Risicofactoren, persoonskenmerken en behandeling van adolescenten met sociale angst en faalangst

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2014
10.1007/s12485-014-0064-6

Getoetst

Risicofactoren, persoonskenmerken en behandeling van adolescenten met sociale angst en faalangst

Esther SportelContact Information

(1)  Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, The Netherlands

: 30  2014

Samenvatting  
Sociale angst en faalangst zijn veelvoorkomende angststoornissen. De gevolgen van deze stoornissen kunnen ernstig zijn. Om de klachten in een vroeg stadium aan te kunnen pakken, is het noodzakelijk enerzijds te kijken naar risicofactoren voor het ontstaan van deze klachten en anderzijds te kijken naar laagdrempelige interventies die ingezet kunnen worden wanneer de eerste klachten zich manifesteren. Het hier beschreven onderzoek onder adolescenten gaat in op beide elementen. Op het gebied van risicofactoren wordt aangetoond dat de persoonlijkheidskenmerken gedragsinhibitie, fight-flight-freeze-systeem en aandachtscontrole cross-sectioneel samenhangen met angst- en stemmingsklachten. Longitudinaal wordt dit verband eveneens gevonden. Dit longitudinaal verband valt echter weg na correctie voor eerdere angst- en stemmingsklachten, met uitzondering van de voorspellende waarde van aandachtscontrole bij depressieve klachten. Deze bevindingen duiden erop dat over tijd angstklachten het beste voorspeld worden door eerder gemeten angstklachten. Voor depressieve klachten is echter ook een rol weggelegd voor aandachtscontrole. Daarnaast worden een cognitieve gedragstraining in groepsverband (CGT), een cognitieve bias-modificatie (CBM) en een controlegroep vergeleken in hun effectiviteit in het verminderen van sociale angst en faalangst. CGT blijkt effectief ten opzichte van een controlegroep in het verminderen van faalangst, direct na de training en ook bij een follow-up na een half jaar. Voor CBM worden deze effecten niet gevonden. Verder is CGT effectief in het verminderen van sociale angst, een half jaar na de trainingen. Voor CBM wordt een trendsignificant effect gevonden, een half jaar na de training.
E. Sportel is psycholoog/onderzoeker en werkzaam bij GGZ Drenthe te Assen. Gebaseerd op het proefschrift ‘At risk for social and test anxiety. Who are at risk and how can we help?’ Sportel, B.E. (2013). Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen.

Inleiding

Sociale angst en faalangst kunnen een grote invloed hebben op het leven van adolescenten. Ten eerste tijdens de adolescentie wanneer de klachten ontstaan, ten tweede op latere leeftijd, aangezien faalangst en sociale angst enerzijds vaak een chronisch beloop hebben en anderzijds geassocieerd worden met een reeks aan comorbide klachten (Wittchen e.a., 2000). Gezien de mogelijke gevolgen van sociale angst en faalangst is het zeer wenselijk om mensen met sociale angstklachten of faalangstklachten in een vroeg stadium op te sporen en ervoor te zorgen dat de klachten niet de kans krijgen zich verder te ontwikkelen. Hierbij is het van belang dat duidelijk wordt welke risicofactoren kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van dergelijke angstklachten. Welke persoonskenmerken maken dat iemand een grotere kans heeft angstig te worden (onderzoek 1)? Daarnaast is het belangrijk te onderzoeken op welke manier milde tot matige sociale angstklachten en faalangstklachten bij adolescenten verminderd kunnen worden (onderzoek 2). Meer duidelijkheid over risicofactoren voor het ontwikkelen van angst kan gebruikt worden in de selectie van adolescenten voor interventies.

In dit artikel worden dan ook achtereenvolgens twee onderzoeken besproken: onderzoek naar risicofactoren voor sociale angst en faalangst, en effectiviteitsonderzoek naar twee trainingen voor sociale angst en faalangst.


Sociale angst en faalangst

Sociale angst en faalangst zijn veel voorkomende vormen van angst, met veelal een chronisch beloop. Voor beide geldt dat angst voor negatieve beoordeling door anderen een belangrijke rol speelt. Het leven van mensen met bijvoorbeeld een sociale-angststoornis kan door de angst behoorlijk beïnvloed worden. Daarnaast is er sprake van een hoge comorbiditeit (bijvoorbeeld met depressie en andere angstklachten) en zijn er ook relaties met bijvoorbeeld sociaal isolement, middelenmisbruik en verminderde schoolprestaties (Stein & Kean, 2000; Wittchen e.a., 2000).

Als gevolg van sociale-angstklachten of faalangst kan een adolescent zich gaan terugtrekken en proberen moeilijke situaties uit de weg te gaan, zodat de angst minder kans krijgt. Dit zijn strategieën die op korte termijn voordeel opleveren, maar op langere termijn nadelig werken. Van dit vermijdingsgedrag kunnen bijvoorbeeld sociaal isolement, lagere cijfers op school en schoolverzuim het gevolg zijn (Wittchen e.a., 1998).

Een belangrijk theoretisch model van sociale angst en faalangst is dat van Clark en Wells (1995; zie figuur 1). Volgens dit model zal het zo zijn dat wanneer iemand met sociale angst in een sociale situatie terechtkomt, er direct allerlei beangstigende gedachten opkomen met betrekking tot de situatie, met als gevolg een ervaren dreiging. Het gevolg is dat de aandacht wordt verlegd naar zichzelf of de eigen rol in de situatie en tevens wordt geprobeerd de situatie uit de weg te gaan. Ook kan iemand op een dergelijk moment bijvoorbeeld gaan zweten of trillen. De verschillende symptomen die iemand dan bij zichzelf bemerkt, kunnen de aandacht op zichzelf en de eigen rol in de sociale situatie versterken. Wanneer dit gebeurt worden de veronderstellingen of gedachten die iemand had bij het aangaan van de situatie niet kritisch beoordeeld en dus niet aangepast, waardoor de persoon de volgende keer in eenzelfde situatie weer met angst zal reageren.

MediaObjects/12485_2014_64_Fig1_HTML.jpg
Figuur 1 Model voor sociale angst van Clark en Wells.

Er zijn ook modellen die zich meer richten op cognitieve processen die ervoor kunnen zorgen dat mensen kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van angstklachten (Ouimet e.a., 2009). Binnen deze modellen wordt ervan uitgegaan dat een verstoorde informatieverwerking een cruciale rol speelt in het ontstaan en voortbestaan van sociale angst. Zo richten mensen met angstklachten hun aandacht sneller op beangstigende stimuli (aandachts-bias) en interpreteren ze stimuli ook eerder op een negatieve manier (interpretatie-bias). Zo zal iemand met sociale angst tijdens een presentatie snel die ene persoon in de zaal zien die zit te gapen, terwijl de rest die aandachtig luistert hem minder opvalt. Ook zal diezelfde persoon in die situatie het gapen sneller interpreteren als: ‘Ik ben saai en mijn praatje is slecht’, in plaats van: ‘Misschien is hij moe.’


Onderzoek 1. Risicofactoren voor angststoornissen

Vanuit het perspectief van de ontwikkeling van angstklachten zijn factoren geïdentificeerd die er wellicht voor kunnen zorgen dat een kind een verhoogde kans heeft op het ontwikkelen van een angststoornis (Lonigan & Phillips, 2001; Vasey & Dadds, 2001). Hierbij lijkt temperament een belangrijke rol te spelen. Temperament bestaat uit een biologische basis die beïnvloed wordt door ervaring, erfelijke kenmerken en groei (Rothbart & Bates, 1998). Temperament is enerzijds reactief en beïnvloedt de reactie op informatie die binnenkomt. Anderzijds heeft temperament een regulerende rol die de reactie kan bijsturen. Voor angst belangrijke kenmerken van het temperament zijn enerzijds het reactieve flight-fight-freeze-systeem (FFFS) en gedragsinhibitie (behavioral inhibition system ofwel BIS) en anderzijds de regulerende aandachtscontrole (Johnson e.a., 2003).

Het FFFS is een systeem dat reageert op alle aversieve stimuli, zowel geconditioneerd als ongeconditioneerd en hangt samen met angst (Gray & McNaughton, 2000). Het systeem reageert bijvoorbeeld wanneer iemand met sociale angst ineens geconfronteerd wordt met een persoon van wie het oordeel erg belangrijk gevonden wordt. Het FFFS zorgt voor vermijding en vluchtgedrag bij ervaren dreiging. De angstige persoon gaat bijvoorbeeld de confrontatie uit de weg. Mensen met een actief FFFS zijn meer gericht op angst en hebben de neiging in het geval van dreiging te reageren met vermijding (Corr, 2008).

Gedragsinhibitie (BIS) hangt ook samen met angst, maar dan meer met angst die we zouden omschrijven als vrees of ongerustheid. Gedragsinhibitie wordt geactiveerd in aversieve situaties en is met name gericht op conflicten binnen andere systemen (Gray & McNaughton, 2000), zoals een conflict waarbij er gekozen moet worden tussen iets leuks (bijvoorbeeld bij een sportwedstrijd de kans pakken om, op een beslissend moment, een penalty te nemen) en iets beangstigends (bijvoorbeeld de kans lopen mis te schieten en af te gaan). Mensen met een actief gedragsinhibitiesysteem zijn alert op signalen van gevaar en hebben de neiging veel te piekeren (Corr, 2008).

Aandachtscontrole is zowel de mate waarin iemand in staat is zijn aandacht ergens op te richten en daarop vast te houden, als de mate waarin iemand in staat is zijn aandacht indien gewenst te wisselen van het ene naar het andere onderwerp (Rothbart & Bates, 2006). Wanneer iemand met een lage aandachtscontrole angstklachten heeft, zou de lage aandachtscontrole deze klachten kunnen versterken. Iemand zou bijvoorbeeld moeite kunnen hebben de aandacht weg te richten van een beangstigende situatie of de aandacht vast te houden op een belangrijke taak, zonder zich af te laten leiden. Iemand met faalangst kan bijvoorbeeld grote moeite hebben om tijdens een proefwerk de aandacht op de vragen te richten en gericht te houden, in plaats van de aandacht te richten op de mogelijkheid te falen en daar voortdurend aan te denken.

Uit de literatuur komt naar voren dat de combinatie van een hoge gedragsinhibitie, een actief FFFS en een lage aandachtscontrole wellicht een indicatie is voor een grotere kans op het ontwikkelen van psychopathologie (Muris, 2006; Muris e.a., 2007; Oldehinkel e.a., 2007). De onderzoeksvragen gericht op risicofactoren zijn als volgt:

– 
Wat is de cross-sectionele relatie tussen BIS, FFFS, aandachtscontrole en symptomen van angst en stemming (internaliserende symptomen)?
– 
Wat is de longitudinale relatie tussen BIS, FFFS, aandachtscontrole en internaliserende symptomen?
– 
In hoeverre draagt een combinatie van twee of meer van de temperamentsfactoren bij aan ernstigere symptomen op het gebied van angst en stemming?
Methode

Deelnemers en procedure. De deelnemers aan dit onderzoek waren leerlingen uit de eerste en tweede klassen van 24 middelbare scholen in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe. Op deze scholen werden alle leerlingen uit de eerste en tweede klassen van vmbo-tl, havo en vwo uitgenodigd om deel te nemen aan een onderzoek naar sociale angst en faalangst bij middelbare scholieren. Daarnaast werden ook de ouders (per post) benaderd, met uitgebreide informatie over het onderzoek. Wanneer zowel de jongere als een ouder aangaf via een toestemmingsverklaring akkoord te zijn met deelname aan het onderzoek, kon het kind deelnemen aan de eerste screening. Van de ruim 5.300 uitgenodigde leerlingen deden 1.811 leerlingen (12-15 jaar) mee aan de eerste screening. Dezelfde 1.811 leerlingen werden twee jaar later uitgenodigd voor een vervolgmeting; hieraan deden in totaal 1.161 leerlingen mee.

Meetinstrumenten. Voor het meten van symptomen van verschillende angststoornissen en symptomen van depressie is gebruik gemaakt van de Revised Child Anxiety and Depression Scale (RCADS; Chorpita e.a., 2000). De RCADS bestaat uit 47 items (score 0-3) en telt zes subschalen: Sociale angst, Paniekstoornis, Separatieangst, Obsessieve-compulsieve stoornis, Gegeneraliseerde angst en Depressie. Daarnaast is er een totaalscore. Cronbachs α van de subschalen en totaalschaal varieerde in dit onderzoek van 0,71-0,95.

Gedragsinhibitie en FFFS zijn gemeten met de BIS/BAS-scales (Carver & White, 1994). Deze schaal bestaat uit twintig items (score 1-4) en bestaat uit de subschalen Gedragsinhibitie, FFFS en Gedragsactivatie. Voor het huidig onderzoek is gebruik gemaakt van de subschalen Gedragsinhibitie en FFFS; Cronbachs α respectievelijk 0,71 en 0,45. Door de matige betrouwbaarheid dient de FFFS met zorg geïnterpreteerd te worden.

Aandachtscontrole is gemeten met de Adult Temperament Questionnaire (ATQ; Rothbart e.a., 2000). De ATQ telt 77 items (score 1-7). De subschaal Aandachtscontrole is hier gebruikt; Cronbachs α was 0,71.

Resultaten

In tabel 1 worden de resultaten van het cross-sectionele en longitudinale onderzoek samengevat weergegeven. In cross-sectioneel 1 bevat BIS zowel de gedragsinhibitie als FFFS, in cross-sectioneel 2 is BIS gescheiden in gedragsinhibitie en FFFS. In tabel 2 worden de longitudinale resultaten weergegeven. Hier is een onderscheid gemaakt in de resultaten met en zonder toevoeging van de mate van angst op dezelfde (sub)schaal op de voormeting.

Tabel 1 Cross-sectionele resultaten van een hiërarchische regressieanalyse met temperamentsvariabelen en hun samenhang met internaliserende klachten (N = 1.811).
     

Cross-sectioneel 1

Cross-sectioneel 2

Afhankelijk

Model

Predictor

R2 change

B

SE

R2change

B

SE

Totaal

1

geslacht

0,522**

4,90

0,54

0,526**

4,93

0,54

   

BIS

 

2,27

0,09

 

2,64

0,13

   

FFFS

       

1,58

0,19

   

AC

 

-0,90

0,05

 

-0,89

0,05

 

2

BISxAC

0,018**

-3,33

0,39

0,020**

-0,14

0,02

Gegeneraliseerde angststoornis

1

geslacht

0,325**

0,88

0,12

     
   

BIS

 

0,34

0,02

     
   

FFFS

           
   

AC

 

-0,11

0,01

     
 

2

BISxAC

0,012**

-0,50

0,09

     

Sociale angst

1

geslacht

0,544**

1,17

0,16

0,552**

1,19

0,15

   

BIS

 

0,81

0,03

 

0,97

0,04

   

FFFS

       

0,53

0,06

   

AC

 

-0,17

0,02

 

-0,16

0,02

 

2

BISxAC

0,014**

-0,87

0,11

0,015**

-0,04

0,01

Separatieangst

1

geslacht

0,360**

0,99

0,09

     
   

BIS

 

0,28

0,02

     
   

FFFS

           
   

AC

 

-0,08

0,01

     
 

2

BISxAC

0,016**

-0,44

0,07

     

Paniekstoornis

1

geslacht

0,325**

0,79

0,13

     
   

BIS

 

0,35

0,02

     
   

FFFS

           
   

AC

 

-0,16

0,01

     
 

2

BISxAC

0,018**

-0,67

0,10

     

Obsessieve-compulsieve stoornis

1

geslacht

0,256**

0,06

0,11

     
   

BIS

 

0,23

0,02

     
   

FFFS

           
   

AC

 

-0,12

0,01

     
 

2

BISxAC

0,007**

-0,31

0,08

     

Depressieve stoornis

1

geslacht

0,343**

1,00

0,15

0,346**

1,01

0,15

   

BIS

 

0,26

0,02

 

0,33

0,04

   

FFFS

       

0,12*

0,05

   

AC

 

-0,26

0,01

 

-0,26

0,01

 

2

BISxAC

0,009**

-0,53

0,11

0,009**

-0,02

0,01

* p < 0,05.
** p < 0,001.
Alle variabelen zijn significant op p < 0,001, met uitzondering van geslacht bij OCD en FFFS bij depressieve stoornis. In cross-sectioneel 1 bevat BIS zowel de gedragsinhibitie als FFFS; in cross-sectioneel 2 is BIS gescheiden in gedragsinhibitie en FFFS.

Cross-sectioneel hangt reactief temperament (zowel FFFS als gedragsinhibitie) positief samen met verschillende angstklachten en depressie. Deelnemers met een hogere score op gedragsinhibitie of FFFS vertonen dus meer symptomen van angststoornissen en depressie. Regulerend temperament (aandachtscontrole) hangt eveneens samen met symptomen van angst en depressie. Adolescenten die moeite hebben hun aandacht ergens op te focussen en moeite hebben hun aandacht te verplaatsen, vertonen meer angstklachten en symptomen van depressie. Daarnaast blijkt dat degenen met een combinatie van hoge gedragsinhibitie en lage aandachtscontrole de meeste klachten rapporteren. In een conflictsituatie waarin iemand bijvoorbeeld een keuze moet maken, terwijl deze persoon ook moeite heeft met het focussen van de aandacht op de keuze, kan een situatie ontstaan waarin iemand besluiteloos wordt en gaat piekeren, wat dan weer gepaard gaat met verhoogde angstklachten.

Om te kunnen bepalen of deze temperamentsfactoren adolescenten kwetsbaar maken voor het ontwikkelen van angstklachten of depressieve klachten, is ook longitudinaal gekeken of temperamentsfactoren een voorspellende waarde hebben voor angst en depressie.

Longitudinaal vinden we dat over tijd gedragsinhibitie voorspellend is voor het totale aantal gerapporteerde angstklachten, gegeneraliseerde angstklachten, sociale angstklachten en symptomen van obsessieve-compulsieve stoornis. Voor FFFS vinden we dat het voorspellend is voor latere symptomen van sociale angst en separatieangst. Voor aandachtscontrole ten slotte vinden we dat deze voorspellend is voor het totale aantal gerapporteerde angstklachten, gegeneraliseerde angstklachten, paniekklachten, symptomen van obsessieve-compulsieve stoornis en depressieve klachten.

Voor al deze bevindingen geldt dat, wanneer we de angst op de eerste meting meenemen in de analyses, de voorspellende waarde van gedragsinhibitie, FFFS en aandachtscontrole verdwijnt, met uitzondering van de voorspellende waarde van aandachtcontrole voor depressieve klachten. Dit betekent dat gerapporteerde klachten op de voormeting een betere voorspeller zijn van klachten, twee jaar later dan de gemeten temperamentsfactoren. Dat gedragsinhibitie, FFFS en aandachtscontrole niet meer voorspellend zijn wanneer we controleren voor angst op de eerste meting, kan samenhangen met het feit dat de angst op de eerste meting wellicht al gekleurd is door eerdere invloed van de factoren. Bij aandachtscontrole zien we dat deze factor nog steeds voorspellend is voor depressieve klachten, na controle voor depressieve klachten op de voormeting. Dit wil zeggen dat deelnemers die bij de eerste meting een verlaagd niveau van aandachtscontrole hadden, twee jaar later meer depressieve klachten lieten zien dan deelnemers zonder verlaagd niveau van aandachtscontrole, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met al bestaande depressieve klachten. Goede controle over de aandacht zou er wellicht voor kunnen zorgen dat adolescenten minder snel in een herhaaldelijke cirkel van negatieve gedachten terechtkomen, waardoor depressieve klachten minder de kans krijgen te ontstaan.

Discussie

De combinatie van gedragsinhibitie en aandachtscontrole en de combinatie van FFFS en aandachtscontrole bleken geen extra voorspellende waarde te hebben voor het aantal klachten twee jaar later. Dit in tegenstelling tot de theorie van Lonigan en Phillips (2001), waarin verondersteld wordt dat juist de combinatie van hoog reactief en laag regulerend temperament tot de meeste klachten zou leiden. Een reden hiervoor kan zijn dat de in dit onderzoek onderzochte concepten gedragsinhibitie en aandachtscontrole te ver af liggen van de originele concepten neuroticisme en effortful control, zoals voorgesteld door Lonigan en Phillips (2001). Gedragsinhibitie wordt vaak vergeleken met neuroticisme, maar lijkt een specifieker concept. Gedragsinhibitie is gericht op doelgerichte conflicten, terwijl neuroticisme meer wordt gezien als een algemene component van angst en depressie. Ook voor aandachtscontrole geldt dat effortful control een breder concept is, dat naast aandachtscontrole tevens activation control en inhibitory control bevat. Activation control en inhibitory control richten zich respectievelijk op controle over het uitvoeren van gedrag dat iemand graag zou willen vermijden, en op niet-uitvoeren van gedrag dat iemand juist wel graag zou willen vertonen. Deze twee onderdelen van effortful control zijn meer gericht op daadwerkelijke gedragingen en zouden wellicht een sterkere samenhang met angst en depressie kunnen laten zien.

Voor toekomstig onderzoek is het van belang om gedragsinhibitie, FFFS en aandachtscontrole op een eerder moment te meten, om zodoende te kijken of de niveaus van internaliserende klachten al bij de voormeting gekleurd waren door de temperamentsfactoren. Belangrijk is dan om per stoornis te kijken naar de gemiddelde beginleeftijd en vervolgens ruim voor die leeftijd de temperamentskenmerken in kaart te brengen. Voor sociale angst zou er dan gemeten kunnen worden rond de leeftijd van zeven of acht jaar, omdat veelal gevonden wordt dat sociale angst ontstaat na het tiende jaar.

Behalve kijken naar de samenhang tussen temperamentskenmerken en internaliserende klachten, was het een doel om te kijken of deze kenmerken wellicht beter in staat zijn dan de gebruikelijke symptoomvragenlijsten om toekomstige angst te voorspellen. Dit is van belang om adolescenten met een verhoogd risico vroegtijdig op te kunnen sporen en eventueel een training aan te bieden, om verergering van klachten te voorkomen. Uit het longitudinale deel van dit onderzoek blijkt dat de angstklachten op de eerste meting goede voorspellers zijn van de angstklachten op de tweede meting; hier bovenop hebben de gemeten temperamentsfactoren geen toegevoegde waarde.

De selectie van deelnemers voor een vroeginterventie kan dus niet verbeterd worden door het toevoegen van deze maten aan de screening. Depressieve klachten zijn hierop de uitzondering; het meten van aandachtscontrole heeft hier toegevoegde waarde. Het is dus raadzaam bij de screening voor depressie bij adolescenten ook een maat voor aandachtscontrole mee te nemen.

De gebruikte maten kunnen nog verbeterd of uitgebreid worden. Zo is de vraag gerezen of aandachtscontrole het beste gemeten kan worden met een vragenlijst of dat een maat voor executief functioneren toegevoegde waarde zou hebben. Subjectieve aandachtscontrole en objectieve aandachtscontrole kunnen van elkaar verschillen; daarom is het voor toekomstig onderzoek belangrijk zowel subjectieve als objectieve aandachtscontrole te meten.

Voor de maat voor gedragsinhibitie (BIS/BAS-schaal) geldt dat de inhoud van de items een vrij grote overlap vertoont met de items van de maat voor internaliserende klachten (RCADS). Hierdoor is het denkbaar dat de gevonden samenhang tussen gedragsinhibitie en angstsymptomen te herleiden is tot item-overlapping. Ook hier zou een oplossing kunnen zijn om op verschillende manieren te meten, met bijvoorbeeld een gedragsmaat of rapportage door derden.

Conclusie

Met betrekking tot de onderzoeksvragen gericht op risicofactoren kan geconcludeerd worden:

– 
gedragsinhibitie en FFFS zijn positief gerelateerd en aandachtscontrole is negatief gerelateerd aan internaliserende symptomen;
– 
over tijd hangen gedragsinhibitie, FFFS en aandachtscontrole samen met internaliserende symptomen, maar niet wanneer ook angstniveau bij de voormeting wordt meegenomen;
– 
de combinatie van twee of meer temperamentsfactoren draagt niet over tijd bij aan ernstiger internaliserende symptomen.

Onderzoek 2. Vroeginterventie bij sociale angst en faalangst

Onderzoek naar sociale angst en faalangst richt zich vaak op adolescenten bij wie sprake is van een aanwezige angststoornis (Masia-Warner e.a., 2005; Masia-Warner e.a., 2007). Maar op het moment dat het doel is te voorkomen dat klachten zich verder ontwikkelen en in te grijpen als er nog weinig klachten zijn, zou onderzoek zich moeten richten op de groep adolescenten met milde tot matige klachten. In dit veld is nog maar beperkt onderzoek gedaan, maar er is bijvoorbeeld wel bekend dat onderzoek op scholen effectief kan zijn in het verminderen en voorkomen van angstklachten (Neil & Christensen, 2009). Gevonden is dat het zinvoller is om trainingen aan te bieden aan leerlingen met symptomen van angst dan aan alle leerlingen van een school (Mychailyszyn e.a., 2012). Bij zogenaamde vroeginterventie, dus bij mensen met milde tot hooguit matige klachten van bijvoorbeeld sociale angst, komt naar voren dat de positieve resultaten vaak pas na een iets langere tijd zichtbaar worden (meerdere maanden na afloop van een training). Het lijkt bij onderzoek naar vroeginterventie dus belangrijk om niet alleen direct na afloop van een training te kijken, maar deelnemers gedurende een langere tijd te volgen (Neil & Christensen, 2009).

Tabel 2 Longitudinale resultaten van een hiërarchische regressieanalyse met temperamentsvariabelen en hun voorspellende waarde voor internaliserende klachten (N = 1.811).

Afhankelijk

Predictor

R2 change

B

SE

R2 change

B

SE

Totaal

geslacht

0,113***

4,41***

0,52

0,165***

3,30***

0,52

 

voormeting

       

0,22***

0,02

 

BIS

 

0,55***

0,12

 

-0,03

0,13

 

FFFS

 

0,31

0,19

 

-0,04

0,19

 

AC

 

-0,24***

0,05

 

-0,05

0,05

Gegeneraliseerde angststoornis

geslacht

0,063***

0,62***

0,12

0,138***

0,46***

0,11

 

voormeting

       

0,24***

0,02

 

BIS

 

0,09**

0,03

 

< 0,01

0,03

 

FFFS

 

0,03

0,04

 

-0,02

0,04

 

AC

 

-0,03*

0,01

 

<0,01

0,01

Sociale angst

geslacht

0,115***

1,31***

0,19

0,150***

1,05***

0,18

 

voormeting

       

0,21***

0,03

 

BIS

 

0,25***

0,04

 

0,04

0,05

 

FFFS

 

0,21**

0,07

 

0,10

0,07

 

AC

 

-0,03

0,02

 

< 0,01

0,02

Separatieangst

geslacht

0,063***

0,57***

0,09

0,104***

0,39***

0,09

 

voormeting

       

0,18***

0,02

 

BIS

 

0,04

0,02

 

-0,01

0,02

 

FFFS

 

0,07*

0,03

 

0,01

0,03

 

AC

 

-0,03*

0,01

 

-0,01

0,01

Paniekstoornis

geslacht

0,043***

0,62***

0,12

0,106***

0,45***

0,12

 

voormeting

       

0,21***

0,02

 

BIS

 

0,04

0,03

 

-0,03

0,03

 

FFFS

 

0,05

0,04

 

-0,01

0,04

 

AC

 

-0,03**

0,01

 

<0,01

0,01

Obsessieve-compulsieve stoornis

geslacht

0,026***

0,12

0,10

0,085***

0,10

0,10

 

voormeting

       

0,21***

0,02

 

BIS

 

0,06*

0,02

 

-0,01

0,02

 

FFFS

 

< 0,01

0,04

 

-0,02

0,03

 

AC

 

-0,03***

0,01

 

-0,01

0,01

Depressieve stoornis

geslacht

0,085***

1,14***

0,16

0,144***

0,88***

0,15

 

voormeting

       

0,25***

0,02

 

BIS

 

0,07

0,04

 

-0,01

0,03

 

FFFS

 

-0,04

0,06

 

-0,07

0,05

 

AC

 

-0,10***

0,02

 

-0,04*

0,02

* p < 0,05.
** p < 0,01.
*** p < 0,001.

Traditioneel gezien is onderzoek naar behandeling van angstklachten veelal gebaseerd op de principes van de cognitieve gedragstherapie (Clark & Wells, 1995). Belangrijke ingrediënten van cognitieve gedragstherapie zijn psycho-educatie, cognitieve herstructurering en exposure. Bij sociale angst kan taakconcentratietraining ook een bijdrage leveren, omdat deze training specifiek bedoeld is voor het richten van de aandacht, en mensen met sociale angst veelal geneigd zijn hun aandacht op zichzelf te richten (Mulkens e.a., 2001).

Een nieuwere ontwikkeling binnen de behandeling van psychische klachten is Cognitieve Bias Modificatie (CBM), een methode die erop gericht is cognitieve processen te veranderen. Waar cognitieve gedragstherapie zich meer expliciet richt op het veranderen van gedrag en gedachten, richt CBM zich op het veranderen van automatische processen (zoals aandachts-bias en interpretatie-bias). Bij een training voor aandachts-bias wordt bijvoorbeeld geleerd de aandacht te richten op positieve informatie en niet op negatieve informatie. Bij training voor interpretatie-bias wordt geleerd om informatie positiever te interpreteren, in situaties die zowel positief als negatief geïnterpreteerd zouden kunnen worden. Hierbij wordt verondersteld dat een verandering in automatische processen tot een verandering van angstklachten zal leiden. Onderzoek geeft aanwijzingen dat CBM kan leiden tot een verandering in aandachts-bias en interpretatie-bias, en van CBM wordt soms gevonden dat het klachten reduceert (Hallion & Ruscio, 2011; Salemink e.a., 2010). Onderzoek naar de werkzaamheid van CBM is echter nog schaars.

Binnen dit tweede onderzoek wordt gekeken naar de effectiviteit van een CGT-groepstraining en een CBM-training, ten opzichte van een controlegroep. De onderzoeksvraag was hier:

– 
Zijn cognitieve gedragstherapie en/of cognitieve bias-modificatie effectief in het verminderen van milde tot matige sociale-angstklachten en faalangstklachten?
Methode

Deelnemers en procedure. Bij de eerdergenoemde screening onder leerlingen bleken ruim 500 adolescenten een verhoogde score te hebben op sociale angst of faalangst. Gebaseerd op de 75e percentiel van de Sociale angstschaal van de RCADS uit het TRAILS-onderzoek en het 75e percentiel van de ETAV-normen zijn de volgende cut-off-scoresvastgesteld: RCADS-meisjes > 10, RCADS-jongen >, ETAV-meisjes > 43, ETAV-jongens > 38.

Leerlingen met een verhoogde score werden uitgenodigd voor een semigestructureerd interview (ADIS-C; Silverman & Albano, 1996) en de aanwezige klachten werden nauwkeurig in kaart gebracht. Leerlingen met milde tot matige klachten op het gebied van sociale angst en faalangst werden uitgenodigd voor verdere deelname aan het onderzoek. Dit leverde een totaal van 240 leerlingen op, bij aanvang van de trainingen.

Op basis van het ADIS-C-interview kwamen ook veel leerlingen niet in aanmerking voor het vervolg van het onderzoek. Veelvoorkomende redenen waren a overrapportage van klachten in de screening (hetgeen duidelijk werd bij het interview), b overmatige klachten, en c andersoortige klachten. Indien relevant (bij b en c) werden deze leerlingen doorverwezen naar de reguliere zorg.

De deelnemende leerlingen namen deel aan meerdere metingen. De eerste meting vond kort voor de start van de interventies plaats, de tweede meting direct na afloop van de interventies. Zes en twaalf maanden na de trainingen vonden er nog follow-up-metingen plaats.

Interventies. Binnen dit onderzoek bekeken we de effectiviteit van twee laagdrempelige trainingen gericht op vroeginterventie bij sociale angst en faalangst. De deelnemende scholen werden gerandomiseerd over een van drie condities: a cognitieve gedragstraining in groepverband, b cognitieve bias-modificatie, en c controleconditie zonder training (maar met alle metingen).

De groepstraining is gebaseerd op de principes van cognitieve gedragstherapie en het model van Clark en Wells (1995). De training bestaat uit een training van tien sessies van anderhalf uur op school, aansluitend aan schooltijd. De training vond plaats in groepen van drie tot tien leerlingen en werd gegeven door psychologen van Accare (een lokale instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie).

Op basis van eerder onderzoek en richtlijnen was de training opgebouwd uit een aantal onderdelen. Het eerste onderdeel was psycho-educatie, gericht op het vergroten van de kennis over angstklachten, waarbij deelnemers concrete informatie kregen over sociale angst en faalangst en hun kenmerken. Hierna volgde een taakconcentratietraining, gericht op het verbeteren van richten en wisselen van de aandacht. Hierbij werden bijvoorbeeld oefeningen gedaan waarbij de deelnemers afgeleid werden en toch hun aandacht moesten blijven focussen op de taak. Het derde onderdeel was cognitieve herstructurering, gericht op het opsporen en aanpassen van disfunctionele gedachten. Deelnemers gingen op zoek naar niet-helpende gedachten in sociale situaties of faalangstsituaties, en probeerden deze om te zetten in helpende gedachten. Het vierde en laatste onderdeel was exposure, gericht op oefenen met beangstigende situaties. Een deelnemer die moeite had om onbekende mensen aan te spreken, ging bijvoorbeeld een oefening doen om juist mensen aan te leren spreken.

De tweede training is een CBM-training van twintig sessies van veertig minuten via internet. Deelnemers deden tweemaal per week vanaf de computer thuis een sessie; dit gedurende tien weken. De tijd die in totaal besteed werd aan CBM was vergelijkbaar met de tijd voor de cognitieve gedragstraining.

De CBM-training bestaat uit verschillende componenten. Elk onderdeel probeert een bepaald proces te beïnvloeden. In deze CBM-training zit bijvoorbeeld een interpretatie-bias-training waarin deelnemers ambigue situaties aangeboden krijgen die meestal een positief (of anders neutraal) einde kennen. Het idee is dat, doordat er telkens een positief einde is, deelnemers vervolgens in hun dagelijkse leven ook sneller geneigd worden om positief te denken in onduidelijke situaties.

Naast de interpretatie-bias-training bestaat de CBM-training voor een groot deel uit een aandachts-bias-training waarin de aandacht wordt weggeleid van negatieve of bedreigende stimuli en richting neutrale of positieve stimuli. Hierbij krijgt de deelnemer bijvoorbeeld telkens twee plaatjes met gezichten te zien; het ene gezicht is bijvoorbeeld boos, het andere blij. Na het verdwijnen van de plaatjes, verschijnt achter een van de plaatjes een pijltje dat naar boven of naar beneden wijst. De deelnemer moet dan aangeven welke kant het pijltje op wijst (naar boven of naar beneden). Bij deze taak verschijnt het pijltje altijd achter het neutrale of blije gezicht. Het doel is dat deelnemers na verloop van tijd sneller hun aandacht automatisch gaan richten op neutrale of blije gezichten, in plaats van op boze gezichten.

Daarnaast werd de training aangevuld met een taak om de associatie tussen sociale situaties en positieve uitkomsten te versterken en een taak om het gevoel van eigenwaarde te vergroten.

Meetinstrumenten. Voor het meten van symptomen van sociale angst is gebruik gemaakt van de Revised Child Anxiety and Depression Scale (RCADS; Chorpita e.a., 2000). De subschaal Sociale angst bestaat uit negen items, met Cronbachs α = 0,79 op de voormeting.

Voor het meten van faalangst is gebruik gemaakt van de Examen en Toets Attitude Vragenlijst (ETAV; Van der Ploeg, 1988). Deze telt twintig items (score 1-4) en resulteert in een totaalscore. De ETAV is de Nederlandse vertaling van de Spielberger Test Anxiety Inventory (Spielberger e.a., 1980). Op de voormeting was de Cronbachs α = 0,95.

De Anxiety Disorders Interview Schedule – for Children (ADIS-C) is een klinisch interview dat gebruikt is om angstklachten voorafgaand aan, tijdens en na de interventies in beeld te brengen. De ADIS-C werd afgenomen door basispsychologen met diagnostiekaantekening.

Resultaten

In tabel 3 worden de resultaten van de interventies weergegeven. Voor sociale angst vonden we een algehele daling tussen de voor- en nameting. Na een half jaar rapporteren de deelnemers die de CGT kregen significant minder sociale-angstklachten dan de deelnemers die geen training hebben ontvangen; dit effect verdwijnt na een jaar.

In de CBM-conditie is eenzelfde patroon te zien, echter is het effect trendsignificant (p = 0,08). De deelnemers in de CGT-groep of de CBM-groep lijken een versnelde daling van de sociale angst laten zien na een half jaar; het verschil tussen de condities wordt kleiner richting follow-up na twaalf maanden. Voor faalangst wordt eveneens een algehele daling gevonden tussen voor- en nameting; tevens verbeteren deelnemers in de CGT-conditie meer dan deelnemers in de controlegroep. Dit effect is direct na de training en bij follow-up na zes maanden aanwezig. Voor CBM worden deze effecten niet gevonden. Twaalf maanden na afloop van de trainingen is er geen verdere verbetering in de CGT- en CBM-condities ten opzichte van de controlegroep.

Tabel 3 Geschatte effecten van de conditionele modellen tussen de opeenvolgende meetmomenten (voormeting, nameting, follow-up na een half jaar, na een jaar en na twee jaar) voor cognitieve bias-modificatie versus CBT versus de controlegroep.
 

RCADS-Social Phobia

TAI-Test Anxiety

 

β

SE

β

SE

Time effect

       

Intercept

13,35

0,30

41,49

0,78

Posttest vs. pretest

-1,68**

0,73

-3,20*

1,80

6 mth FU vs. posttest

0,14

0,79

1,30

1,89

12 mth FU vs. 6 mth FU

0,09

0,89

1,18

2,09

CBM vs. control

       

Posttest vs pretest

-0,27

0,89

-2,56

2,16

6 mth FU vs. posttest

-1,48

1,06t

-3,09

2,53

12 mth FU vs. 6 mth FU

-0,50

1,05

-2,53

2,48

CBT vs control

       

Posttest vs pretest

-0,58

0,90

-3,67*

2,18

6 mth FU vs. posttest

-1,76*

0,96

-6,26***

2,28

12 mth FU vs. 6 mth FU

-0,40

1,03

-3,56

2,34

* p < 0,05.
** p < 0,01.
*** p < 0,001, t trend significant.
Discussie

Al met al lijkt het nuttig om CGT in te zetten bij adolescenten met verhoogde sociale-angstklachten en faalangstklachten op middelbare scholen. Voor faalangst helpt het de klachten te verminderen, dit effect blijft ook over tijd in stand; voor sociale angst helpt het deelnemers om op een vroeger tijdstip minder angstklachten te hebben. Om CGT in te zetten op bijvoorbeeld scholen is het wel noodzakelijk om te kijken hoe de screening van de potentiële deelnemers vereenvoudigd kan worden. In dit onderzoek was de screening erg tijdsintensief; leerlingen werden eerst gescreend middels vragenlijsten en vervolgens vond er een interview plaats van gemiddeld zestig tot negentig minuten.

Voor het inzetten van de CBM-training op scholen lijkt het nog vroeg, door het beperkte onderzoek dat ernaar gedaan is. De hier gepresenteerde resultaten zijn bemoedigend, maar ze blijven achter bij de CGT-groep. CBM spreekt andere processen aan dan CGT en is in eerder onderzoek in staat gebleken cognitieve vertekeningen te veranderen, en kan dus wellicht in de toekomst een waardevolle aanvulling zijn op CGT.

Ook binnen het effectiviteitsonderzoek is er op het gebied van gebruikte instrumenten nog winst te behalen. Bijvoorbeeld door een gedragsmaat of fysiologische maat toe te voegen om angst te meten. Hiervoor zou bijvoorbeeld de Trier Social Stress Test voor groepen (Von Dawans e.a., 2011) gebruikt kunnen worden. Hierbij worden deelnemers in een stressvolle situatie gebracht, waarna bijvoorbeeld hartslag en cortisol gemeten worden. Dergelijke uitkomstmaten zouden dichter bij impliciete methoden kunnen liggen, waarop ook CBM geënt is. Het zou dus kunnen dat CBM in eerste instantie vooral een verandering in bijvoorbeeld hartslag of cortisol met zich meebrengt en dat in tweede instantie de gerapporteerde angst daalt.

De deelnemers in de controlegroep laten een daling zien in sociale angst en een stabiel niveau van faalangst gedurende een jaar. Dit is niet in lijn met de verwachtingen, omdat de deelnemers in de controlegroep verhoogde symptomen hadden bij de eerste screening, dus het risico hadden sociale angst of faalangst te ontwikkelen en geen training kregen. De veronderstelling was dat zij zouden verslechteren of hooguit op hetzelfde niveau zouden blijven. Voor faalangst vinden we het laatste, maar voor sociale angst vinden we een algehele daling van angstklachten.

Een kritische lezer zou zich af kunnen vragen of de selectie van de deelnemers juist is geweest. Gezien de resultaten van de onderzoeken naar risicofactoren (zie paragraaf 2) lijkt het dat de selectie van kandidaten voor de training geschikt was; hier vinden we dat angst bij de eerste meting een goede voorspeller is voor angst bij de tweede meting. De deelnemers die bij de eerste meting al een verhoogd niveau van angst lieten zien, waren dus grotendeels ook degenen die na twee jaar verhoogde angstklachten hadden.

Conclusie

In antwoord op de vooraf gestelde vraag kan geconcludeerd worden dat CGT in staat is op korte termijn sociale-angstklachten te verminderen; voor CBM is dit effect trendsignificant. Voor faalangst geldt dat CGT effectief is, voor CBM worden deze effecten niet gevonden.


Tot besluit

In dit onderzoek is ten eerste gekeken naar risicofactoren voor het ontwikkelen van angstklachten en depressie. Geconcludeerd kan worden dat er een duidelijke samenhang is tussen de bekeken temperamentsfactoren gedragsinhibitie, FFFS en aandachtscontrole enerzijds en internaliserende klachten anderzijds (zowel cross-sectioneel als longitudinaal). Maar de bevinding dat de temperamentsmaten niet langer voorspellend zijn wanneer gecontroleerd voor klachtniveau op de voormeting, doet de vraag rijzen of het klachtniveau op de voormeting wellicht al gekleurd werd door de temperamentsfactoren. Toekomstig onderzoek op een eerder moment in de ontwikkeling van kinderen kan hier antwoord op geven. Er kan dan gekeken worden of een verhoogde mate van FFFS of gedragsinhibitie of een verlaagde aandachtscontrole al aanwezig zijn voor de eerste ontwikkeling van symptomen.

De tweede vraag betrof de effectiviteit van de twee onderzochte interventies. We vonden dat het volgen van de CGT-training leidt tot minder faalangstklachten direct na de training. Dit effect blijft ook op de iets langere termijn bestaan. Voor sociale angst zien we een significant effect bij de follow-up na zes maanden. CBM leidt tot een trend significant effect op sociale angst, maar kan de faalangst niet positief beïnvloeden. De belangrijkste conclusie: op korte termijn helpen CGT en (in mindere mate) de CBM-training bij het reduceren van angstklachten. Het voordeel is dat leerlingen sneller op een meer acceptabel angstniveau zitten. Na een jaar zien we echter weinig verschillen meer tussen de groepen.

Gezien de resultaten van onderzoek 1 en onderzoek 2 kan geconcludeerd worden dat voor de selectie van jongeren, bij wie al sprake is van lichte angstklachten, voor een interventiestudie gericht op faalangst of sociale angst het niet zinvol is te selecteren op basis van de getoetste temperamentskenmerken. Voor een interventiestudie als hier uitgevoerd lijkt het dus een juiste keuze deelnemers te selecteren op basis van angstniveau. Niet uitgesloten kan worden dat dit angstniveau al op een vroeger moment is beïnvloed door temperamentsfactoren, waarmee de weg naar meer onderzoek open ligt.


Literatuur

Carver, S.C. & White, T. (1994). Behavioral inhibition, behavioral activation, and affective responses to impending reward and punishment: the BIS/BAS scales. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 319-333.
CrossRef
 
Chorpita, B.F., Yim, L., Moffitt, C.E., Umemoto, L.A. & Francis, S.E. (2000). Assessment of symptoms of DSM-IV anxiety and depression in children: a revised child anxiety and depression scale. Behaviour Research and Therapy, 38, 835-855.
PubMed CrossRef
 
Clark, D.M. & Wells, A. (1995). A cognitive model of social phobia. In R.G. Heimberg, M.R. Liebowitz, D.A. Hope & F.R. Schneier (Eds.), Social phobia (pp. 69-93). New York: Guilford Press.
 
Corr, P.J. (Ed.) (2008). The reinforcement sensitivity theory of personality. New York: Cambridge University Press.
CrossRef
 
Gray, J.A. & McNaughton, N. (2000). The neuropsychology of anxiety: an enquiry into the functions of the septo-hippocampal system. Oxford: Oxford University Press.
 
Hallion, L.S. & Ruscio, A.M. (2011). A meta-analysis of the effect of cognitive bias modification on anxiety and depression. Psychological Bulletin, 137, 940-958. DOI 10.1037/a0024355.
PubMed CrossRef
 
Johnson, S.L., Turner, R.J. & Iwata, I. (2003). BIS/BAS levels and psychiatric disorder: an epidemiological study. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 25, 25-36.
SpringerLink
 
Lonigan, C.J. & Phillips, B.M. (2001). Temperamental influences on the development of anxiety disorders. In M.W. Vasey & M.R. Dadds (Eds.), The developmental psychopathology of anxiety (pp. 60-91). New York: Oxford University Press.
 
Masia-Warner, C., Fisher, P.H., Shrout, P.E., Rathor, S. & Klein, R.G. (2007). Treating adolescents with social anxiety disorder in school: an attention control trial. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 676-686.
PubMed CrossRef
 
Masia-Warner, C., Klein, R.G., Dent, H.C., Fisher, P.H., Alvir, J., Albano, A.M., e.a. (2005). School-based intervention for adolescents with social anxiety disorder: results of a controlled study. Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 707-722.
PubMed SpringerLink
 
Mulkens, S., Bögels, S.M., Jong, P.J. de & Louwers, J. (2001). Fear of blushing: effects of task concentration training versus exposure in vivo on fear and physiology. Anxiety Disorders, 15, 413-432.
CrossRef
 
Muris, P. (2006). Unique and interactive effects of neuroticism and effortful control on psychopathological symptoms in non-clinical adolescents. Personality and Individual Differences, 40, 1409-1419.
CrossRef
 
Muris, P., Meesters, C. & Rompelberg, L. (2007). Attentional control in middle childhood: Relations to psychopathological symptoms and threat perception distortions. Behaviour Research and Therapy, 45, 997-1010.
PubMed
 
Mychailyszyn, M.P., Brodman, D.M., Read, K.L. & Kendall, P.C. (2012). Cognitive-behavioral school-based interventions for anxious and depressed youth: a meta-analysis of outcomes. Clinical Psychology: Science and Practice, 19, 129-153.
 
Neil, A.L. & Christensen, H. (2009). Efficacy and effectiveness of school-based prevention and early intervention programs for anxiety. Clinical Psychology Review, 29, 208-215.
PubMed CrossRef
 
Oldehinkel, A.J., Hartman, C.A., Ferdinand, R.F., Verhulst, F.C. & Ormel, J. (2007). Effortful control as modifier of the association between negative emotionality and adolescents’ mental health problems. Development and Psychopathology, 19, 523-539.
PubMed CrossRef
 
Ouimet, A.J., Gawronski, B. & Dozois, D.J.A. (2009). Cognitive vulnerability to anxiety: a review and an integrative model. Clinical Psychology Review, 29, 459-470. DOI 10.1016/j.cpr.2009.05.004
PubMed CrossRef
 
Ploeg, H.M. van der (1988). Handleiding bij de Examen/Toets attitude vragenlijst ETAV: een Nederlandstalige bewerking van de spielberger test anxiety inventory. Lisse: Swets en Zeitlinger.
 
Rothbart, M.K. & Bates, J.E. (1998). Temperament. In N. Eisenberg & W. Damon (Eds.), Handbook of child psychology, Vol. 3. Social, emotional, and personality development (pp. 105). New York: Wiley.
 
Rothbart, M.K. & Bates, J.E. (2006). Temperament. In N. Eisenberg, W. Damon & R.M. Lerner (Eds.), Handbook of child psychology, Vol. 3. Social, emotional, and personality development (6th ed., pp. 99-166). Hoboken: Wiley.
 
Rothbart, M.K., Ahadi, S.A. & Evans, D.E. (2000). Temperament and personality: origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122-135.
PubMed CrossRef
 
Salemink, E., Hout, M.A. van den & Kindt, M. (2010). Generalisation of modified interpretive bias across tasks and domains. Cognition and Emotion, 24, 453-464. DOI: 10.1080/02699930802692053
CrossRef
 
Silverman, W.K. & Albano, A.M. (1996). The anxiety disorders interview schedule for children for DSM-IV (child and parent versions). San Antonio, TX: Psychological Corporation.
 
Spielberger, C.D., Gonzalez, H.P., Taylor, C.J., Anton, E.D., Algaze, B., Ross, G.R., e.a. (1980). Manual for the test anxiety inventory (‘test attitude inventory’). Redwood City, CA: Consulting Psychologists Press.
 
Stein, M.B. & Kean, Y.M. (2000). Disability and quality of life in social phobia: epidemiologic findings. American Journal of Psychiatry, 157, 1606-1613.
PubMed CrossRef
 
Vasey, M.W. & Dadds, M.R. (Eds.) (2001). The developmental psychopathology of anxiety. New York: Oxford University Press.
 
Von Dawans, B., Kirschbaum, C. & Heinrichs, M. (2011). The trier social stress test for groups (TSST-G): a new research tool for controlled simultaneous social stress exposure in a group format. Psychoneuroendocrinology, 36, 514-522.
PubMed CrossRef
 
Wittchen, H.U., Fuetsch, M., Sonntag, H., Müller, N. & Liebowitz, M.R. (2000). Disability and quality of life in pure and comorbid social phobia: findings from a controlled study. European Psychiatry, 15, 46-58. DOI 10.1016/S0924-9338(00)00211-X.
PubMed CrossRef
 
Wittchen, H.U., Nelson, C.B. & Lachner, G. (1998). Prevalence of mental disorders and psychosocial impairments in adolescents and young adults. Psychological Medicine, 28, 109-126.
PubMed CrossRef
 
Naar boven