EMDR-behandeling bij oorlogsveteranen

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Stichting Tijdschrift voor Psychotherapie 2016
10.1007/s12485-016-0140-1

Artikel

EMDR-behandeling bij oorlogsveteranen

Floris KerslootContact Information, Marc de Boer2, Anton Hafkenscheid3 Henk Schut4

(1)  Hilversum, Nederland
(2)  Zwolle, Nederland
(3)  Amersfoort, Nederland
(4)  Utrecht, Nederland

Contact Information Floris Kersloot
Email: deboerkersloot@gmail.com

: 1  2016

Samenvatting  
Eye Movement Desensitisation and Reprocessing (EMDR) is een bewezen effectieve behandeling voor posttraumatische stressstoornis (PTSS). De literatuur over de werkzaamheid van EMDR bij complexere vormen van PTSS is echter minder eenduidig. Er is ook weinig bekend over de werkzaamheid van EMDR bij oorlogsveteranen die tijdens hun missie in oorlogsgebieden getraumatiseerd raakten. In een door de auteurs uitgevoerd explorerend onderzoek werden veranderingen in de intensiviteit en de spanning van het traumatisch beeld gedurende EMDR-behandeling bij getraumatiseerde veteranen vergeleken met veranderingen in het algehele klachtenbeeld (de algehele lijdensdruk). De bevindingen suggereren enerzijds dat er sprake is van een significante vermindering in de gerapporteerde subjectieve lijdensdruk van traumatische beelden na EMDR-behandeling, anderzijds dat de ernst van gerapporteerde algehele psychische klachten niet afneemt. De bevindingen worden bediscussieerd in het licht van hun klinische betekenis.

EMDR treatment of war veterans
Abstract  
Eye Movement Desensitisation and Reprocessing (EMDR) is an evidence-based treatment for posttraumatic stress disorder (PTSD). However, the literature concerning the efficacy of EMDR for complexed PTSS is ambiguous. Documentation of efficacy of EMDR among war veterans traumatized during combat mission is scarce. In this study, changes in the severity of the impact of traumatic images during EMDR-treatment were compared with changes in the general symptom level in a sample of traumatized war veterans. A significant decrease in the subjective suffering from traumatic images was reported, while the general level of symptoms remained unchanged. These findings will be discussed in light of their clinical relevance.


An erratum to this article can be found at http://dx.doi.org/10.1007/s12485-016-0143-y.
F. Kersloot  
is psycholoog bij GGZ-Centraal De Rembrandthof te Hilversum.
M. de Boer  
psycholoog i.o., is gz-psycholoog bij Dimence te Zwolle.
A. Hafkenscheid  
is klinisch psycholoog-psychotherapeut bij Sinai Centrum, Joodse Geestelijke Gezondheidszorg te Amersfoort.
H. Schut  
is universitair hoofddocent bij de Afdeling Klinische Psychologie van Universiteit Utrecht.

Inleiding1

Eye Movement Desensitisation and Reprocessing (EMDR) werd circa 25 jaar geleden geïntroduceerd door Shapiro (Shapiro, 1989). Sommigen waarschuwden weliswaar aanvankelijk tegen de hoge verwachtingen waarmee EMDR werd gepresenteerd als behandeling voor een posttraumatische stressstoornis (PTSS; Herbert et al. 2000), maar inmiddels hebben meerdere meta-analyses de effectiviteit van EMDR als behandelmethode voor PTSS onmiskenbaar aangetoond (Bisson en Andrew 2007; Bradley et al. 2005; Davidson en Parker, 2001). Een groot aantal Randomized Controlled Trials (RCT’s) heeft de effectiviteit vastgesteld voor verschillende categorieën PTSS-cliënten, zoals slachtoffers van aardbevingen (Abbasnejad et al. 2007), verkrachting (Rothbaum et al. 2005) en kindermisbruik (Edmond et al. 2004), en werknemers met traumatische ervaringen in het openbaar vervoer (Hogberg et al. 2007).

Wat maakt EMDR specifiek bij PTSS tot een werkzame behandelvorm? Een mogelijke verklaring vormt Shapiro’s Adaptive Information Processing Theory (Shapiro 2001). Deze theorie stelt dat een traumatische ervaring kan interfereren met normale informatieverwerkingsprocessen in de hersenen, waar het trauma als een geheugenspoor wordt opgeslagen. Het opgeslagen trauma bestaat uit een complex geheel van gedachten, beelden, emoties en fysieke sensaties. Latere gebeurtenissen of stimuli vormen een trigger voor deze herinneringen, resulterend in zich opdringende beelden, gedachten, prikkelbaarheid en vermijding die PTSS kenmerken (American Psychiatric Association 2000). Volgens Shapiro’s model ondersteunt EMDR de integratie van ervaringen, wat leidt tot vermindering van negatieve emoties, uitdoving van PTSS-symptomen en de opbouw van een adaptief cognitief kader. Samenvattend kan EMDR gezien worden als katalysator voor het herstel van het cerebraal informatieverwerkingssysteem.

Met EMDR als aangewezen behandeling voor PTSS verschoof de discussie naar het meest onderscheidende element van EMDR: de oogbewegingen. Deze hebben een toegevoegd effect (Lee en Cuijpers 2013) en de ‘werkgeheugentheorie’ (Hout en Engelhard 2012) biedt op dit moment het meest empirisch ondersteunde verklaringsmodel voor de werkzaamheid van EMDR. Deze stelt dat oogbewegingen de levendigheid van het traumatische beeld verminderen door de visuospatiële informatiecomponent van het werkgeheugen te belasten. Dankzij het adaptieve karakter van herinneringen (Shapiro 2002) wordt door middel van EMDR de levendigheid en emotionaliteit verminderd (Andrade et al. 1997). In een met PTSS gediagnosticeerde onderzoeksgroep leidden de oogbewegingen inderdaad tot verminderde levendigheid en spanning van de traumatische beelden (Lilley et al. 2009).

Naast de werkzaamheid als zodanig, maakt de bescheiden belasting van de behandelvorm voor de patiënt de populariteit van EMDR begrijpelijk. EMDR richt zich meer op het heden dan op het verleden, door het accent te leggen op de huidige emoties rondom de traumatische herinneringen. Bovendien is het niet nodig om alle traumatische aspecten van de herinneringen op te halen (Jeffries en Davis 2012). Ook vergt EMDR doorgaans minder sessies dan andere therapievormen (Shapiro 1989), waarmee de belasting voor patiënten eveneens wordt beperkt. Tevens constateren Ironson et al. (2002) dat EMDR PTSS-symptomen sneller reduceert dan andere behandelvormen. EMDR leidt door dit alles waarschijnlijk ook tot minder drop-out dan bijvoorbeeld imaginaire exposure (Feeny et al. 2003). Het beperkte aantal sessies drukt daarnaast zorgkosten, wat mede verklaart waarom EMDR in Nederland een van de meestgebruikte behandelingen voor PTSS is.

De genoemde effectstudies zijn vooral gericht geweest op de behandeling van enkelvoudige en gedurende de volwassenheid opgedane trauma’s (Herbert et al. 2000; Veeninga en Hafkenscheid 2005). Patiënten met ernstiger en complexere posttraumatische ontregeling en verminderd functioneren zijn doorgaans uitgesloten van het onderzoek naar de werkzaamheid van EMDR. De meeste studies maken ook nauwelijks onderscheid in mate van complexiteit van klinische beelden en trauma (Korn 2009). Hierdoor is het moeilijk gefundeerde uitspraken te doen over behandelingseffecten van EMDR voor patiënten met complexere vormen van PTSS.

In de literatuur wordt getracht om complexere vormen van PTSS te definiëren. Echter, er is momenteel geen afbakening van het construct ‘complexe PTSS’. Hierdoor kan dit niet genoteerd worden als as-I-stoornis, maar alleen worden gehanteerd als beschrijvende diagnostiek, ter aanvulling op een PTSS-classificatie. Voor het vaststellen van complexe PTSS zijn geen specifieke traumatische ervaringen vereist, buiten het gebruikelijke criterium dat wordt gebruikt voor het diagnosticeren van PTSS (Heide et al. 2014). Omdat er in de DSM geen duidelijke definiëring is van het construct ‘complexe PTSS’, wordt bij het gebruik van deze term geadviseerd duidelijk te specificeren om welke klachten het gaat en welke specifieke traumatisering ten grondslag ligt aan deze complexere klachtenpresentatie (ter Heide et al. 2014). Ondanks het gegeven dat er op dit moment geen overeenstemming bestaat over welke elementen kenmerkend zijn voor complexe traumatisering (Resick et al. 2012), wordt een aantal specifieke factoren verondersteld te kunnen leiden tot complexere vormen van PTSS.

Primair vormen meervoudige trauma’s een kenmerk van complexere traumatisering. Hoewel er geen lineair verband bestaat tussen aantal trauma’s en PTSS-symptomen, neemt de kans op de ontwikkeling van een complexere vorm van PTSS wel toe, naarmate meer trauma’s aanwezig zijn (McNally 2003). EMDR-experts zijn het erover eens dat de behandeleffecten in vergelijking met enkelvoudige traumata minder overtuigend zijn aangetoond (Chemtob et al. 2000). Ten tweede wordt gesteld dat aanwezigheid van vroegkinderlijk trauma een eigenschap vormt van complexere PTSS (Korn 2009). Naast meer symptomen en beperkter functioneren wordt ernstige vroegkinderlijke traumatisering in verband gebracht met slechtere behandelresultaten (Ford en Kidd 1998).

Ook comorbiditeit, in termen van persoonlijkheidsproblematiek, wordt geacht een kenmerk te vormen voor complexere PTSS (Walter et al. 2012). Onder bijvoorbeeld de algemene veteranenpopulatie is de comorbiditeit van PTSS en persoonlijkheidsproblematiek 45 % (Dunn et al. 2004) en deze prevalentie is 79 % in een veteranenpopulatie die een ggz-behandeling ondergaat (Bollinger et al. 2000). Ondanks dat patiënten met comorbiditeit klachten blijven rapporteren, heeft deze groep over het algemeen baat bij behandeling met EMDR (Walter et al. 2012).

Hospers en Hafkenscheid (2012) bemerkten in een klinische setting dat moral injury complexer en moeizaam te behandelen is. Moral injury betreft problematiek gerelateerd aan daderschap, die het gevolg is van vrijwillige handelingen waarbij het gaat om het begaan, niet kunnen voorkomen en getuige zijn van handelingen die in strijd zijn met diepe morele overtuigingen van een persoon (Litz et al. 2009). Moral injury wordt beschouwd als een kenmerk van complexere PTSS (Fontana en Rosenheck 1999) en bemoeilijkt de behandeling ervan (Hafkenscheid, 2006).

Oorlogsveteranen vormen een doelgroep bij wie complexere vormen van PTSS zich vaak voordoen. In een onderzoek onder oorlogsveteranen met PTSS bleek bij 57 % van de populatie sprake te zijn van complexere PTSS (Ford en Kidd 1998). Twee oudere RCT’s (Carlson et al.1998; Silver et al. 1995) rapporteren bescheiden effectiviteit van EMDR bij oorlogsveteranen. Foa et al. (2000) stellen dan ook dat de effecten van EMDR bij oorlogsveteranen doorgaans minder groot zijn dan bij niet-veteranen. Hospers en Hafkenscheid (2012) signaleren dat EMDR bij veteranen soms ook schadelijk lijkt te zijn.


Onderzoek
Vraagstellingen

De vraagstelling van onderhavig exploratief onderzoek is derhalve of er sprake is van verandering van klachten bij patiënten met complexere PTSS gedurende de EMDR-behandeling. Op basis van onder meer Ironson en collega’s (2002) wordt een afname verwacht van de subjectieve lijdensdruk voor het met EMDR behandelde traumatisch beeld. Op basis van Bisson en Andrew (2007) en van Carlson et al. (1998) wordt bovendien verwacht dat het algehele klachtenniveau vermindert gedurende de EMDR-behandeling.

Kader

Het onderzoek waarover in dit artikel wordt gerapporteerd wordt als masterthesis uitgevoerd bij de Universiteit Utrecht (Afdeling Klinische en Gezondheidspsychologie; voor het oorspronkelijk verslag zie http://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/296111/Kersloot,%20F.pdf?sequence=2), in samenwerking met het Sinai Centrum te Amersfoort en Amstelveen, een specialistisch behandelcentrum voor trauma. Dit centrum richt zich op de behandeling van patiëntgroepen met een verhoogde prevalentie van complexere traumatisering: oorlogsgetroffenen van de Tweede Wereldoorlog in Europa en Azië, kinderen en partners van oorlogsgetroffenen, vluchtelingen, oorlogsveteranen van recente VN-missies, mensen met beroepsgerelateerde trauma’s en mensen met vroegkinderlijke traumatisering. De behandeling geschiedt volgens de ggz-richtlijnen, passend bij de problematiek (Balkom et al. 2013).

Participanten

Het exploratieve onderzoek is uitgevoerd op de ambulante afdeling van het Sinai Centrum te Amersfoort, gedurende de periode januari 2014 tot en met juli 2014. Alle participanten waren mannen. De participanten waren allen oorlogsveteranen bij wie sprake was van een complexere vorm van PTSS. De gemiddelde leeftijd van de participanten was 47 jaar (M = 47,40, SD = 7,29). Elke participant voldeed aan minimaal één van de eerdergenoemde kenmerken die in verband worden gebracht met complexere traumatisering. Alle patiënten hadden als voormalig militair deelgenomen aan internationale vredesoperaties in Libanon, Bosnië, Cambodja, Kosovo, Irak of Afghanistan. Drie patiënten hadden elders reeds een EMDR-behandeling ondergaan. Inclusiecriteria waren dat de participanten minimaal één EMDR-sessie moesten ondergaan en dat een accurate en volledige rapportage van de subjectieve lijdenslast beschikbaar moest zijn, in de vorm van scores op de Subjective Units of Disturbance (SUD) per EMDR-sessie. SUD-scores zijn eenheden voor het kwantificeren van intensiteit van een emotionele reactie op een tienpuntsschaal.

Voorafgaand aan het onderzoek leidde een dossierscreening, uitgevoerd door het Sinai Centrum, tot de selectie van 79 potentiële participanten. Van hen werden er 49 (62 %) uitgesloten, op basis van het inclusiecriterium betreffende een accurate en volledige rapportage van SUD-scores; dit resulteerde in 28 (35 %) participanten. Bij inaccurate of onvolledige rapportages van SUD-scores werden geen aanwijzingen gevonden dat dit samenhing met een onvoldoende of uitblijvende daling. Geen enkele participant viel uit op het selectiecriterium van aantal EMDR-sessies: elke participant onderging minimaal twee EMDR-sessies (M = 5,50, SD = 2,78). Dertien (16 %) participanten beschikten over bruikbare Symptom Checklist -voor- en nametingen (SCL-90; Arrindell en Ettema 2003; Hafkenscheid et al. 2007). Van deze dertien participanten hadden er elf bruikbare SUD-metingen in het dossier van de door hen gevolgde EMDR-sessies. Ook zij ondergingen minimaal twee EMDR-sessies (M = 5,36, SD = 2,34).

Design

Deze exploratieve studie heeft een ongecontroleerd pre-postdesign met twee afhankelijke variabelen. De eerste afhankelijke variabele (verandering van de intensiviteit en de spanning van het traumatisch beeld gedurende de behandeling) is geoperationaliseerd als de verandering in gerapporteerde SUD-scores per beeld voorafgaand en na afloop van de EMDR-behandeling. De tweede afhankelijke variabele (verandering in het algehele klachtenniveau gedurende de behandeling) is geoperationaliseerd met behulp van de SCL-90, als de absolute verandering in gerapporteerde SCL-90-scores voorafgaand en na afloop van de EMDR-behandeling.

Procedure

De volgende gegevens van alle patiënten zijn aan de hand van de dossiers zo volledig mogelijk verzameld: het intakeverslag, de EMDR-rapportages, SCL-90-metingen en DSM-IV-TR-diagnose. Deze informatie werd, aan de hand van het dossier, door de eerste twee auteurs onafhankelijk van elkaar gescoord. Hierbij werden verschillen bij het scoren van de onafhankelijke en afhankelijke variabelen per dossier bediscussieerd, waarna te allen tijde consensus werd bereikt. Tussen intake en aanvang van de EMDR-behandeling werd door de behandelaar een SCL-90 afgenomen, in het kader van Routine Outcome Monitoring (ROM). De SCL-90 diende als voormeting en kon voor huidig onderzoek uit het elektronisch patiëntendossier worden gehaald.

Nametingen werden na afloop van de EMDR-behandeling eveneens door de behandelaars verricht. Voor patiënten bij wie de nameting ontbrak, zijn de behandelaars benaderd om de SCL-90 (indien mogelijk) alsnog af te nemen. Het tijdsinterval tussen de afsluiting van de behandeling en ROM-scoring varieert van twee weken tot maximaal een jaar na afsluiting van de EMDR-behandeling.


Resultaten

Gedurende de behandeling is sprake van vermindering in de subjectieve lijdenslast van een traumatisch beeld. De gemiddelde SUD-score voorafgaand aan de behandeling van een beeld (M = 8,35, SD = 1,27) is lager dan die aan het einde van de behandeling van een beeld (M = 2,62, SD = 2,63), F (1,27) = 113,08, p = 0,000. In alle gevallen is er sprake van een absolute vermindering van gemiddelde SUD-scores. Er blijkt evenwel geen relatie tussen het aantal verrichte EMDR-sessies per beeld en de mate van verandering in SUD-scores F (1,26) = 1,83, p = n. s.). Wat betreft algeheel klachtenniveau wordt geen verandering gesignaleerd. De gemiddelde SCL-score voor en na behandeling verschillen niet (voor: M = 215,00, SD =44,54, na: M = 205,77, SD =62,98), F (1, 12) = 0,35, p = n. s.). Ook hier blijkt het aantal EMDR-sessies niet van invloed (F (1,9) = 0,00). Er is bovendien geen verband tussen de verandering van SUD-scores en die van SCL (r = -0,012, n = 11). De ruwe SCL-scores en bijbehorende Reliable Changes zijn weergegeven in tabel 1.

De scores en scoreveranderingen zijn op individueel niveau geanalyseerd met de indexen voor betrouwbare verandering ofwel Reliable Change (RC) en klinische significantie ofwel Clinical Significance (CS; Jacobson en Truax (1991). Slechts twee patiënten (patiënt 6 en patiënt 8) boeken statistisch betrouwbare verbetering, twee patiënten (patiënt 4 en patiënt 7) verslechteren betrouwbaar op de SCL-90, en bij de overige negen patiënten is geen sprake van betrouwbare verandering. Elf van de dertien patiënten scoren binnen het klinische bereik voor en na de EMDR-behandeling. Niet meer dan twee patiënten (patiënt 6 en patiënt 13) schuiven op van de klinische normgroep naar de normgroep voor ‘gezonde’ personen. Een van die twee patiënten (patiënt 13) passeert weliswaar het afkappunt tussen de klinische en de ‘normale’ normgroep (in de richting van ‘normaal’), maar de scoredaling is niet statistisch betrouwbaar (Hafkenscheid en Os 2016).

Deze bevindingen bieden ondersteuning aan de verwachting omtrent de subjectieve lijdensdruk voor het met EMDR behandelde beeld. De resultaten bevestigen de verwachting betreffende het algehele klachtenniveau echter niet.
Tabel 1  Totaalscores SCL-90 voor en na EMDR-behandeling.

Patiënt

SCL-90 (voor)

SCL-90 (na)

Verschilscore

Klinische (K) of normale (N) score

1

236

254

+18

kvoor/Kna

2

142

177

+35

kvoor/Kna

3

174

150

−24

kvoor/Kna

4

201

180

+79**

kvoor/Kna

5

261

312

+51

kvoor/Kna

6

229

114

−115*

kvoor/Nna ***

7

196

272

+76**

kvoor/Kna

8

270

171

−99*

kvoor/Kna

9

174

218

+44

kvoor/Kna

10

244

249

+5

kvoor/Kna

11

273

264

−9

kvoor/Kna

12

242

208

−34

kvoor/Kna

13

153

106

−47

kvoor/Nna ***

*Betrouwbaar verbeterd, **Betrouwbaar verslechterd. Berekening Reliable Change (RC): Bartels et al. (2008), tabel 4.2: RC (SCL-90voor–SCL-90na)/Sdiff; Sdiff = 35,79; 1,96 (Sdiff) = 70,15. ***Klinisch significante verbetering: opgeschoven van klinische bereik (voor) naar ‘normale’ bereik (na) volgens criterium c: Hafkenscheid et al. (1998): c = 141 voor mannelijke ambulant psychiatrische patiënten

Conclusies

De meest opvallende bevinding van dit onderzoek is dat patiënten met complexere PTSS weliswaar een vermindering in hun subjectieve lijdenslast voor traumatische beelden rapporteren in reactie op EMDR-behandeling, maar dat dit zich niet lijkt te vertalen in een afname van de algehele lijdenslast op basis van algemene gerapporteerde psychische klachten.

Het verminderen van de lijdenslast voor traumatische beelden komt overeen met eerder onderzoek (Ironson et al. 2002), specifiek ook ten aanzien van het feit dat verandering meteen vanaf de eerste sessies lijkt te worden ingezet. Het ontbreken van een uitstralingseffect naar de vermindering van algehele psychische klachten staat evenwel haaks op de bevindingen van onder meer Bisson en Andrew (2007) en Carlson et al. (1998). Met betrekking tot de uitdoving van psychische klachten, zoals beschreven in Shapiro’s Adaptive Information Processing Theory (2001), lijken er in het onderhavige onderzoek signalen te zijn voor het uitblijven van dit effect. Boudewyns et al. (1993) wijzen er echter op dat een vermindering van SUD-scores bij oorlogsveteranen niet automatisch gepaard gaat met een vermindering van PTSS-klachten. Mogelijkerwijs gaat EMDR in tegen de principes van Corrective Emotional Processing (Russell 2008), waardoor de afname in psychische klachten uitblijft. De rationale van dit model is een uitdoving van vlucht- en vermijdingsgedrag middels excessieve, herhaaldelijke en langdurige aandacht voor het trauma. Als zwaktepunten van EMDR wijst Russell (2008) op het niet doorwerken van traumascripts en de mogelijk onvoldoende uitdoving van de geconditioneerde angstrespons door relaxatie of habituatie. Het effect van EMDR heeft niettemin inmiddels voldoende empirische onderbouwing.

Ten aanzien van Bisson en Andrew (2007), waren de uitkomsten gebaseerd op een algemene groep PTSS-patiënten. Dat verschil in patiëntengroep verklaart mogelijkerwijs het uitblijven van replicatie van resultaten in het onderhavige exploratieve onderzoek. Daarentegen heeft Albright (2010) onderzoek gedaan naar een veteranengroep en dit vergeleken met niet-veteranen. In zijn onderzoek wordt op een kleiner behandeleffect van EMDR bij veteranen gewezen. Hoewel huidig onderzoek Albright (2010) niet repliceert, zou het gegeven dat patiënten met complexere PTSS moeizamer te behandelen zijn als gevolg van groepskenmerken, een verklaring kunnen vormen voor bovenstaande resultaten.


Discussie

De bevindingen van het exploratieve onderzoek dienen beschouwd te worden in het licht van de methodologische beperkingen. Hieronder vallen onder andere een gebrekkige manipulatiecheck, inherent aan praktijkgericht klinisch onderzoek, een beperkte power, afwezigheid van controlegroepen en (daarmee samenhangend) de afwezigheid van gerandomiseerde toewijzing van participanten. Daarnaast vormde de algemene klachtenlijst SCL-90 het enige beschikbare objectieve en gestandaardiseerde meetinstrument. Mogelijk zou een specifiek instrument voor PTSS-klachten een ander beeld hebben laten zien (Albright et al. 2011). Ten slotte levert specifiek ook de kleine N wat betreft de SCL-90 en de spreiding van voor- en nametingen aanzienlijke beperkingen op. Dientengevolge moeten de bevindingen met de nodige voorzichtigheid worden beschouwd en opgevat worden als aanzet tot vervolgonderzoek naar de relatie tussen SUD-scores en klachten.

Dit onderzoek lijkt het beeld te schetsen dat complexere PTSS geen contra-indicatie vormt voor een EMDR-behandeling. Deze aanwijzing is gebaseerd op de subjectieve uitkomstmaat, namelijk SUD-scores. De wetenschappelijke literatuur benadrukt echter het belang van het gebruiken van psychometrisch sterkere instrumenten. Niettemin wordt in de klinische praktijk op basis van dezelfde SUD-scores een behandeling geëvalueerd en bepaalde kenmerken van complexere traumatisering als contra-indicatie beschouwd.

Een aantal aspecten van het dossieronderzoek lijkt, in lijn met de discrepantie tussen SUD-scores en psychische klachten, relevant voor clinici. Wanneer de intensiviteit en spanning van het traumatisch beeld aan het einde van een sessie (nagenoeg) weg waren, bleken deze met regelmaat bij de volgende sessie een aantal punten te zijn toegenomen. Russell (2008) benadrukt dan ook het belang van voldoende exposure aan het traumatisch beeld. Implicatie hiervan is dat een SUD-score van nul door clinici niet per definitie gelijkgesteld mag worden aan een volledig uitgedoofde angstrespons; controle bij de volgende sessie op restspanning van het beeld lijkt daarmee relevant. Indien de restspanning van het beeld niet afneemt, kan gedacht worden aan een alternatieve behandeling (zoals imaginaire exposure), conform de ggz-richtlijn (Balkom et al. 2013).

Ten tweede is opgevallen dat voor een aantal patiënten, ondanks de daling in SUD-scores, de PTSS-klachten in de dossiers gerapporteerd bleven. Deze impressies worden ondersteund door het eerdergenoemde onderzoek van Boudewyns et al. (1993). Een illustratie hiervoor vormt een participant die, terwijl hij drie sessies met SUD-dalingen van 9 naar 0 rapporteerde, als gevolg van een intensivering van zijn klachten de behandeling afbrak. Een behandelaar dient zich ter evaluatie van zijn interventie dan ook te bedienen van zowel de voortgang in SUD-scores, als wel PTSS-klachten in bredere zin.

Ondanks de genoemde beperkingen geeft de gevonden discrepantie tussen subjectieve afname van intensiviteit en spanning van het traumatisch beeld en het uitblijven van een vermindering van algehele lijdensdruk bij complexere PTSS-patiënten, stof tot nadenken. Er lijkt aanwijzing om een verandering in SUD-scores bij deze complexere PTSS onder veteranen niet per definitie gelijk te stellen aan klachtenreductie. Deze discrepantie zou een signaal kunnen zijn dat EMDR bij complexere PTSS bij oorlogsveteranen niet voldoende voorwaarde is voor herstel.

Conform de ggz-richtlijn dient EMDR altijd plaats te vinden in een breder scala van behandelinterventies. Het onderzoeksveld zou geholpen zijn wanneer therapeuten bereid zijn hun dossieraantekeningen zo in te richten, dat ze voor onderzoek geschikt zijn. Naast het goed in kaart brengen van traumatische ervaringen, gaat het om het preciezer rapporteren van het behandelproces per sessie en tevens om een volledige opsomming van veranderingen in SUD-scores. Onderzoekers en clinici wordt aanbevolen om SUD-scores op waarde te schatten, in het licht van psychometrisch sterkere PTSS-klachteninstrumenten.

In het Sinai Centrum is inmiddels een begin gemaakt met het implementeren van deze aanbevelingen. De hoop is dat de integratie van beide uitkomstmaten zowel in de praktijk als in de theorie tot meer inzicht zal leiden, over de werkzame elementen van EMDR en het behandeleffect ervan.


Literatuur

Abbasnejad, M., Mahani, K. N., & Zamyad, A. (2007). Efficacy of eye movement desensitization and reprocessing in reducing anxiety and unpleasant feelings due to earthquake experience. Psychological Research, 9, 104–117.
 
Albright, L. A., & Thyer, B. (2010). EMDR is not an empirically supported treatment for combat-related PTSD… yet: a response to Elisha C. Hurley, Dmin, colonel, USA (retired). Behavioral Interventions, 25, 355–360.
CrossRef
 
Albright, L. A., Thyer, B., Becker, B., & Rubin, A. (2011). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) for posttraumatic stress disorder (PTSD) in combat veterans. Campbell Systematic Reviews, 1, 1–30.
 
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th. ed.). Washington DC: APA.
 
Andrade, J., Kavanagh, D., & Baddeley, A. (1997). Eye-movements and visual imagery: a working memory approach to the treatment of post-traumatic stress disorder. British Journal of Clinical Psychology, 36, 209–223.
CrossRef PubMed
 
Arrindell, W. A., & Ettema, J. H. (2003). SCL-90 Symptom checklist. Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets Test Publishers.
 
Balkom, A. L. J. M. van, Vliet, I. M. van, Emmelkamp, P. M. G., Bockting, C. L. H., Spijker, J., Hermens, M. L. M., & Meeuwissen, J.A.C., namens de Werkgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling Angststoornissen/Depressie (2013). Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen (3e revisie). Richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen patiënten met een angststoornis. Utrecht: Trimbos-instituut.
 
Bartels, A., Spreen, M., Schuringa, E., & Teeken, V. (2008). N=1: nauwkeurige en sensitieve behandelevaluatie op individueel niveau. Eerste versie van verhandeling over de N=1-methode voor dataverwerking. Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie.
 
Bisson, J., & Andrew, M. (2007). Psychological treatment of post-traumatic stress disorder (PTSD). Cochrane Database of Systematic Reviews. doi:10.1002/14651858.cd003388.pub3.
PubMed
 
Bollinger, A. R., Riggs, D. S., Blake, D. D., & Ruzek, J. I. (2000). Prevalence of personality disorders among combat veterans with post-traumatic stress disorder. Journal of Traumatic Stress, 13, 255–270.
SpringerLink PubMed
 
Boudewyns, P. A., Stwertka, S. A., Hyer, L. A., Albrecht, J. W., & Sperr, E. V. (1993). Eye movement desensitization and reprocessing: a pilot study. Behavior Therapist, 16, 30–33.
 
Bradley, R., Greene, J., Russ, E., Dutra, L., & Westen, D. (2005). A multidimensional meta-analysis of psychotherapy for PTSD. American Journal of Psychiatry, 162, 214–227.
CrossRef PubMed
 
Carlson, J., Chemtob, C. M., Rusnak, K., Hedlund, N. L., & Muraoka, M. Y. (1998). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR): treatment for combat-related post-traumatic stress disorder. Journal of Traumatic Stress, 11, 3–24.
SpringerLink PubMed
 
Chemtob, C. M., Tolin, D. F., Kolk, B. A. van der, & Pitman, R. K. (2000). Eye movement desensitization and reprocessing. In E. B. Foa, T. M. Keane, & M. J. Friedman (red.), Effective treatments for PTSD: practice guidelines from the international society for traumatic stress studies (pag. 139–154). New York: Guilford.
 
Davidson, P. R., & Parker, K. C. H. (2001). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR): a meta-analysis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69, 305–316.
CrossRef PubMed
 
Dunn, N. J., Yanasek, E., Schillaci, J., Simotas, S., Rehm, L. P., Souchek, J., Menke, T., Ashton, C., & Hamilton, J. D. (2004). Personality disorders in veterans with posttraumatic stress disorder and depression. Journal of Traumatic Stress, 17, 75–82.
SpringerLink PubMed
 
Edmond, T., Sloan, L., & McCarty, D. (2004). Sexual abuse survivors’ perceptions of the effectiveness of EMDR and eclectic therapy: a mixed-methods study. Research on Social Work Practice, 14, 259–272.
CrossRef
 
Feeny, N. C., Hembree, E. A., & Zoellner, L. A. (2003). Myths regarding exposure therapy for PTSD. Cognitive and Behavioral Practice, 10, 85–90.
CrossRef
 
Foa, E. B., Keane, T. M., & Friedman, M. J. (2000). Guidelines for treatment of PTSD. Journal of Traumatic Stress, 13, 539–555.
SpringerLink
 
Fontana, A., & Rosenheck, R. (1999). A model of war zone stressors and posttraumatic stress disorder. Journal of Traumatic Stress, 12, 111–126.
SpringerLink PubMed
 
Ford, J. D., & Kidd, P. (1998). Early childhood trauma and disorders of extreme stress as predictors of treatment outcome with chronic PTSD. Journal of Traumatic Stress, 18, 743–761.
SpringerLink
 
Hafkenscheid, A. (2006). Antitherapeutische effecten van het weggepoetste daderschap bij slachtoffers. Cogiscope, 1, 30–39.
 
Hafkenscheid, A., & Os, J van. (2016). Wat ieder die betrokken is bij ROM zich over de metingen moet realiseren. Tijdschrift voor Psychiatrie, 58, 388–396.
PubMed
 
Hafkenscheid, A., Kuipers, A., & Marinkelle, A. (1998). De vragenlijst als effectmaat bij ‘N = 1’: hoe bruikbaar zijn statistische definities van ‘klinische significantie’ en ‘betrouwbare verandering’? Gedragstherapie, 31, 221–239.
 
Hafkenscheid, A., Maassen, G. H., & Veeninga, A. T. (2007). The dimensions of the Dutch SCL-90: more than one, but how many? Netherlands Journal of Psychology, 63, 29–35.
SpringerLink
 
Heide, F. J. J. ter, Kleber, R. J., & Mooren, T. T. M. (2014). Complex trauma en complexe PTSS: wat is het en wie heeft het? Tijdschrift voor Psychotherapie, 40, 437–459.
 
Herbert, J. D., Lilienfeld, S. O., Lohr, J. M., Montgomery, R. W., O’Donohue, W. T., Rosen, G. M., & Tolin, D. F. (2000). Science and pseudoscience in the development of eye movement desensitization and reprocessing: implications for clinical psychology. Clinical Psychological Review, 20, 945–971.
CrossRef
 
Hogberg, G., Pagani, M., Sundin, O., & Soares, J. (2007). On treatment with eye movement desensitization and reprocessing of chronic post-traumatic stress disorder in public transportation workers: a randomized controlled study. Nordic Journal of Psychiatry, 61, 54–61.
CrossRef PubMed
 
Hospers, M., & Hafkenscheid, A. (2012). Met regelmaat ontregeld. Tijdschrift voor Psychotherapie, 38, 277–290.
SpringerLink
 
Hout, M. A. van den, & Engelhard, I. M. (2012). How does EMDR work? Journal of Experimental Psychopathology, 3, 724–738.
CrossRef
 
Ironson, G. I., Freund, B., Strauss, J. L., & Williams, J. (2002). Comparison of two treatments for traumatic stress: a community-based study of EMDR and prolonged exposure. Journal of Clinical Psychology, 58, 113–128.
CrossRef PubMed
 
Jacobson, N. S., & Truax, P. (1991). Clinical significance: a statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 12–19.
CrossRef PubMed
 
Jeffries, F. W., & Davis, P. (2012). What is the role of eye movements in eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) for post-traumatic stress disorder (PTSD)? Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 41, 290–300.
CrossRef PubMed
 
Korn, D. L. (2009). EMDR and the treatment of complex PTSD: a review. Journal of EMDR Practice and Research, 3, 264–278.
CrossRef
 
Lee, C. W., & Cuijpers, P. (2013). A meta-analysis of the contribution of eye movements in processing emotional memories. Journal of Behavioral Therapy and Experimental Psychiatry, 44, 231–239.
CrossRef
 
Lilley, S. A., Andrale, J., Turpin, G., Sabin-Farrell, R., & Holmes, E. (2009). Visuospatial working memory interference with recollections of trauma. British Journal of Clinical Psychology, 48, 309–321.
CrossRef PubMed
 
Litz, B. T., Stein, N., Delaney, E., Lebowitz, L., Nash, W. P., Silva, C., & Maguen, S. (2009). Moral injury and moral repair in war veterans: a preliminary model and intervention strategy. Clinical Psychology Review, 29, 695–706.
CrossRef PubMed
 
McNally, R. J. (2003). Progress and controversy in the study of PTSD. Annual Review Psychology, 54, 229–252.
CrossRef
 
Resick, P. A., Bovin, M. J., Calloway, A. L., Dick, A. M., King, M. W., Mitchell, K. S., Suvak, M. K., Wells, S. Y., Stirman, S. W., & Wolf, E. J. (2012). A critical evaluation of the complex PTSD literature: implications for DSM-5. Journal of Traumatic Stress, 25, 241–251.
CrossRef PubMed
 
Rothbaum, B. O., Astin, M. C., & Marsteller, F. (2005). Prolonged exposure versus eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) for PTSD rape victims. Journal of Traumatic Stress, 18, 607–616.
CrossRef PubMed
 
Russell, M. C. (2008). War-related medically unexplained symptoms, prevalence, and treatment: utilizing EMDR within the armed services. Journal of EMDR Practice and Research, 2, 212–226.
CrossRef
 
Shapiro, F. (1989). Efficacy of the eye movement desensitization procedure in the treatment of traumatic memories. Journal of Traumatic Stress, 2, 199–223.
CrossRef
 
Shapiro, F. (2001). Eye movement desensitization and reprocessing: basic principles, protocols and procedures. New York: Guilford.
 
Shapiro, F. (2002). EMDR as an integrative psychotherapy approach: experts of diverse orientations explore the paradigm prism. Washington DC: American Psychological Association Press.
CrossRef
 
Silver, S. M., Brooks, A., & Obenchain, J. (1995). Eye movement desensitization and reprocessing treatment of Vietnam war veterans with PTSD: comparative effects with biofeedback and relaxation training. Journal of Traumatic Stress, 8, 337–342.
CrossRef PubMed
 
Veeninga, A. T., & Hafkenscheid, A. (2005). De plaats van EMDR in de behandeling van posttraumatische stressstoornissen. Gedragstherapie, 38, 275–284.
 
Walter, K. H., Bolte, T. A., Owens, G. P., & Chard, K. M. (2012). The impact of personality disorders on treatment outcome for veterans in a post-traumatic stress disorder residential treatment program. Cognitive Therapy and Research, 36, 576–584.
SpringerLink
 

1 Floris Kersloot en Marc de Boer zijn beiden eerste auteur; het lot heeft de volgorde van de namen bepaald.
Naar boven