Verschillen de verschillen?

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2014
10.1007/s12485-014-0062-8

Artikelen

Verschillen de verschillen?
Exploratief onderzoek naar de werkalliantie van een ervaren en een minder ervaren psychotherapeut

Ellen KlaassensContact Information, Hester den Hartog1 Kees Kooiman1

(1)  afdeling Psychotherapie, RIAGG Rijnmond, Rotterdam, The Netherlands

Contact Information Ellen Klaassens
Email: eklaassens@riaggrijnmond.nl

: 30  2014

Samenvatting  
Het aangaan van een goede werkalliantie is een basisvaardigheid voor elke behandelaar en wordt vaak geassocieerd met een succesvoller en effectiever behandelverloop. Het gaat dan mogelijk niet alleen om de beoordeling van de werkalliantie door de patiënt, maar ook om de mate waarin de beoordeling overeenkomt met die van de behandelaar. In dit onderzoek wordt met de Werk Alliantie Vragenlijst gekeken naar de verschillen hierin tussen een ervaren en een minder ervaren behandelaar. Patiënten van de ervaren behandelaar oordeelden even positief over de werkalliantie, als patiënten van de minder ervaren behandelaar. De beoordeling van de werkalliantie door de minder ervaren behandelaar kwam meer overeen met die van de patiënten, dan die van de ervaren behandelaar. De ervaren behandelaar oordeelde kritischer over de werkalliantie dan haar patiënten. In het artikel wordt ingegaan op mogelijke verklaringen hiervoor en wordt het belang van vervolgonderzoek naar specifieke therapeutfactoren en hun invloed op de werkalliantie benadrukt.
Dr. E.R. Klaassens is gz-psycholoog i.o. tot specialist bij de afdeling Psychotherapie van RIAGG Rijnmond te Schiedam/Rotterdam. E-mail: eklaassens@riaggrijnmond.nl.
Drs. H. Den Hartog is klinisch psycholoog en psychotherapeut bij de afdeling Psychotherapie van RIAGG Rijnmond te Schiedam/Rotterdam.
C.G. Kooiman, psychiater, is hoofd van de afdeling Psychotherapie en hoofd wetenschappelijk onderzoek bij RIAGG Rijnmond te Schiedam/Rotterdam.

Inleiding

Het kunnen aangaan van een goede werkalliantie is een belangrijke basisvaardigheid voor elke therapeut en een van de universele therapiefactoren die in hoge mate het resultaat van behandelingen lijken te bepalen. Dit maakt de werkalliantie een waardevol concept in psychotherapieonderzoek. Een publicatie van Arts e.a. (1994), waarin aangetoond werd dat de door de therapeut als slecht beoordeelde werkallianties kunnen verbeteren, door deze te selecteren en tot onderwerp van supervisie en behandeling te maken, was aanleiding om in de supervisiesituatie van de eerste auteur (supervisant) en tweede auteur (supervisor) stil te staan bij de werkalliantie. De vraag ontstond of een supervisant, met slechts enkele jaren ervaring als behandelaar, de werkrelatie met haar patiënten van eenzelfde kwaliteit beoordeelt als haar patiënten dat doen. De volgende vraag was of de mate van overeenkomst in beoordeling tussen therapeut en patiënt zou verschillen tussen een minder ervaren therapeut en een therapeut met veel werkervaring. Deze vragen vormden de aanleiding tot het hierna beschreven verkennend onderzoek.

De term werkalliantie of werkrelatie werd in 1956 geïntroduceerd door de Amerikaanse psychoanalytica Zetzel (1956). Zij stelde dat een goede werkrelatie een essentiële voorwaarde is voor de effectiviteit van elke therapeutische interventie. Een van de meest gebruikte definities van de werkalliantie is die van Bordin (1979). Hij definieert de werkalliantie als een multidimensioneel concept, met drie centrale aspecten die elkaar wederzijds beïnvloeden: a de ervaren overeenstemming tussen patiënt en therapeut omtrent de doelen van de therapie (DOEL), b de ervaren overeenstemming tussen patiënt en therapeut omtrent de wijze waarop die doelen bereikt kunnen worden (TAAK), en c de ervaren emotionele band (BAND) tussen patiënt en therapeut.

Gedreven door de eerdere bevinding dat universele therapiefactoren (zoals de werkalliantie) het grootste deel van de effectiviteit van de verschillende psychotherapeutische stromingen verklaren (Lambert, 1992; Reisner, 2005; Willemse & Trijsburg, 2005), heeft het onderzoek naar de werkalliantie in de afgelopen twintig jaar een grote vlucht genomen. In lijn met het uitgangspunt van Zetzel (1956) blijkt een goede samenwerkingsrelatie tussen patiënt en therapeut geassocieerd te zijn met een succesvoller en effectiever behandelverloop (Horvath e.a., 2011; Horvath & Symonds, 1991; Martin e.a., 2000).

Verschillende onderzoeken laten zien dat de overeenstemming tussen de beoordeling van de werkalliantie door de patiënt en die door de therapeut over het algemeen laag is, waarbij patiënten de therapeutische relatie over het algemeen beter beoordelen dan hun therapeut (Hersoug e.a., 2001; Hersoug e.a., 2002; Hersoug e.a., 2009). Een meta-analyse naar de relatie tussen werkalliantie en behandeluitkomst liet echter geen verschil zien in de voorspellende waarde op het behandelresultaat van de werkalliantie, zoals beoordeeld door patiënt, therapeut of observator (Martin e.a., 2000). Een verklaring voor deze laatste bevinding zou kunnen zijn dat niet alleen de kwaliteit van de werkalliantie, zoals beoordeeld door ofwel de patiënt ofwel de therapeut, van invloed is op het verloop van de behandeling, maar dat juist de mate van overeenstemming tussen deze beoordelingen maakt dat een behandeling beter of minder voorspoedig verloopt.

De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar patiëntkenmerken in relatie tot de kwaliteit van de werkalliantie, zowel beoordeeld door patiënten als door therapeuten (Hersoug e.a., 2009; Martin e.a., 2000; Smith e.a., 2010). Aangetoond werd onder andere dat patiënten die in de kindertijd een hoge mate van moederlijke zorg hebben ervaren, beter in staat waren om in het begin van de therapie een affectieve band te vormen met de therapeut en de werkalliantie als beter beoordeelden dan patiënten bij wie die moederlijke zorg in mindere mate aanwezig was. Dit gold niet alleen voor de werkalliantie aan het begin van de therapie, maar deze waardering bleef bestaan tot het einde van de therapie. Een koele, afstandelijke interpersoonlijke stijl van de patiënt had een negatieve invloed op de ontwikkeling van de vroege werkalliantie. In de loop van de therapie waren deze patiënten echter dikwijls beter in staat om een meer positieve werkalliantie te vormen (Hersoug e.a., 2009). Ook een veilige gehechtheidsstijl bij patiënten maakt dat zij over het algemeen de werkalliantie als beter beoordelen, terwijl diegenen met een angstige/vermijdende gehechtheidsstijl moeilijker in staat lijken een goede werkalliantie op te bouwen (Smith e.a., 2010).

Veel minder onderzoek is gedaan naar de relatie tussen therapeutkenmerken en de kwaliteit van de werkalliantie. In een overzichtsartikel van onderzoeken naar de invloed van therapeutkenmerken en therapeutische technieken op de werkalliantie (Ackerman & Hilsenroth, 2003), werd aangetoond dat persoonskenmerken zoals flexibiliteit, vertrouwenwekkendheid, eerlijkheid, vriendelijkheid, warmte, respect en interesse een positieve bijdrage leverden aan de werkalliantie. Ook verschillende therapeutische technieken, zoals reflectie, een actieve en onderzoekende houding en het geven van steun en aanmoediging, bleken positief bij te dragen aan een goede werkalliantie.

Een van de therapeutkenmerken die op wat bredere basis onderzocht is, en die een rol lijkt te spelen in de ontwikkeling van de werkalliantie, is de werkervaring van de therapeut. Zo liet onderzoek onder 58 ambulante patiënten en 50 therapeuten zien dat zowel patiënten als therapeuten de werkalliantie van therapeuten met meer jaren werkervaring positiever beoordeelden voor de aspecten DOEL en TAAK, dan het geval was bij beginnende therapeuten (Mallinckrodt & Nelson, 1991). In een ander onderzoek (Hersoug e.a., 2001), onder 270 patiënten en 59 therapeuten, waarbij eveneens zowel patiënten als therapeuten de werkalliantie beoordeelden, werd de werkalliantie met therapeuten met meer jaren werkervaring en meer professionele training door hun patiënten juist als minder positief beoordeeld, terwijl de therapeuten ook zelf de werkalliantie als minder positief beoordeelden dan de beginnende therapeuten. In een onderzoek (Stinckens e.a., 2009) waarbij alleen aan patiënten gevraagd werd een vragenlijst met betrekking tot de werkalliantie in te vullen, bleken zeer ervaren therapeuten (meer dan twintig jaar ervaring) als minder taakgericht beoordeeld te worden door hun patiënten, dan hun iets minder ervaren collega’s (tien tot twintig jaar ervaring); de collega’s met de minste ervaring (tot maximaal tien jaar) scoorden er tussenin.

Een groot deel van de onderzoeken naar de werkalliantie die tot nu toe uitgevoerd zijn, hebben zich gericht op de relatie tussen met name patiëntkenmerken en de werkalliantie. Voor het merendeel van de onderzoeken werden alleen de patiëntbeoordelingen van de werkalliantie gevraagd (Martin e.a., 2000). Onderzoeken waarbij zowel naar de beoordelingen van de patiënt als die van de therapeut werden gevraagd, en waarbij de mate van overeenstemming tussen deze beoordelingen onderzocht werd, zijn veel schaarser. Bovendien worden in deze onderzoeken in de regel maten voor de samenhang (correlaties) tussen beide (patiënt- en therapeut)beoordelingen gegeven; een goede samenhang is echter niet hetzelfde als een goede overeenkomst. Bij een perfecte samenhang kan een patiënt de werkalliantie bijvoorbeeld systematisch een paar punten lager scoren dan de behandelaar. Ook zijn onderzoeken naar het effect van therapeutkenmerken (zoals jaren werkervaring) op de werkalliantie relatief zeldzaam.

In dit exploratieve onderzoek richten wij ons op de mate van overeenstemming tussen de beoordelingen van de alliantie door patiënten en die door hun therapeut. Nevenvragen waren of er op dit punt verschillen zijn vast te stellen in de deelaspecten van de werkrelatie en tot slot of een ervaren en een minder ervaren therapeut op dit punt van elkaar verschillen.


Methode
Deelnemers

Voor dit onderzoek werden alle patiënten van een ervaren therapeut en een minder ervaren therapeut gevraagd mee te werken aan het onderzoek. Ten tijde van het onderzoek waren alle patiënten onder behandeling op de afdeling Psychotherapie van RIAGG Rijnmond of bevonden zij zich in de intakefase op deze afdeling. Een voorwaarde voor deelname was dat de patiënt minimaal twee contacten hadden gehad met de therapeut.

Meetinstrumenten

Werkalliantie. Om de werkalliantie te meten, werd gebruik gemaakt van de Werk Alliantie Vragenlijst (WAV; Horvath & Greenberg, 1989; Vervaeke & Vertommen, 1996). De WAV is een zelfinvulvragenlijst bestaande uit 36 items, waarbij op een vijfpunts-Likert-schaal (1 = nooit; 5 = altijd) door de respondent aangegeven kan worden in hoeverre een uitspraak van toepassing is. De TOTAAL-score is de gemiddelde score van alle items, waarbij een hogere score een betere werkalliantie vertegenwoordigt. Er zijn drie subschalen (DOEL, TAAK en BAND) van elk twaalf items waarvan de gemiddelde scores berekend kunnen worden (range = 1-5). Van de WAV bestaat zowel een patiëntversie als een therapeutversie. In dit onderzoek werden beide versies gebruikt. De interne consistentie van de Nederlandstalige vragenlijst is hoog (Vervaeke & Vertommen, 1996) en de validiteit van de WAV is goed (Horvath & Greenberg, 1989). Ook in dit onderzoek is de interne consistentie van de WAV-subschalen en WAV-TOTAAL-schalen hoog (variërend van α = 0,79 voor de subschaal DOEL patiënten, tot α = 0,92 voor de TOTAAL-schaal therapeuten).

Therapeutkenmerken. Twee vrouwelijke therapeuten (HH en EK) van de afdeling Psychotherapie voerden het onderzoek uit. De ervaren therapeut (klinisch psycholoog, psychotherapeut) heeft vijftien jaar therapie-ervaring; de minder ervaren therapeut (gz-psycholoog) heeft vier jaar therapie-ervaring. De ervaren therapeut was ten tijde van het ontwerpen van het onderzoek en de dataverzameling de supervisor cognitieve gedragstherapie van de minder ervaren therapeut tijdens haar gz-opleiding (2010-2012). De referentiekaders van waaruit beiden therapeuten werken verschilt: de ervaren therapeut werkt vanuit een persoonsgericht kader, terwijl de minder ervaren therapeut voornamelijk klachtgericht werkt.

Procedure

Aan alle patiënten (n = 48) van beide therapeuten die in oktober 2012 in behandeling waren of voor intake werden gezien, werd gevraagd om – in het kader van een onderzoek naar de werkalliantie – thuis op papier eenmalig de WAV-patiëntversie in te vullen. De ingevulde vragenlijsten werden in een gesloten en gecodeerde envelop teruggestuurd naar de RIAGG. De therapeuten vulden, blind voor de scores van hun patiënten, voor elke deelnemende patiënt de therapeutversie van de WAV in.

Statistische analyses

Alle statistische analyses werden gedaan met behulp van SPSS-20. De normaliteit van de data werd gecheckt met behulp van de Kolmogorov-Smirnovtoets. De Pearson-correlaties werden berekend om de samenhang tussen de beoordeling door patiënten en hun therapeut op de WAV TOTAAL-schaal en op de subschalen DOEL, TAAK en BAND te onderzoeken. De Independent Samples T-Test werd gebruikt om de resultaten te vergelijken op de drie domeinen van de werkalliantie en de TOTAAL-schaal tussen patiënten en therapeuten.

De verschilscores (Δ) van de WAV TOTAAL-schaal en de subschalen werden berekend door per schaal de scores van de patiënten te verminderen met de scores van de therapeuten. De Independent Samples T-Test werd gebruikt om de Ä’s te vergelijken op de drie subschalen (DOEL, TAAK en BAND) en de TOTALE werkalliantie tussen de ervaren en de minder ervaren therapeut.


Resultaten
Demografische variabelen en behandelduur

In de studie werden 40 patiënten (83%) geïncludeerd; 19 vrouwelijke patiënten in de ‘ervaren therapeut’-groep en 21 patiënten (16 vrouwen, 5 mannen) in de ‘minder ervaren therapeut’-groep. Ruim de helft (n = 11) van de patiënten in de eerste groep was langer dan een jaar in behandeling, zeven patiënten waren korter dan een jaar in behandeling en één patiënt bevond zich in de onderzoeksfase. In de tweede groep was ruim een kwart (n = 6) van de patiënten langer dan een jaar in behandeling, meer dan de helft (n = 12) korter dan een jaar en drie patiënten (14%) bevonden zich in de onderzoeksfase.

Acht patiënten gaven geen gehoor aan het verzoek de vragenlijst in te vullen. Onder de niet-participanten waren twee mannen en zes vrouwen; één vrouw zat nog in de onderzoeksfase bij de minder ervaren therapeut. De overigen (één in onderzoeksfase, drie korter dan een jaar, drie langer dan een jaar in behandeling) waren patiënten van de ervaren therapeut.

Samenhang beoordeling werkalliantie door therapeuten en patiënten

De correlaties tussen de beoordelingen van alle patiënten en beide therapeuten op de subschalen en de TOTAAL-schaal van de WAV waren laaggemiddeld: r = 0,22 (TAAK) tot r = 0,29 (TOTAAL). Wanneer gekeken werd naar de correlaties tussen de ervaren therapeut en haar patiënten, dan liepen de correlaties van r = 0,30 (BAND) tot r = 0,64 (TAAK). Voor de samenhang tussen de minder ervaren therapeut en haar patiënten waren de correlaties lager; r = -0,04 (DOEL) tot r = 0,29 (BAND). Eén patiënt uit de groep van de minder ervaren therapeut scoorde op alle subschalen en de totaalschaal lager dan de therapeut. Wanneer de correlatieanalyses gedaan werden met uitsluiting van deze patiënt, dan waren de correlaties r = 0,10 (DOEL) tot r = 0,38 (BAND). De patiënten van de ervaren therapeut scoorden geen van allen lager op meer subschalen tegelijk.

Vergelijking beoordeling werkalliantie tussen patiënten en therapeuten

De gemiddelde WAV-scores die de patiënten rapporteerden verschilden niet tussen patiënten van de ervaren en de minder ervaren therapeut (zie tabel 1). De ervaren therapeut beoordeelde de werkalliantie op alle schalen van de WAV lager dan haar patiënten. Voor de minder ervaren therapeut was dit het geval voor de subschaal DOEL en de TOTAAL-schaal van de WAV. De gemiddelde scores die de therapeuten rapporteerden op de subschalen TAAK en BAND en op de TOTAAL-score verschilden van elkaar, waarbij de minder ervaren therapeut hogere scores rapporteerde dan de ervaren therapeut (zie tabel 1).

Tabel 1 Vergelijking van de gemiddelde scores van therapeuten en patiënten onderling, per WAV-subschaal en de TOTAAL-schaal.
 

Ervaren therapeut (n = 19)

Minder ervaren therapeut (n = 21)

WAV-schalen

therapeut

patiënt

therapeut

patiënt

 

M (SD)

M (SD)

M (SD)

M (SD)

DOEL

3,77 (0,33)

4,35 (0,41)*

3,93 (0,32)

4,40 (0,40)*

TAAK

3,86 (0,34)

4,29 (0,43)*

4,09 (0,26)**

4,36 (0,58)

BAND

3,96 (0,28)

4,42 (0,40)*

4,45 (0,24)**

4,51 (0,60)

TOTAAL

3,86 (0,30)

4,35 (0,36)*

4,16 (0,23)**

4,43 (0,46)*

* Verschil tussen patiënt en therapeut, verdeeld naar ervaren en minder ervaren therapeut p < 0,05.
** Verschil tussen ervaren en minder ervaren therapeut p < 0,05.
Vergelijking gemiddelde verschilscores tussen therapeuten

De Ä’s werden voor alle subschalen en de totaalschaal berekend, door per subschaal de scores van de patiënten te verminderen met de scores van hun therapeut. De gemiddelde Δ’s op de subschalen DOEL en TAAK en op de TOTAAL-schaal van de WAV verschilden niet tussen de ervaren therapeut en de minder ervaren therapeut. De gemiddelde Δ’s op de WAV-subschaal BAND verschilden wel tussen beide therapeuten, waarbij de Δ van de minder ervaren therapeut kleiner was dan die van de ervaren therapeut (zie tabel 2).


Discussie

De vraag hoe patiënten de kwaliteit van de werkalliantie met hun therapeut beoordelen en in hoeverre dit overeenkomt met de beoordeling van deze werkalliantie door hun therapeut, was de aanleiding van dit onderzoek. Meer specifiek was de vraag of hierin verschillen te zien zijn tussen een minder ervaren therapeut en een meer ervaren therapeut en hun respectieve patiënten. In overeenstemming met wat eerdere onderzoeken laten zien, was de correlatie tussen de beoordeling van de werkalliantie door patiënten en therapeuten laaggemiddeld (Hersoug e.a., 2002). Dit bevestigt dat patiënten en therapeuten de werkalliantie op een verschillende wijze beoordelen en waarderen.

Tabel 2 Vergelijking van verschilscores (score patiënt minus score therapeut) per WAV-subschaal en de totaalscore voor de ervaren en minder ervaren therapeut.
 

Ervaren therapeut

Minder ervaren therapeut

   

WAV-verschilscores (Δ)

M (SD)

M (SD)

test

p-waarde

DOEL

0,58 (0,35)

0,47 (0,52)

t (38)=0,75

ns

TAAK

0,43 (0,34)

0,27 (0,67)

t (38)=0,94

ns

BAND

0,46 (0,41)

0,06 (0,58)

t (38)=2,46

p < 0,05

TOTAAL

0,49 (0,30)

0,21 (0,51)

t (38)=1,63

ns

Eveneens in lijn met eerdere onderzoeksresultaten (Hersoug e.a., 2002) is onze bevinding dat de patiënten hogere scores rapporteren op de TOTAAL-schaal, in vergelijking met de therapeuten. Aanvullend laten wij in dit onderzoek zien dat het verschil in beoordeling van de werkalliantie ook geldt voor de drie subschalen TAAK-gerichtheid, ontwikkeling van een affectieve BAND en de verwachting over het te bereiken DOEL. De patiënten van de ervaren therapeut beoordelen zowel TAAK, BAND als DOEL beter dan de therapeut zelf. De patiënten van de minder ervaren therapeut beoordelen de overeenstemming over het te bereiken DOEL beter dan de therapeut, maar de beoordeling over de ontwikkeling van de affectieve BAND verschilt niet en wordt door beide partijen even hoog beoordeeld.

De bevinding dat de patiënten van de ervaren therapeut en die van de minder ervaren therapeut de overeenstemming over het te bereiken DOEL, de TAAK-gerichtheid en de ontwikkeling van de affectieve BAND gelijk beoordelen, is in overeenstemming met de bevindingen van Stinckens e.a. (2009) die eveneens geen verschil vonden in de beoordelingen op deze drie subschalen door patiënten van therapeuten met minder of meer dan tien jaar therapeutische ervaring.

Omdat wij in dit onderzoek met name geïnteresseerd waren in de mate van overeenkomst met betrekking tot de beoordeling van de werkalliantie tussen een ervaren therapeut en haar patiënten en een minder ervaren therapeut en haar patiënten, hebben wij de verschilscores (Ä) berekend door per therapeut de scores van de patiënten te verminderen met de scores van de therapeuten. De gemiddelde Ä’s op de subschalen DOEL, TAAK en TOTAAL verschilden niet tussen de ervaren en minder ervaren therapeut. Voor wat betreft de subschaal BAND was de verschilscore tussen de patiënten en de minder ervaren therapeut kleiner dan die van de ervaren therapeut. Met andere woorden: ondanks het feit dat de ervaren therapeut op alle subschalen van de WAV lagere scores rapporteert dan haar patiënten, is de mate van overeenkomst tussen de ervaren en de minder ervaren therapeut alleen verschillend voor wat betreft de ontwikkeling van de affectieve BAND. Omdat de scores van de patiënten onderling niet verschillen, wordt de gevonden discrepantie (en de verschillen die gezien worden op de diverse subschalen) dus niet veroorzaakt door de hoogte van de patiëntbeoordelingen maar door de beoordelingen van de therapeuten.

Een mogelijke verklaring voor het verschil in beoordeling van de affectieve band tussen de ervaren therapeut en haar patiënten zou kunnen zijn dat de meer ervaren therapeut terughoudender is in het positief beoordelen van de werkrelatie, totdat zij er zeker van is dat DOEL en TAAK van de therapie helder zijn en dat de therapie goed loopt. Een tweede verklaring kan liggen in het feit dat de meer ervaren therapeut persoonsgerichte behandelingen geeft (in tegenstelling tot de minder ervaren therapeut die voornamelijk klachtgericht werkt) en als doel heeft de persoonlijkheid te bewerken. De ervaren therapeut is mogelijk meer op haar hoede en zal in de werkrelatie kenmerken van de persoonlijkheidsproblematiek terugzien en moeten hanteren, waarvan de patiënten zichzelf niet bewust zijn. Zij zal dan veel meer moeten meebewegen, om ten slotte te bereiken dat patiënten positief over de werkalliantie oordelen, terwijl zij mogelijk de negatieve overdracht voor zichzelf houdt, die zich dan vervolgens uit in haar lagere scores. Een derde mogelijke verklaring voor het gevonden verschil zou gelegen kunnen zijn in specifieke kenmerken van de therapeut zelf. Mogelijk heeft de ervaren therapeut de neiging hogere eisen te stellen aan de werkrelatie, waardoor zij kritischer is en lagere scores geeft. Het kan ook zo zijn dat de minder ervaren therapeut eerder geneigd is om het oproepen van frustratie bij patiënten te voorkomen en hierdoor de werkrelatie te positief inschat. De eerlijkheid gebiedt te veronderstellen dat het eerste met name het geval zal zijn; immers, de scores van de patiënten van de minder ervaren therapeut komen meer overeen met die van de therapeut dan die van de ervaren therapeut en haar patiënten. Dit onderzoek laat in elk geval zien dat niet alleen patiëntkenmerken, maar ook specifieke therapeutkenmerken van invloed zijn op de beoordeling van de werkalliantie.

Dit onderzoek heeft verschillende beperkingen. Een eerste beperking is de kleine groep patiënten die geïncludeerd is en het feit dat de therapeutbeoordelingen door slechts twee therapeuten gedaan zijn. Een tweede beperking is dat de werkalliantie tijdens verschillende fasen van de behandeling onderzocht is. Onderzoek naar de relatie tussen het aantal behandelsessies en de werkalliantie laat zien dat niet het aantal sessies bepalend is voor de kwaliteit van de werkalliantie, maar de fase waarin de therapie zich bevindt (Horvath & Symonds, 1991). Zo zal aan de beginfase van de therapie met name de vorming van de emotionele band (BAND) aandacht krijgen, terwijl in een latere fase de afstemming van de therapiedoelen (DOEL) en de overeenstemming over hoe die doelen bereikt kunnen gaan worden (TAAK) voorop staan. Meer recent onderzoek laat zien dat gedurende langer durende psychotherapieën verschillende patronen van werkalliantie ontstaan (De Roten e.a., 2004; Kramer e.a., 2008; Stiles e.a., 2004). Een derde beperking zou kunnen zijn dat er geen rekening is gehouden met het type behandeling dat gegeven wordt. De patiënten van de ervaren therapeut kregen allemaal een persoonsgerichte behandeling, terwijl de patiënten van de minder ervaren therapeut meer klachtgericht behandeld werden. Een laatste beperking is het feit dat er, behalve aantal jaren werkervaring, geen therapeutkenmerken meegenomen zijn in het onderzoek.

De achterliggende gedachte bij dit onderzoek was het idee dat extra aandacht tijdens de supervisie van een door patiënt of therapeut als slecht beoordeelde werkalliantie en eventuele specifieke interventies gericht op verbetering hiervan, de kwaliteit van de werkalliantie – en daardoor de behandeling – ten goede zou komen. In dit kader bleef de patiënt van de minder ervaren therapeut die consequent lager scoorde op alle subschalen van de WAV de gemoederen bezighouden. Het bleek te gaan om een patiënte die nog in de onderzoeksfase zat, toen zij de WAV invulde. Deze patiënte had zich gemeld met problematiek die erg dicht lag bij de persoonlijke ervaring van de therapeut. Achteraf gezien is het mogelijk dat deze patiënte tijdens de onderzoeksfase signalen van tegenoverdracht heeft opgemerkt, waarvan de therapeut zich mogelijk onvoldoende bewust was of die ze voldoende in de hand dacht te hebben.

Het voorgaande is een goed voorbeeld van hoe het gebruik van de WAV in de praktijk kan helpen inzicht te verkrijgen in het eigen functioneren, bijvoorbeeld met betrekking tot tegenoverdracht. Het gebruik van de WAV zou op deze wijze een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een goede zorg voor de patiënt en een goede zorg voor de therapeut. Wij zouden daarom willen aanbevelen om de werkalliantie meer in kaart te gaan brengen in de klinische praktijk, zodat therapeuten meer inzicht krijgen in de kwaliteit van de werkalliantie, zoals beoordeeld door zichzelf en hun patiënten, en zich mogelijk meer bewust worden van eventuele discrepanties hierin. In vervolgonderzoek zal verder bekeken moeten worden welke interventies effectief ingezet kunnen worden, om de kwaliteit van de werkalliantie te kunnen verbeteren. Tijdens supervisie- en intervisiebijeenkomsten zou hieraan dan meer aandacht besteed kunnen worden, wat mogelijk het behandelverloop optimaliseert, de drop-out vermindert en de behandelduur verkort.

Om tot een verdere ontwikkeling van ons vak te kunnen komen, dient daarnaast in vervolgonderzoek aandacht besteed te worden aan kenmerken van de therapeut die nodig zijn voor het ontwikkelen en onderhouden van een affectieve, vertrouwelijke werkalliantie. Daarbij kan behalve aan interpersoonlijke stijl, zeker ook gedacht worden aan persoonlijkheidskenmerken (zoals schema’s), het vermogen tot het hebben van empathie, het vermogen tot mentaliseren en de gehechtheidsstijl (Dinger, 2008; Kaplowitz e.a., 2011; Roos & Werbart, 2013).


Literatuur

Ackerman, S.J. & Hilsenroth, M.J. (2003). A review of therapist characteristics and techniques positively impacting the therapeutic alliance. Clinical Psychology Review, 23, 1-33.
PubMed CrossRef
 
Arts, W., Hoogduin, K.A.L., Keijsers, G.P.J., Severeijns, R. & Schaap, C. (1994). A quasi-experimental study into the effect of enhancing the quality of the patienttherapist relationship in the outpatient treatment of obsessive compulsive neurosis. In S. Borgo & L. Sibilia (red), The therapist-patient relationship: its many dimensions (pp. 25-31). Rome: Cosiglio Nazionale delle Ricerche.
 
Bordin, E. (1979). The generalizability of the psycho-analytic concept of the working alliance. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 16, 252-260.
CrossRef
 
Dinger, U. (2008). The therapist in inpatient psychotherapy; the influence of attachment and interpersonal problems on the therapeutic relationship and outcome. Academisch proefschrift. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.
 
Hersoug, A.G., Høglend, P., Havik, O.E., Lippe, A. von der & Monsen, J.T. (2009). Pretreatment patient characteristics related to the level and development of working alliance in long-term psychotherapy. Psychotherapy Research, 19, 172-80.
PubMed CrossRef
 
Hersoug, A.G., Høglend, P., Monsen, J.T. & Havik, O.E. (2001). Quality of working alliance in psychotherapy: therapist variables and patient/therapist similarity as predictors. Journal of Psychotherapy Practice and Research, 10, 205-16.
ChemPort <Occurrence Type="PMCID"><Handle>3330657</Handle></Occurrence> PubMed
 
Hersoug, A.G., Monsen, J.T., Havik, O.E. & Høglend, P. (2002). Quality of early working alliance in psychotherapy: diagnoses, relationship and intrapsychic variables as predictors. Psychotherapy and Psychosomatics, 71, 18-27.
PubMed CrossRef
 
Horvath, A.O. & Greenberg, L.S. (1989). Development and validation of the Working Alliance Inventory. Journal of Counseling Psychology, 36, 223-233.
CrossRef
 
Horvath, A.O. & Symonds, D. (1991). Relation between working alliance and outcome in psyhotherapy: a meta-analysis. Journal of Counseling Psychology, 38, 139-149.
CrossRef
 
Horvath, A.O., Del Re, A.C., Flückiger, C. & Symonds, D. (2011). Alliance in individual psychotherapy. Psychotherapy, 48, 9-16.
PubMed CrossRef
 
Kaplowitz, M.J., Safran, J.D. & Muran, J.C. (2011). Impact of therapist emotional intelligence on psychotherapy. Journal of Nervous and Mental Disease, 199, 74-84.
PubMed CrossRef
 
Kramer, U., Roten, Y. de, Beretta, V., Michel, L. & Despland, J.N. (2008). Patient’s and therapist’s views of early alliance building in dynamic psychotherapy: patterns and relation to outcome. Journal of Counseling Psychology, 55, 89-95.
CrossRef
 
Lambert, M. (1992). Implications for outcome research for psychotherapy integration. In J.C. Norcross & M.R. Goldstein (red.), Handbook of psychotherapy integration (pp. 94-129). New York: Basic Books.
 
Malinckrodt, B. & Nelson, M.L. (1991). Counselor training level and the formation of the psychotherapeutic working alliance. Journal of Counseling Psychology, 38, 133-138.
CrossRef
 
Martin, D.J., Garske, J.P. & Davis, M.K. (2000). Relation of the therapeutic alliance with outcome and other variables: a meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 438-450.
ChemPort PubMed CrossRef
 
Reisner, A.D. (2005). The common factors, empirically validated treatments , and recovery models of therapeutic change. Psychological Record, 55, 377-399.
 
Roos, J. & Werbart, A. (2013). Therapist and relationship factors influencing dropout from individual psychotherapy: a literature review. Psychotherapy Research, 23, 394-418.
PubMed CrossRef
 
Roten, Y. de, Fischer, M., Drapeau, M., Beretta, V., Kramer, U., Favre, N. & Despland, J.N. (2004). Is one assessment enough? Patterns of helping alliance development and outcome. Clinical Psychology and Psychotherapy, 11, 324-331.
CrossRef
 
Smith, A.E.M., Msetfi, R.M. & Golding, L. (2010). Client self rated adult attachment patterns and the therapeutic alliance: a systematic review. Clinical Psychology Review, 30, 326-337.
PubMed CrossRef
 
Stiles, W.B., Glick, M.J., Osatuke, K., Hardy, G.E., Shapiro, D.A., Agnew-Davies, R., Rees, A. & Barkham, M. (2004). Patterns of alliance development and the rupture-repair hypothesis: are productive relationships u-shaped or v-shaped? Journal of Counseling Psychology, 51, 81-92.
CrossRef
 
Stinckens, N., Ulburghs, A. & Claes, L. (2009). De werkalliantie als sleutelelement in het therapiegebeuren. Meting met behulp van de WAV-12, de Nederlandstalige verkorte versie van de Working Alliance Inventory. Tijdschrift Klinische Psychologie, 1, 44-60.
 
Vervaeke, G. & Vertommen, H. (1996). De Werkalliantievragenlijst. Gedragstherapie, 29, 139-144.
 
Willemse, Y. & Trijsburg, R. (2005). Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke psychotherapie; een analyse van kritische succesfactoren. Tijdschrift voor Psychiatrie, 47, 593-602.
 
Zetzel, E.R. (1956). Current concepts of transference. International Journal of Psychoanalysis, 37, 369-375.
ChemPort PubMed
 
Naar boven