complexe PTSS schrijft de International Society for Traumatic Stress Studies (ISTSS) een expert-consensusbehandelrichtlijn voor met daarin een fasegerichte behandeling (Cloitre et al. 2011). In de eerste fase staat psychosociale stabilisatie centraal, in de tweede fase gaat de aandacht uit naar het verwerken van de traumatische ervaringen, en in de derde fase ligt het accent op psychosociale re-integratie.

In de richtlijn voor de behandeling van complexe PTSS wordt weliswaar aanbevolen om te beginnen met stabilisering, maar er is behalve het onderzoek van Muller en Rosenkranz (2009) bij niet-complexe PTSS weinig bekend over het effect van het volgen van een stabiliserende behandeling op verandering in hechtingsstijl. Onderzoek naar hechtingsstijlen bij complexe PTSS kan een bijdrage leveren aan de behandelrichtlijn voor deze specifieke subgroep van getraumatiseerde patiënten.

In deze exploratieve studie proberen wij twee onderzoeksvragen te beantwoorden. Ten eerste: welke gehechtheidsstijlen kenmerken patiënten met complexe PTSS in vergelijking met een normgroep? Ten tweede: treden er veranderingen op in de hechtingsstijl na het volgen van de eerste fase van de therapie (de stabilisatiefase)? Onze hypothese is dat er een toename zal zijn in de veilige hechtingsstijl en een afname in de onveilige hechtingsstijlen.

Wij proberen nog twee nevenvragen te beantwoorden. Ten eerste: nemen de PTSS-klachten en dissociatieve klachten af, wanneer patiënten een stabiliserende behandeling volgen? Ten tweede: is er een relatie tussen de hechtingsstijlen enerzijds en PTSS-klachten en dissociatieve klachten anderzijds? Daarbij wordt tevens onderzocht of de mate waarin veilige hechting toeneemt, samenhangt met de mate waarin klachten verminderen.


Methode
Design en onderzoeksopzet

De studie bestond uit een kwantitatief pre-postonderzoek waarin patiënten voorafgaand aan en na afronding van de stabilisatiefase drie vragenlijsten voorgelegd kregen: over hechting, over de ernst van PTSS-klachten en over de ernst van dissociatieve klachten. De meetinstrumenten waren onderdeel van de reguliere monitoring en vormden daarmee geen extra belasting voor de patiënten.

Na uitleg over het onderzoek werd de patiënten gevraagd een toestemmingsverklaring in te vullen, waarbij zij ermee instemden dat de gegevens anoniem zouden worden verwerkt voor wetenschappelijk onderzoek.

Interventie

De stabilisatiecursus ‛Vroeger en verder’ is een aangepaste en uitgebreide vertaling van een in de Verenigde Staten bekend protocol (Zlotnick et al. 1995, 1997), in Nederland bewerkt door Dorrepaal et al. (2008). De cursus bestaat uit twintig wekelijkse bijeenkomsten van twee uur, met twee terugkombijeenkomsten na drie en zes maanden. Bij de polikliniek complex trauma van GGNet te Doetinchem wordt de cursus ook aangeboden binnen een deeltijdbehandeling van twee dagen per week. In deze deeltijdbehandeling is de cursus ingekort tot zestien weken, maar is de inhoud van de cursus gelijk aan die bij de ambulante afdeling. In de deeltijdsetting wordt de behandeling uitgebreid met huiswerkbegeleiding, leefstijltraining, buiten bewegen en het bezoeken van een sportschool.

De bestanddelen van de stabilisatiecursus zijn een combinatie van psycho-educatie, cognitieve gedragstherapie, ontspanningsoefeningen en grounding, coping-vaardigheden en technieken om met dissociatie om te gaan en beter te slapen. De vaardigheidstechnieken die gericht zijn op affectregulatie, vergroten van assertiviteit, verbeteren van zelfzorg en het aanleren van zelftroost zijn gebaseerd op het werk van Linehan (1993). In de onderzoeksgroep zijn zowel patiënten uit de ambulante als uit de deeltijdsetting geïncludeerd.

In de cursus wordt de traumatische voorgeschiedenis weliswaar erkend, maar is het niet de bedoeling dat de deelnemers inhoudelijk over hun trauma’s spreken. De cursus is vooral gericht op het onder controle krijgen van de meest hinderlijke symptomen van het trauma en op het verbeteren van het functioneren en de kwaliteit van leven. Patiënten leren in welke situaties of bij welke triggers ze nare gevoelens ervaren en erin blijven steken. In eerste instantie wordt gestimuleerd om die triggers of situaties bewust en gedoseerd te vermijden, zodat men bijvoorbeeld dagelijkse bezigheden en/of contacten kan oppakken. Dit geeft een zeker gevoel van controle. Vervolgens worden er tal van vaardigheden aangereikt, om gevoelens van pijn, angst en verdriet te leren verdragen. Ook wordt aandacht besteed aan zelfbeeld en relaties, met onder meer assertiviteitstraining.

Patiënten

De onderzoeksgroep bestond uit een groep patiënten vanaf 22 jaar die voldeden aan de diagnose ‘PTSS, chronisch’ volgens de DSM-IV-classificatie en tevens volgens de criteria van complexe PTSS zoals vastgesteld met het Structured Interview for Disorders of Extreme Stress (SIDES). Dit is een gestructureerd interview, waarin met 37 items de zeven schubschalen van DESNOS worden nagegaan: veranderde affectregulatie, dissociatie, somatisatie, veranderde perceptie van daders, veranderde zelfperceptie, veranderde relaties met anderen, en veranderde systemen van betekenisgeving. Voor het vaststellen van de diagnose complexe PTSS moeten patiënten scoren op elk symptoomgebied, met uitzondering van een veranderde perceptie van daders (Pelcovitz et al. 1997).

De diagnose complexe PTSS werd gesteld onder eindverantwoordelijkheid van een psychiater of klinisch psycholoog. De deelnemers waren patiënten in behandeling bij de polikliniek complex trauma, een ambulante behandelsetting voor patiënten met complexe PTSS, of bij een ambulant team dat werkt volgens de richtlijnen van Flexible Assertive Community Treatment (FACT) van GGNet, een organisatie voor geestelijke gezondheidszorg. In de periode mei 2014-februari 2016 zijn patiënten die geïndiceerd werden voor de cursus ‛Vroeger en verder’ benaderd voor deelname aan het onderzoek.

De voormeting werd door 52 mensen ingevuld; een van hen bleek achteraf niet te voldoen aan de inclusiecriteria (er was geen sprake meer van PTSS), een andere deelnemer had de vragenlijsten onvoldoende ingevuld. Deze twee patiënten werden niet geïncludeerd in de studie. Hiermee komt het aantal deelnemers aan deze studie op vijftig.

Door 34 mensen werden zowel de vragenlijsten van de voormeting als die van de nameting volledig ingevuld (tab. 1). In totaal hebben negen mensen de cursus voortijdig afgebroken. Zeven patiënten hebben de cursus wel voltooid, maar vulden geen nameting in.
Tabel 1 Inclusie deelnemers.
 

Deelnemers

n

Niet in onderzoek

n

Benaderd voor deelname

55

3a

Voormeting ingevuld

52

2b

Inclusie

50 (100 %)

9c

Afronding interventie

41 (82 %)

7d

Volledige voor- en nameting

34 (68 %)

aGeen informed consent.
bVragenlijsten onvolledig ingevuld (n = 1) en niet voldaan aan inclusiecriterium PTSS (n = 1).
cDrop-out interventie: te vaak afwezig (n = 1), toename klachten (n = 3), psychosociale omstandigheden (n = 3) behandeling elders (n = 2).
dNon-respons: deze deelnemers rondden de interventie af, maar vulden de vragenlijst van de nameting niet in. Belangrijkste reden was gebrek aan motivatie.
Kenmerken van de deelnemers zijn beschreven in tab. 2. Er waren geen verschillen tussen completers en non-completers. Van de deelnemers had ongeveer de helft een levenspartner (n = 23). De cursus werd door 34 deelnemers gevolgd binnen een ambulante setting en door 16 patiënten binnen een deeltijdsetting.
Tabel 2 Kenmerken van de onderzoeksgroep.
 

Totale groep

(N = 50)

Completers

(n = 34)

Non-completers

(n = 16)

Sekse, n (%)

vrouw

43 (86)

31 (91)

12 (75)

man

7 (14)

3 (9)

4 (25)

Leeftijd, gemiddeld (range)

43 jaar (21–66)

44 (21–66)

41 (26–61)

Type behandeling, n (%)

ambulant

34 (68)

24 (71)

10 (63)

deeltijd

16 (32)

10 (29)

6 (37)

Levenspartner, n (%)

met partner

23 (46)

15 (44)

7 (44)

zonder partner

27 (54)

19 (56)

9 (56)

Naast de aanwezigheid van de diagnose complexe PTSS hadden 42 patiënten een tweede en 7 patiënten een derde diagnose op as I (DSM-IV-R; APA 2000). De meest voorkomende diagnosen waren stemmingsstoornissen (n = 25), misbruik van middelen (n = 6), relatieproblemen (n = 4) en eetstoornissen (n = 4). Op as II waren 31 patiënten gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis of trekken van een persoonlijkheidsstoornis. De meest voorkomende persoonlijkheidsstoornissen waren borderlinepersoonlijkheidsstoornis (n = 9), trekken van de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis (n = 4) en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis (n = 3). Bijna alle (49 in getal) patiënten hadden een score op as IV: vooral problemen in de primaire steungroep (n = 38). De GAF-scores, een maat voor algemeen functioneren, lagen veelal in de range 46–55 (n = 35); dit is indicatief voor ernstige beperkingen op uiteenlopende levensgebieden.


Meetinstrumenten
Hechting

Om de hechtingsstijlen in kaart te brengen, is gebruik gemaakt van de Hechtingsstijlvragenlijst (HSL), een zelfrapportagelijst die is ontwikkeld voor volwassen respondenten (Oudenhoven et al. 2003; Hofstra 2009). De HSL bestaat uit 24 items die op een vijfpunts-Likert-schaal moeten worden beantwoord. De antwoordmogelijkheden lopen van ‘sterk mee oneens’ tot ‘sterk mee eens’. Er worden vier hechtingsstijlen onderscheiden, waarbij er één als veilig gekwalificeerd wordt en de andere drie elk een onveilige hechtingsstijl representeren: angstig, gepreoccupeerd en vermijdend. De zekere/veilige hechtingsstijl bestaat uit zeven items. Hoe hoger de score op deze subschaal, des te veiliger de hechting. De angstige hechtingsstijl bestaat uit vijf items, de gepreoccupeerde bestaat uit zeven items en de vermijdende hechtingsstijl uit vijf items. Van elke hechtingsstijl wordt het gemiddelde bepaald (range 1–5). De hechtingsstijl waarop de hoogst score wordt behaald representeert de dominante hechtingsstijl. Het dus mogelijk dat patiënten op verschillende hechtingsstijlen hoog scoren; dit is in tegenstelling tot bijvoorbeeld het GehechtheidsBiografisch Interview (GBI), waarbij de gehechtheidsrepresentaties worden gecodeerd en gescoord in elkaar uitsluitende categorieën (Main et al. 1985).

De HSL is ontwikkeld binnen de Rijksuniversiteit Groningen. De lijst is nog niet beoordeeld door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN).

In een onderzoek van Van Oudenhoven et al. (2003) werd de Hechtingsstijlvragenlijst geëvalueerd in drie cohorten eerstejaarspsychologiestudenten (N = 790) en in een grote steekproef die bestond uit 1.011 Nederlandse emigranten in Australië, Canada en de Verenigde Staten. Deze laatste groep werd in twee groepen gesplitst: een deel (n = 563) vulde de Nederlandstalige vragenlijst in, het overige deel (n = 448) de Engelstalige versie. Voor de subschaal Veilige hechtingsstijl varieerde de interne consistenties tussen α = 0,69 en 0,86, voor de subschaal Vermijdende hechtingsstijl tussen 0,62 en 0,67, voor de subschaal Gepreoccupeerde hechtingsstijl tussen 0,72 en 0,81 en voor de subschaal Angstige stijl tussen 0,73 en 0,83.

De betrouwbaarheid van de veilige, gepreoccupeerde en angstige schalen is redelijk tot goed, alleen die van de vermijdende schaal laat te wensen over. De stabiliteitscoëfficiënten variëren van 0,56 tot 0,69 en zijn dus redelijk hoog. Uit het psychometrisch onderzoek kwam naar voren dat de constructvaliditeit redelijk is: de hechtingsstijlen sluiten behoorlijk goed aan bij het model van Bartholomew en Horowitz (1991), behalve dat de plaats van de vermijdende hechtingstijl minder eenduidig is.

PTSS

Voor het meten van de PTSS-klachten werd gebruik gemaakt van de Nederlandse versie van de PTSS-klachtenschaal (Foa et al. 1993). Deze schaal bevat zeventien items waarin symptomen van PTSS volgens de DSM-IV worden nagegaan. De items worden gescoord op een vierpuntsschaal. De patiënt geeft aan hoe vaak hij last heeft gehad van het bewuste symptoom (0 = nooit; 1 = eenmaal per week; 2 = twee- tot viermaal per week; 3 = vijfmaal of vaker per week). De range van de totaalscore is 0–51. Een score van 14 punten of hoger is een indicatie voor de aanwezigheid van PTSS.

Uit onderzoek naar de Amerikaanse versie van de PTSS-klachtenschaal blijkt de interne consistentie goed te zijn (α = 0,91). De test-hertestbetrouwbaarheid is 0,74 (Foa et al. 1993).

Dissociatieve klachten

De Nederlandse versie van de Dissociative Experience Scale (DES; Bernstein en Putnam 1986) werd gebruikt om de dissociatieve klachten te meten. Deze vragenlijst bestaat uit 28 items, waarbij de patiënt bij elke vraag op een schaal aangeeft in hoeverre de beschreven ervaring op hem van toepassing is (0 = ‘Dat overkomt me nooit’, 100 = ‘Dat overkomt me altijd’). De scores worden opgeteld en gedeeld door het aantal items. Een score hoger dan 40 punten wordt als indicatief gezien voor een dissociatieve stoornis.

De Amerikaanse versie van de DES is onderzocht op betrouwbaarheid en constructvaliditeit. Uit dit onderzoek blijkt een hoge test-hertestbetrouwbaarheid (α = 0,84): de betrouwbaarheidscoëfficiënten van de afzonderlijke items variëren van 0,19 tot 0,75. De test is intern consistent en heeft een goede constructvaliditeit (Bernstein en Putnam 1986).


Analyse

De analyses werden uitgevoerd met behulp van het softwarepakket SPSS 23 voor Windows. De analyses werden uitgevoerd met een α-significantieniveau van 0,05. Bij de eerste onderzoeksvraag werden de hechtingstijlen bij de onderzoeksgroep in kaart gebracht, door de gemiddelde score per subschaal te berekenen en deze vervolgens in een grafiek weer te geven. Daarna is met t-testen getoetst of de scores van de onderzoeksgroep significant verschilden van een normgroep.

Voor de tweede onderzoeksvraag werden de veranderingen in hechtingsstijlen na de stabilisatiefase onderzocht. Met gepaarde t-testen (eenzijdig) werd onderzocht of de subschaal Veilige hechting hoger was na de stabilisatiefase en of de drie onveilige hechtingsstijlen (angstig, vermijdend en gepreoccupeerd) lager waren na de stabilisatiefase.

Ten slotte werden, om de eerste nevenvraag te beantwoorden, de veranderingen in PTSS-klachten en dissociatieve klachten met eenzijdige gepaarde t-testen onderzocht. Voor de tweede nevenvraag werd middels correlatieanalyses berekend of er een samenhang was tussen de hechtingstijl en de ernst van de PTSS-klachten en de dissociatieve klachten. Bovendien werd onderzocht of toename in de veilige hechtingstijl samenhing (correleerde) met een lagere score op de meetinstrumenten voor PTSS-klachten en voor dissociatie.


Resultaten
Eerste onderzoeksvraag
Welke hechtingsstijlen komen voor bij patiënten met complexe PTSS die geïndiceerd zijn voor de stabilisatiefase? In fig. 1 worden de gemiddelde scores van de afzonderlijke hechtingsstijlen voor de gehele groep grafisch weergegeven.
MediaObjects/12485_2017_198_Fig1_HTML.gif
Figuur 1 Gemiddelde score op de Hechtingsstijlvragenlijst van de gehele groep (N = 50).

De angstige hechtingsstijl scoorde het hoogst met een gemiddelde van 3,89 (SD = 0,89). Daarna volgde de vermijdende hechtingsstijl met een gemiddelde van 3,86 (SD = 1,41) en de gepreoccupeerde hechtingsstijl met een gemiddelde van 3,73 (SD = 0,87). De laagste score werd behaald op de veilige hechtingsstijl met een gemiddelde van 2,73 (SD = 0,70).

Vanuit onderzoek naar de ontwikkeling van de Hechtingsstijlvragenlijst (Hofstra 2009) is een normgroep bekend die samengesteld is uit een groep studenten, volwassenen en Nederlandse emigranten (N = 3.525). De normgroep werd gesplitst naar sekse, mannen (n = 1.262) en vrouwen (n = 2.263). Uit het vergelijkende onderzoek met t-testen tussen de vrouwen uit de studie van Hofstra (2009) en onderhavige studie bleek dat de vrouwelijke patiënten met complexe PTSS uit de huidige studie significant verschilden van de vrouwen uit de normgroep (tab. 3), behalve op de vermijdende hechtingsstijl.

Ook de mannen met complexe PTSS uit onze studie kwamen alleen op de vermijdende hechtingsstijl overeen met de mannen uit de normgroep (tab. 3). Vanwege het beperkte aantal mannen in de onderzochte groep (n = 7) moeten deze resultaten echter met veel voorzichtigheid worden beoordeeld.
Tabel 3 Gemiddelde scores op de vier hechtingsstijlen voor mannen en vrouwen, vergeleken met normscores.
 

normscore

vrouwen

n = 2263

Onderzoeksgroep

vrouwen

n = 43

Normscore

mannen

n = 1262

Onderzoeksgroep

mannen

n = 7

Zeker/veilig

4,0 (SD = 0,56)

2,76 (SD = 0,67)*

3,83 (SD = 0,57)

2,55 (SD = 0,89)*

Angstig

2,39 (SD = 0,81)

3,87 (SD = 0,94)*

2,39 (SD = 0,78)

4,08 (SD = 0,49)*

Vermijdend

3,13 (SD = 0,63)

3,9 (SD = 0,50)

3,35 (SD = 0,67)

3,6 (SD = 0,67)

Gepreoccupeerd

2,89 (SD = 0,78)

3,7 (SD = 0,89)*

2,66 (SD = 0,68)

3,92 (SD = 0,79)*

* p < 0,01.
Tweede onderzoeksvraag
Is er na de stabilisatiefase sprake van een verandering in hechtingsstijl? Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, zijn de veranderingen in de scores op de Hechtingsstijlvragenlijst voor en na het volgen van de stabilisatiefase onderzocht (fig. 2).
MediaObjects/12485_2017_198_Fig2_HTML.gif
Figuur 2 Gemiddelde scores op de afzonderlijke hechtingsstijlen van de Hechtingsstijlvragenlijst voor en na de stabiliserende behandeling (n = 34).

Bij de nameting was de score op de angstige hechtingsstijl het hoogst met een gemiddelde van 3,93 (SD = 0,78), gevolgd door de gepreoccupeerde hechtingsstijl met een gemiddelde van 3,73 (SD = 0,85) en de vermijdende hechtingsstijl met een gemiddelde van 3,65 (SD = 0,83). De laagste score is op de veilige hechtingstijl met een gemiddelde van 2,90 (SD = 0,67).

Getoetst werd tevens of de veilige hechting gemiddeld toenam van voor- naar nameting en of er significante verlagingen waren op de overige drie onveilige hechtingsstijlen van de voor- naar de nameting. Er werden geen significante verschillen gevonden.

Eerste nevenvraag

Nemen PTSS-klachten en dissociatieve klachten af na het volgen van de stabiliserende behandeling? Deze vraag werd met (eenzijdige) t-toetsen onderzocht. De gemiddelde score op de PTSS-klachtenschaal was bij de voormeting 32,82 (SD = 7,19) en bij de nameting 30,67 (SD = 10,09). De gemiddelde score op de DES was in de voormeting 37,52 (SD = 19,66) en in de nameting 34,69 (SD = 20,26). Alleen de gemiddelde score op de PTSS-klachtenschaal nam significant af (p = 0,05); hiervan is de klinische relevantie echter minimaal.

Tweede nevenvraag

De tweede nevenvraag luidt: hoe sterk is de relatie tussen hechtingsstijl en de ernst van de PTSS-klachten en de dissociatieve klachten? Er bleek een positieve correlatie te bestaan tussen de score op angstige hechtingsstijl en de ernst van de PTSS-klachten (r = 0,32, N = 50, p = 0,02). Tussen de score op veilige hechtingsstijl en de PTSS-klachten werd een negatieve correlatie gevonden (r = −0,35, N = 50, p = 0,01). Er werden positieve correlaties gevonden tussen de scores op de angstige en de vermijdende hechtingsstijl en de ernst van de dissociatieve klachten (r = 0,39, N = 50, p = 0,01, respectievelijk r = 0,35, N = 50, p = 0,01). Er werd een negatieve correlatie gevonden tussen de scores op veilige hechtingsstijl en de dissociatieve klachten (r = −0,41, N = 50, p = 0,01). Bij de gepreoccupeerde hechtingsstijl werd geen significant verband gevonden.

Tot de tweede nevenvraag behoort ook het exploreren van de relatie tussen veranderingen op de scores van de veilige hechtingsstijl en veranderingen in het klachtenniveau. De correlatieanalyses laten zien dat er geen verband is tussen een verandering in veilige hechtingsstijl en verandering in PTSS-klachten (r = −0,16, n = 34, p = 0,38). Hetzelfde wordt gevonden voor de correlatieanalyse tussen een verandering in veilige hechtingsstijl en dissociatieve klachten (r = −0,03, n = 34, p = 0,86).


Discussie

Uit de resultaten van deze exploratieve studie naar hechtingsstijlen komen aanwijzingen naar voren dat patiënten met complexe PTSS overwegend onveilig gehecht zijn. De angstige en vermijdende hechtingsstijl domineren, gevolgd door de gepreoccupeerde hechtingsstijl. Bij geen enkele patiënt domineert de veilige hechtingsstijl. Het verschil tussen de gemiddelde score op de veilige hechtingsstijl en een normgroep uit een normale populatie is significant. Een veiliger hechtingsstijl lijkt samen te hangen met lagere scores op de PTSS-schaal en minder dissociatieve klachten.

De onveilige hechtingsstijlen (angstig en vermijdend) hangen bij onze onderzoekssteekproef samen met hogere scores op beide klachtenlijsten. Dit geldt niet voor de gepreoccupeerde hechtingsstijl, waarvoor geen duidelijk verband is gevonden. Woodhouse et al. (2015) vonden vergelijkbare resultaten wat betreft de angstige hechtingsstijl bij een wat anders omschreven patiëntengroep. In tegenstelling tot onze resultaten vonden zij ook een verband tussen PTSS-klachten en gepreoccupeerde hechtingsstijl. De rol van de vermijdende hechtingsstijl is juist in de meta-analyse minder eenduidig. Zij vonden zowel positieve als negatieve verbanden tussen deze stijl en de mate van de PTSS-klachten.

Woodhouse et al. (2015) noemen als mogelijke verklaring voor een negatief verband dat een vermijdende hechting juist als bescherming kan dienen, waardoor de ernst van de PTSS-klachten minder is. Dit is niet in de onderhavige studie gevonden. Voor zover ons bekend is er geen ander onderzoek naar de relatie tussen hechtingsstijlen en dissociatieve klachten.

In deze studie is geen verandering in hechtingstijl gevonden na het volgen van de stabilisatiefase. Dit is opmerkelijk, omdat de verwachting voorafgaand aan deze studie was dat patiënten door het volgen van de stabilisatiecursus meer controle zouden ervaren over de PTSS-klachten, en zij door psycho-educatie meer inzicht zouden verwerven in wat er met hen aan de hand is. Door dit verbeterde inzicht en de verhoogde controle zouden patiënten inzien dat hun PTSS-klachten normale reacties zijn op abnormale gebeurtenissen en zou de drempel om steun te zoeken bij een ander verlaagd worden.

Het stabiliserend behandelmodel veronderstelt dat door het contact met de cursusleiders en de herkenning bij groepsgenoten een eerste stap genomen zou worden in het weer leren vertrouwen van anderen. Dit zou betekenen dat, na het volgen van de stabilisatiefase, de scores op de veilige hechting zouden moeten toenemen en de scores op de onveilige hechtingsstijlen zouden moeten afnemen. Deze hypothesen zijn echter niet bevestigd in het huidige onderzoek. De bevindingen sluiten niet aan bij het onderzoek van Muller en Rosenkranz (2009) die wel een veiligere hechting en een verlaging vonden van PTSS-klachten na het volgen van een acht weken durende klinische stabilisatietherapie.

Er zijn mogelijke verklaringen voor het feit dat er geen veranderingen optreden in de hechtingsstijl. De duur van de therapie – de ambulante cursus duurt twintig weken en de deeltijdbehandeling zestien weken – is wellicht onvoldoende om een verandering te bewerkstelligen in de wijze waarop iemand gehecht is. In de studie van Muller en Rosenkranz (2009) duurde de interventie weliswaar slechts acht weken, maar er was wel sprake van een klinische opname. Een opname geeft meer holding dan een ambulante of deeltijdbehandeling en is mogelijk effectiever voor het ontwikkelen van een veiliger hechtingsstijl.

Een andere mogelijke oorzaak ligt in de aard van de cursus. De stabilisatiecursus is een vaardigheidstraining waarbij weliswaar onderling herkenning wordt gevonden met betrekking tot de klachten, maar waarbij verder niet inhoudelijk over de trauma’s en de persoonlijke voorgeschiedenis wordt gesproken. De therapeut heeft de rol van cursusleider, en er is geen sprake van werken met de therapeutische relatie.

Een breder discussiepunt bij onderzoek naar hechting is dat er weliswaar veel instrumenten voor het meten van gehechtheid bestaan, maar dat er weinig systematisch en diepgaand onderzoek is gedaan naar de constructvaliditeit van deze instrumenten (Solomon en George 2008). In eerste instantie werd vooral het Gehechtheids Biografisch Interview gebruikt om de hechting in kaart te brengen, omdat aangenomen werd dat het niet mogelijk was voor een individuele patiënt om betrouwbaar te rapporteren over de eigen gehechtheidsrepresentaties. Desondanks werden toch alternatieve instrumenten ontwikkeld, vooral omdat het Gehechtheids Biografisch Interview tijdrovend en daarmee duur is. Braet en Bosmans (2016) concluderen in hun overzicht van onderzoeksinstrumenten die hechting meten, dat de zorgen rondom de betrouwbaarheid van de zelfrapportage vooral de vermijdende hechting betreffen en minder de overige onveilige hechtingsstijlen.

Een andere reden voor het uitblijven van verandering in hechtingsstijl is dat bij toename van de leeftijd klinisch minder snel veranderingen gezien worden in hechtingrepresentaties. Het is goed mogelijk dat, door de relatief hoge leeftijd van de onderzochte groep (gemiddelde leeftijd 41 jaar), de gebruikte vragenlijst niet sensitief genoeg is om veranderingen te meten. In eerder onderzoek van Hofstra (2009) naar validiteit en betrouwbaarheid van de HSL kwam naar voren dat er relatief meer veranderingen waren in hechtingsstijl bij studenten dan bij volwassenen. Dit sluit aan bij de theorie van Bowlby (1973) die al stelde dat bij het ouder worden de stabiliteit van persoonlijkheidseigenschappen (zoals de hechtingsstijl) toeneemt.

Het uitblijven van een veiligere hechting heeft waarschijnlijk te maken met het gegeven dat inherent aan PTSS en complexe PTSS de cognitie ‘De wereld is veilig, ik kan anderen vertrouwen’ is aangetast. In de klinische praktijk wordt vaak gesteld dat de patiënt eerst een vertrouwensband moet aangaan met de behandelaar, alvorens overgegaan kan worden op de traumagerichte behandeling (Keller et al. 2010; Hembree et al. 2003). Het is echter de vraag of het zinvol is om te wachten met de PTSS-behandeling totdat de patiënt in staat is om de therapeut te vertrouwen.

Uit onderzoek (Hagenaars et al. 2010) kwam naar voren dat negatieve cognities over de ander (‘Ik kan anderen niet vertrouwen’) juist afnamen na succesvolle exposure-behandeling en dat de afname samenhing met daling van PTSS-symptomen. Dit is in overeenstemming met onderzoek waarin de therapeutische alliantie onderzocht werd bij geprolongeerde exposure en cliëntgerichte therapie bij patiënten met PTSS (Capaldi et al. 2016). In dit onderzoek bij adolescenten (meisjes) die slachtoffer waren van seksueel misbruik, werd aangetoond dat de therapeutische alliantie sterker was bij exposure-therapie (waarbij minder nadruk lag op het vestigen van een stevige alliantie) dan bij cliëntgerichte therapie (waarbij het vestigen van een stevige alliantie juist een doel op zichzelf was).

In de aangehaalde onderzoeken (Hagenaars et al. 2010; Capaldi et al. 2016) voldeden de deelnemers aan de diagnose PTSS, maar werd niet duidelijk gemaakt of er sprake was van de bijkomende symptoomgebieden die kenmerkend zijn voor complexe PTSS. Het is daarmee niet met zekerheid te stellen of de beschreven resultaten te generaliseren zijn naar de patiëntengroep met complexe PTSS. Resick et al. (2012) signaleren dit probleem eveneens: zij stellen dat het onderzoek naar effectieve behandelingen van complexe PTSS gehinderd wordt door het ontbreken van een welomschreven diagnose.

Het huidige onderzoek kent een aantal beperkingen. Om de hechting in kaart te brengen, is gekozen voor de Hechtingstijlvragenlijst (HSL). Het is de vraag of hechtingsstijl goed gemeten kan worden met een zelfrapportagevragenlijst. Bovendien is er met deze specifieke vragenlijst nog weinig ervaring opgedaan in de klinische praktijk. Onderzoek naar de sensitiviteit van de HSL ontbreekt.

Daarnaast is in dit onderzoek het interview voor het meten van de complexe PTSS-klachten (SIDES) vooraf afgenomen, en niet in de nameting. Er kunnen dus geen eenduidige conclusies getrokken worden over de effectiviteit op het gebied van affect- en impulsregulatie, zelfbeeld of relaties met anderen. Een andere beperking is de relatief kleine onderzoekspopulatie en de drop-out. Overigens bleken de completers en non-completers niet significant van elkaar te verschillen wat betreft ernst van de klachten en hechtingsstijl.

In de huidige studie is de keuze gemaakt om de metingen voor en na de stabilisatiefase te doen. Om inzicht te krijgen wat betreft veranderingen in de gehechtheid tijdens de behandeling, zou onderzoek met meerdere metingen gedurende het gehele traject wenselijk zijn.


Conclusie

Dit onderzoek sluit aan bij de discussie over de noodzaak van stabiliseren bij complexe PTSS. De gekozen behandeling in de stabilisatiefase heeft in dit onderzoek weinig effect gehad op de hechtingsstijl, de PTSS-klachten en dissociatieve klachten. Het effect op de complexe PTSS-klachten is niet onderzocht.

In het onderzoeksveld worden momenteel onderzoeken uitgezet, waarbij een deel van de patiënten eerst een stabiliserende behandeling krijgt en een deel niet, waarna deze twee groepen vergeleken worden.

Variëren in de duur van de stabilisatiefase, of onderzoeken of het een meerwaarde oplevert om elementen uit de stabilisatiefase gelijktijdig aan te bieden tijdens de verwerkingsgerichte fase, zouden andere onderzoeksrichtingen kunnen zijn.

Dankbetuiging  
Veel dank gaat uit naar de patiënten en behandelaren van GGNet te Doetinchem en Apeldoorn die betrokken waren bij het onderzoek. In het bijzonder wordt dr. (L.) E.A.P. Oliemeulen bedankt voor haar bijdrage aan de gegevensverwerking en voor het becommentariëren van eerdere versies van het artikel.


Literatuur

American Psychiatric Association (2000). Diagnostical and statistical manual of mental disorders (4th ed.). Washington DC: American Psychiatric Association.
 
Bartholomew, K. (1990). Avoidance of intimacy: an attachment perspective. Journal of Social and Personal Relations, 7, 147–178.
CrossRef
 
Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: a test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226–244.
CrossRef PubMed
 
Bernstein, E. M., & Putnam, F. W. (1986). Development, reliability and validity of a dissociation scale. Journal of Nervous and Mental Disease, 174, 727–735.
CrossRef PubMed
 
Bowlby, J. (1973). Separation: anxiety and anger. Attachment and loss, band 2. New York: Basic Books.
 
Braet, C., & Bosmans, G. (2016). De kwaliteit van gehechtheidsrelaties in kaart brengen. Vertaling van een onderzoekstraditie naar de klinische praktijk. Tijdschrift voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie, 49, 17–37.
 
Capaldi, S., Asnaani, A., Zandberg, L. J., Carpenter, J. K., & Foa, E. B. (2016). Therapeutic alliance during prolonged exposure versus client-centered therapy for adolescent posttraumatic stress disorder. Journal of Clinical Psychology, 72, 1026–1036. doi:10.1002/jclp.22303.
CrossRef PubMed
 
Cloitre, M., Courtois, C. A., Charuvastra, A., Carapezza, R., Solbach, B. C., & Green, B. L. (2011). Treatment of complex PTSD: results of the ISTSSS expert clinician survey on best practices. Journal of Traumatic Stress, 224, 615–627.
CrossRef
 
Cloitre, M., Courtois, C. A., Ford, J. D., Green, B. L., Alexander, P., & Briere, J. et al. (2012). The ISTSS expert consensus treatment guidelines for complex PTSD in adults. www.istss.org/ISTSS_Complex_PTSD_Treatment_Guidelines/5205.htm
 
Dorrepaal, E., Thomaes, K., & Draijer, N. (2008). Vroeger en verder. Stabilisatiecursus na misbruik of mishandeling. Handleiding. Amsterdam: Pearson.
 
Foa, E. B., Riggs, D. S., Dancu, C. V., & Rothbaum, B. O. (1993). Reliability and validity of a brief instrument for assessing posttraumatic stress disorder. Journal of Traumatic Stress, 6, 459–473.
CrossRef
 
Hagenaars, M. A., Minnen, A. van, & Hoogduin, C. A. L. (2010). The impact of dissociation and depression on the efficacy of exposure treatment for PTSD. Behaviour Research and Therapy, 48, 19–27.
CrossRef PubMed
 
Hazan, C., & Shaver, P. R. (1994). Attachment as an organizational framework for research in close relationships. Psychological Inquiry, 5, 1–22.
CrossRef
 
Heide, F. J. J. ter, Kleber, R. J., & Mooren, T. T. M. (2014). Complex trauma en complexe PTSS: wat is het en wie heeft het? Tijdschrift voor Psychotherapie, 40, 437–459.
 
Hembree, E. A., Rauch, S. A. M., & Foa, E. B. (2003). Beyond the manual: the insiders’s guide to prolonged exposure therapy for PTSD. Cognitive and Behavioral Practice, 10, 22–30.
CrossRef
 
Herman, J. L. (1993). Trauma en herstel. De gevolgen van geweld – van mishandeling thuis tot politiek geweld. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
 
Hofstra, J. (2009). Development of the attachment styles questionnaire. In J. Hofstra (red.), Attaching cultures: the role of attachment styles in explaining majority members’ acculturation attitudes (pp. 17–44). Groningen: University of Groningen.
 
Keller, S. M., Zoellner, L. A., & Feeney, N. C. (2010). Understanding factors associated with early therapeutic alliance in PTSD treatment: adherence, childhood sexual abuse history, and social support. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 78, 974–979.
CrossRef PubMed <Occurrence Type="PMCID"><Handle>3244206</Handle></Occurrence>
 
Kolk, B. A. van der, Pelcovitz, D., Sunday, S., & Spinazolla, J. (2005). Disorders of extreme stress: the empirical foundation of a complex adaption to trauma. Journal of Traumatic Stress, 18, 389–399.
CrossRef PubMed
 
Linehan, M. M. (1993). Cognitive-behavioral therapy for borderline personality disorder: the dialectics of effective treatment. New York: Guilford Press.
 
Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood, and adulthood: a move to the level of representation. In I. Bretherton & E. Waters (red.), Growing points of attachment theory and research (pp. 66–104). Ann Arbor: Society for Research in Child Development.
 
Muller, R. T., & Rosenkranz, S. E. (2009). Attachment and treatment response among adults in inpatiënt treatment for posttraumatic stress disorder. Psychotherapy: Theory, Research, Training, Practice, 46, 82–96. doi:10.1037/a0015137.
CrossRef
 
Oudenhoven, J. P. L. M. van, Hofstra, J., & Bakker, W. (2003). Ontwikkeling en evaluatie van de hechtingsstijlvragenlijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 58, 95–102.
 
Pelcovitz, D., Kolk, B. van der, Roth, S., Mandel, F., Kaplan, S., & Resick, P. (1997). Development of a criteria set and a Structured Interview for Disorders of Extreme Stress (SIDES). Journal of Traumatic Stress, 10, 3–16.
PubMed
 
Resick, P. A., Bovin, M. J., Calloway, A. L., Dick, A. M., King, M. W., Mitchell, K. S., & Mitchell (2012). A critical evaluation of the complex PTSD literature: implications for DSM-5. Journal of Traumatic Stress, 25, 241–251.
CrossRef PubMed
 
Solomon, J., & George, C. (2008). The measurement of attachment security and related constructs in infancy and early childhood. In J. Cassidy & P. R. Shaver (red.), Handbook of attachment: theory, research, and clinical applications (pag. 383–416). New York: Guilford Press.
 
Stovall-McClough, K. C., & Cloitre, M. (2003). Reorganization of unresolved childhood traumatic memories following exposure therapy. Annuals of the New York Academy of Sciences, 1008, 297–299. doi:10.1196/annals.1301.036.
CrossRef
 
Taylor, P., Rietzschel, J., Danquah, A., & Berry, K. (2015). Changes in attachment representations during psychological therapy. Psychotherapy Research, 25, 222–238.
CrossRef PubMed
 
Woodhouse, S., Ayers, S., & Field, A. P. (2015). The relationship between adult attachment style and post-traumatic stress symptoms: a meta-analysis. Journal of Anxiety Disorders, 35, 103–117.
CrossRef PubMed
 
Zlotnick, C., Shea, T. M., Rosen, K., Simpson, E., Mulrenin, K., Begin, A., & Pearlstein, T. (1997). An affect management group for women with posttraumatic stress disorder and histories of childhood sexual abuse. Journal of Traumatic Stress, 10, 425–436.
PubMed
 
Zlotnick, C., Simpson, E., Begin, A., & Costello, E. (1995). Affect-management group treatment for survivors of sexual abuse with posttraumatic stress disorder. Providence RI: Brown University School of Medicine and Butler Hospital. Unpublished treatment manual
 
Naar boven