Het was in het eerste jaar van de opleiding, dat de hoofdopleider ons corrigerend toesprak dat therapie geven natuurlijk niet mag ontaarden in een goed gesprek met de buurvrouw. Op de een of andere manier sloeg die opmerking bij mij in als een bom; het raakte iets. Wat bedoelde hij daarmee? Het klonk zo afkeurend, dat ik op dat moment niet de moed had om er tekst en uitleg bij te vragen. Alsof ik het dan echt niet goed begrepen had, en mezelf als een kletstherapeut zou ontmaskeren. Onder ons gezegd kon ik echter niet begrijpen wat er zo erg was aan een gezellig of opbeurend gesprek, waar ik me ook wel eens schuldig aan kon maken.
De gedachte aan de buurvrouw bleef me, door de volgende blokken heen, bezighouden. Waarvoor zou dat gesprek kunnen staan? Een gesprek zonder duidelijke richting, doel en aanpak, een uitwisseling over koetjes en kalfjes? Maar buurvrouwen kunnen toch ook empathisch reageren, aan gevoelsreflectie doen en door de alledaagse afweer heen prikken? Er bestaan toch van die buurvrouwen die zich niet laten afschepen, je doordringend aankijken en manen om snel eens langs te komen. Waarbij zij direct op hun doel afgaan, door je duidelijk te maken dat het haar opvalt dat je er al een tijd wat bleekjes uitziet, en dat een goede buur er is om je hart bij uit te storten. Niet dat je dat doet natuurlijk, want buurvrouw heeft nog vele andere buurtjes waarmee ze graag haar stichtelijke werk bespreekt. Vertrouwelijkheid zou dus een puntje kunnen zijn, bij het goede gesprek met de buurvrouw, maar daar gaat de vergelijking natuurlijk niet over.
Mijn twijfels over het laakbare van een goed buurgesprek kregen bijval toen ik in de krant een interview met Jim van Os over de nieuwe ggz las. Daarin schetst hij een beeld waarin de menselijke maat terugkomt in de ggz, met buurtcentra als behandelingsplek en – ‘daar heb je haar weer’ – een pleidooi voor het goede gesprek met de buurvrouw. Daar knappen mensen met psychische klachten van op, volgens Van Os. De therapeutische waarde van het buurgesprek wordt dus wel degelijk erkend. Niks mis mee.
Gedurende de opleiding heb ik uiteindelijk antwoord gevonden op mijn prangende vraag naar wat ons psychotherapeuten onderscheidt in het contact, ofwel waar het goede buurvrouwengesprek ophoudt en de psychotherapie begint. Het inzicht begon tijdens een psychodynamische supervisiesessie. Bij het terugspelen van een gesprek dat ik zelf onvoldoende verdiepend vond, zei mijn supervisor opeens: ‘Wat een saai gesprek.’ Dat kwam binnen – ik was in ieder geval meteen klaarwakker. Was dit zo’n gesprek op buurvrouwniveau? Kabbelend, te volgend, te weinig confrontatie in het hier-en-nu? ‘Er wordt onvoldoende gewerkt, verdiept en een duidelijke focus op het thema gehouden’, was het vonnis. En: ‘Therapie bedrijven is een ambacht.’ Daar moest ik het mee doen.
In mijn derde opleidingsjaar wordt de kunst van het therapeutische gesprek eindelijk verder ontrafeld in het blok relatiehantering. Als opleidingsgroep ploegen wij ons nu door allerhande fasen in de werkalliantie. Een veilig, ontvangend en accepterend contact opbouwen gaat ons inmiddels wel goed af. Net als het verhelderen van de taken en doelstelling. We blijken echter watjes te zijn, als het op benoemen en uitdiepen van alliantiebreuken aankomt. We mogen in een kring oefenen met vermijdende en boze patiënten, gespeeld door de docenten. Stuk voor stuk brengen we het er matig vanaf, en met licht gebogen hoofd vertrekken we ’s avonds naar huis. Het herkennen en werken vanuit de eigen beleving als ‘interactionele barometer’ klinkt mooi, maar blijkt in de praktijk een vaardigheid die een scherp opmerkingsvermogen en flink wat moed vraagt. Geen makkelijke burenbabbel dus. Helaas zit het er, na zeven cursusdagen signaleren, uitproberen en reflecteren, alweer op. Eigenlijk te kort om het echt goed in de vingers te krijgen.
De literatuur over bewust asociaal reageren is ook een eyeopener. Zo heb ik er nog niet eerder naar gekeken. De patiënt presenteert zich met zijn normale strategie, zichtbaar in de manier waarop die overkomt in het contact. Hij beoogt daarmee een reactie op te wekken. Het is aan de therapeut om hier niet complementair op te reageren. Door niet sociaalwenselijk op het appel van de patiënt te reageren, kunnen interactiepatronen zichtbaar worden. In tegenstelling tot het gesprek met de buurvrouw zijn onze therapeutische gesprekken dus confronterend waar nodig en niet op voorhand complementair. Het ongemak, ook bij de therapeut, geeft toegang tot verandering en verdieping in het gesprek.
Het begint mij te dagen. Als ik mijn buren te vriend wil houden, voldoe ik – in alle redelijkheid tenminste – aan hun sociale verwachtingen. Als ik mijn patiënten verder wil helpen, zoek ik de wrijving op. Wat oncomfortabel kan zijn, want ook de therapeut kan ertoe neigen om de boel glad te strijken. Ter ontspanning is er dan gelukkig de buurvrouw. Zolang ze maar niet begint over het feit dat ik er bleekjes uitzie.