Behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in een forensische setting

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2014
10.1007/s12485-014-0052-x

Getoetst

Behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in een forensische setting
De inbedding van de delictscenarioprocedure in een schematherapeutische behandeling

Marit KoolContact Information Helga Aalders1

(1)  NPI, Amsterdam, The Netherlands

Contact Information Marit Kool
Email: marit.kool@npsai.nl

: 11  2014

Samenvatting  
Dit artikel beschrijft de behandeling van een forensische patiënt met een persoonlijkheidsstoornis, waarbij de delictscenarioprocedure wordt ingebed in een schematherapeutische behandeling, ten einde het recidiverisico te verkleinen. Hiertoe worden de delictketen en het terugvalpreventieplan opgesteld vanuit het schemamodusmodel en worden verschillende schematherapeutische technieken ingezet. In de beschreven casus resulteerde de behandeling in een toename van de lijdensdruk, tot een ‘gezond’ niveau en een toename van het zoeken van sociale steun bij problemen. De metingen geven tevens aanwijzingen voor een daling van het recidiverisico. Naast de penitentiaire setting en enkele beperkingen ten aanzien van de meetinstrumenten, is de belangrijkste beperking in de behandeling dat de primaire woede niet bewerkt heeft kunnen worden in de behandeling, wat een blijvend risico op agressieve acting-out suggereert. In de discussie wordt ervoor gepleit een dergelijke behandeling in te zetten, als de persoonlijkheidsproblematiek een rol speelt in het delictgedrag.
M. KOOL, GZ-psycholoog en schematherapeut, was tijdens de beschreven behandeling werkzaam bij het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Scheveningen en werkt momenteel bij het NPI te Amsterdam.
H. AALDERS werkt als klinisch psycholoog en psychotherapeut/programmavoorzitter persoonlijkheidsstoornissen bij Altrecht, Brinkveld Kliniek voor Schematherapie te Zeist. E-mail: marit.kool@npsai.nl
Dit artikel is gebaseerd op een N = 1-studie van de eerste auteur, onder supervisie van de tweede auteur.

Inleiding

Marcel zit volledig klem. Hij kan nog maar aan één ding denken: ‘Het mag niet uitkomen! Als Peter erachter komt dat ik het feest niet georganiseerd heb, dan komen al mijn leugens uit. Dat moet kost wat kost worden voorkomen. Ik moet een reden vinden om het feest af te lassen, zonder dat ik door de mand val.’ Marcel beraadt zich op een plan met dodelijke afloop.

Onderzoek naar effectieve behandelmethoden bij forensische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis is nog schaars (De Ruiter, 2007). Hoewel het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) adviseert om zowel een therapeutische behandeling als risicomanagement toe te passen, doen zij geen uitspraken over het al dan niet integreren van die behandelonderdelen. In de algemene richtlijn persoonlijkheidsstoornissen (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de ggz, 2008) wordt juist gepleit voor het aanbieden van een behandeling vanuit een enkel consistent en begrijpelijk model, wat zou pleiten voor een geïntegreerde aanpak. Risicotaxatie en behandeling zijn in de praktijk echter vaak twee min of meer gescheiden entiteiten (Kee e.a., 2009). Zo is het niet ongebruikelijk dat een patiënt een individuele psychotherapie volgt bij de ene behandelaar, terwijl bij een andere behandelaar een delictscenarioprocedure wordt doorlopen.

Anders dan in de ggz is het primaire doel bij de behandeling van forensische patiënten het verminderen van de kans op delictgedrag. De behandeling van de persoonlijkheidsstoornis staat dus niet op de voorgrond, maar de stoornis wordt behandeld in relatie tot het delict. De aanbevelingen die het EFP geeft in het Zorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen (EFP, 2008), zijn ontwikkeld vanuit de tbs-sector en zijn daardoor niet een-op-een over te nemen in andere forensische settings. Zo is er in forensisch-psychiatrische afdelingen (FPA’s), forensisch-psychiatrische klinieken (FPK’s) en penitentiair-psychiatrische centra (PPC’s) vaak sprake van een kortere behandelduur en een vastgestelde einddatum van de opgelegde maatregel of gevangenisstraf. Hierdoor is niet het therapieresultaat, maar de lengte van de straf of maatregel vaak leidend in de duur van de therapie.

De richtlijn adviseert naast het gebruik van een evidence-based behandelmethode de therapie te richten op de bij de patiënt aanwezige dynamische delictrisicofactoren. Ook is het van belang dat er gedurende de behandeling sprake is van een veilig en voorspelbaar behandelklimaat, dat er voldoende motivatie tot verandering is, dat de patiënt een therapeutische behandeling krijgt en dat risicomanagement gedaan wordt door middel van een delictscenarioprocedure en een terugvalpreventieplan (EFP, 2008). Er is nog weinig eenduidigheid binnen de forensische zorg in de manier waarop risicomanagement wordt gedaan; ook de effectiviteit ervan is nog onvoldoende onderzocht. Wel is aangetoond dat programma’s gericht op de begeleiding of behandeling van justitiabelen succesvoller zijn in het terugdringen van recidive, dan interventies die uitgaan van repressie (Wartna e.a., 2013). Zo recidiveerden ex-gedetineerden wier straf in 2008 werd beëindigd binnen twee jaar in 48,8 procent van de gevallen, terwijl zeer ernstige recidive in 8,2 procent voorkwam (Wartna e.a., 2011). Bij ex-tbs’ers wier maatregel in 2004-2008 werd beëindigd, betrof de algemene recidive binnen twee jaar 20,9 procent en de zeer ernstige recidive 4,9 procent (Bregman & Wartna, 2011).

In dit artikel wordt verslag gedaan van een behandeling waarbij de delictscenarioprocedure is ingebed in een schematherapeutische behandeling. Diverse dilemma’s die zich gedurende en na de behandeling aandienden worden besproken. In de discussie wordt ervoor gepleit de delictscenarioprocedure te integreren in een psychotherapeutische behandeling, als persoonlijkheidsproblematiek een oorzakelijke rol speelt in het delictgedrag. Ten slotte worden enkele uitdagingen en aanbevelingen belicht.


Behandeling
Delictscenarioprocedure en terugvalpreventieplan

In de behandeling is de delictscenarioprocedure gebaseerd op de door Van Beek (1999) beschreven methode. Hierbij worden de aanloop naar het delict en het delict zelf doorlopen, aan de hand van elkaar opvolgende G-schema’s. Het scenario wordt getoetst aan externe bronnen (zoals het procesverbaal). Vervolgens worden de voor- en nadelen van het delict besproken. Het doel van de delictscenarioprocedure is dat de patiënt zichzelf beter leert kennen en inzicht krijgt in eigen handelen. Het vormt tevens de basis voor het terugvalpreventieplan, waarbij zowel eigen controlemogelijkheden als ondersteuningsmogelijkheden van buiten worden opgenomen. Dit geheel wordt door de patiënt gepresenteerd aan belangrijke mensen uit zijn systeem. Daarmee neemt de patiënt verantwoordelijkheid voor het delict, licht de leden uit het systeem in over de risicofactoren en kan hulp vragen bij het uitvoeren van het terugvalpreventieplan.

Schematherapie

Schematherapie is een geïntegreerde vorm van psychotherapie die is ontwikkeld voor patiënten met hardnekkige patronen in denken, voelen en doen die onvoldoende profiteren van cognitieve gedragtherapie of klassieke inzichtgevende psychotherapievormen (Young e.a., 2003). Een variant binnen de schematherapie is het modusmodel. Een modus verwijst naar een allesoverheersende (snel wisselende) gemoedstoestand, die vaak wordt ervaren door patiënten met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (Aalders & Van Dijk, 2012). Schematherapie is een van de aanbevolen behandelingen voor (onder meer) forensische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (EFP, 2008). Bij deze patiënten is vaak sprake van affectieve en pedagogische verwaarlozing in de voorgeschiedenis (EFP, 2008), waardoor niet tegemoetgekomen is aan primaire basisbehoeften van het kind, zoals de behoefte aan veiligheid en bescherming of verbondenheid met een ouder of opvoeder. Deze affectieve tekorten in de vroege kindertijd (preverbale stadium) gaan veelal gepaard met emotioneel pijnlijke ervaringen, die wel in de actualiteit ervaren worden, maar niet toegankelijk zijn via cognitieve informatieverwerkingsprocessen (Panksepp, 2004). Patiënten raken veelvuldig in een ongecontroleerde emotionele toestand (modus), zonder dat zij via rationeel-cognitieve processen kunnen herleiden waardoor dit komt. In de behandeling zullen, naast cognitieve technieken, interventies moeten worden toegepast, die deze emotionele ervaringen toegankelijk maken. Bernstein, Arntz en De Vos (2007) adviseren daarom om de behandeling bij forensische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen aan te bieden vanuit de modusbenadering.

Aalders en Van Dijk (2012) raden ook bij sterke vermijdende en overcompenserende coping -modi aan gebruik te maken van het meer emotiegestuurde modusmodel met toepassing van experiëntiële technieken. De coping-modi geven inzicht in hoe de patiënt zich beschermt tegen kwetsing en kunnen een ingang bieden tot de ouder- en kindmodi, waarmee in therapie uiteindelijk gewerkt dient te worden om tot structurele verandering te komen. Daarnaast is het modusmodel een model dat nauw aansluit bij de beleving van de patiënt en leent het zich naar onze ervaring goed om delictgedrag te analyseren. Om deze redenen is er in de beschreven casus voor gekozen te werken vanuit het modusmodel.

Het doel van forensische schematherapie is om onaangepaste en delictgerelateerde modi te matigen of te elimineren en de ‘gezonde volwassene’-modus te ontwikkelen of te versterken. De ‘gezonde volwassene’ kan de patiënt helpen op een meer constructieve wijze aan basale emotionele behoeften te komen, dan wel met het gemis daarvan om te gaan (Young e.a., 2003). Belangrijke randvoorwaarde voor een dergelijke behandeling is het creëren van een veilige werkrelatie, waarbij mogelijkheden worden geboden voor emotioneel corrigerende ervaringen en gewerkt kan worden vanuit zowel cognitieve, experiëntiële als gedragsmatige invalshoeken.

Er zijn verschillende onderzoeken die de effectiviteit aantonen van schematherapie voor de behandeling van borderlinepersoonlijkheidsstoornis (Giesen-Bloo e.a., 2006; Nadort e.a., 2009). Het effect van schematherapie bij andere persoonlijkheidsstoornissen is nog onvoldoende onderzocht. Momenteel is een groot multicenter-onderzoek gaande naar de effecten van schematherapie bij forensische patiënten met een antisociale, borderline-, narcistische en/of paranoïde persoonlijkheidsstoornis in zes forensisch psychiatrische centra. Hoewel de uitkomsten van dit onderzoek nog niet werden gepubliceerd, zijn de eerste resultaten bemoedigend (Bernstein, 2009; Bernstein & Nijman, in review).


Casus

Marcel (34) is gedetineerd wegens moord en heeft een gevangenisstraf van veertien jaar opgelegd gekregen. Het delict kent een aanloop van enkele jaren, waarin hij steeds verder verstrikt raakte in een web van leugens. Het begon met het verzwijgen van het staken van een opleiding en eindigde erin dat hij zijn omgeving deed geloven een goede baan te hebben in de evenementenbranche (met een bijbehorend goed salaris). Hij deed er alles aan niet door de mand te vallen en werd steeds handiger in het manipuleren van zijn omgeving. Dit gaf hem voldoening en overstemde de angst voor afwijzing en verlating die onderliggend aanwezig waren.

Het ging echt mis toen een vriend hem vroeg een feest te organiseren. Hij nam de klus aan, om geen argwaan te wekken. In werkelijkheid had hij bij gebrek aan opleiding en werkervaring geen idee hoe hij een dergelijk project aan moest pakken. Hij stelde de organisatie ervan uit, terwijl hij voorschotten inde bij zijn vriend en hem geregeld op de hoogte hield van de zogenaamde vorderingen van de organisatie. Een week voor het feest was er echter nog altijd niets geregeld; hij had de voorschotten gebruikt om eigen schulden af te lossen. Marcel voelde de druk toenemen om de waarheid te vertellen, terwijl de angst groeide dat alle leugens van de afgelopen twee jaren daarmee zouden uitkomen. Hij ging op zoek naar een andere ‘oplossing’, waarbij het feest zou worden afgelast zonder dat hij door de mand zou vallen. Dit vormde de aanleiding tot de moord op een gezamenlijke vriend.

Van opvoeding tot schema’s

Marcel was als kind heel vaak ziek en zijn moeder reageerde daar overbeschermend op, waardoor hij klein en afhankelijk werd gehouden. Toen Marcel zeven jaar oud was overleed zijn vader (schema ‘verlating’), waarna moeder zich vastklampte aan haar zoon, vanuit haar behoefte zich niet alleen te voelen. Door de symbiotische relatie die tussen hen ontstond, was er onvoldoende ruimte voor Marcel om een eigen identiteit, los van moeder, te ontwikkelen. Dit heeft erin geresulteerd dat hij niet goed weet wie hij is zonder de ander (schema ‘kluwen’), waardoor hij een belangrijke ander om zich heen nodig heeft (schema ‘afhankelijkheid’). Die afhankelijkheid verdraagt hij echter slecht; deze wordt vaak op een dwingende manier geuit, door zich vast te klampen aan de ander en aandacht en exclusiviteit op te eisen (schema ‘veeleisendheid’ bij angry dependency ). Verlating moet te allen tijde voorkomen worden, omdat het onderliggende negatieve zelfgevoel dan zou worden geactiveerd (schema ‘minderwaardigheid’), evenals het gevoel eenzaam en anders te zijn (schema ‘sociaal isolement’).

Gedurende de behandeling verblijft Marcel op de therapieafdeling van een Penitentiair Psychiatrisch Centrum, waarna hij stapsgewijs resocialiseert in de maatschappij. Het doel van de behandeling is het verkleinen van de kans op recidive. Gekozen wordt voor een schemagerichte behandeling, waarin de delictscenarioprocedure wordt ingebed. De behandeling bestaat uit meerdere fasen. In de eerste fase, waarin tevens het behandelcontact wordt opgebouwd, wordt de casusconceptualisering gemaakt. Ook wordt het modusmodel opgesteld, waarbij namen worden gegeven aan de emotionele toestanden waar Marcel in kan schieten. Hiermee wordt een gemeenschappelijke taal ontwikkeld, die nauw aansluit bij de beleving van de patiënt. Vervolgens wordt in een modus-delictketen inzichtelijk gemaakt welke emotionele toestanden elkaar opvolgden in de aanloop naar het delict. Bij het opstellen daarvan wordt met name gebruik gemaakt van experiëntiële technieken uit de schematherapie. Daarna wordt, aan de hand van de modus-delictketen, het terugvalpreventieplan gemaakt, met als doel dat Marcel de delictgerelateerde modi leert herkennen en bij activatie ervan zo vroeg mogelijk gaat ingrijpen vanuit de ‘gezonde volwassene’-modus. Zijn terugvalpreventieplan wordt door hem gepresenteerd aan belangrijke mensen uit zijn netwerk en hij oefent zowel op de afdeling als gedurende zijn resocialisatietraject met de uitvoering ervan.

Fase 1: behandelrelatie opbouwen en modusmodel opstellen

In de eerste fase van de therapie, die gelijk is aan de eerste fase van een reguliere schematherapeutische behandeling, staat het opbouwen van de therapeutische relatie centraal. De therapeut neemt een houding aan van acceptatie, steun en beschikbaarheid gedurende de behandeling (limited reparenting ). Dit vormt de basis voor een behandelrelatie, waarbij Marcel kan ervaren dat het tonen van kwetsbaarheid en boosheid niet tot afwijzing of verlating leidt. Vervolgens wordt zijn levensloop besproken, om te onderzoeken aan welke basisbehoeften in de kindertijd niet tegemoetgekomen is. Dit levert materiaal op voor de casusconceptualisatie, waarmee meer inzicht wordt verkregen in het ontstaan van schema’s en de daaruit voortkomende klachten.

Naast enkele andere vragenlijsten worden de Young Schema Questionnaire (YSQ; Young & Brown, 1994) en de Schema Mode Inventory (Young e.a., 2007) afgenomen, om een beeld te krijgen van de schema’s en modi die een rol spelen. Dit levert echter weinig op, zoals vaker voorkomt bij de forensische doelgroep. Uit onderzoek van Lobbestael, Arntz, Löbbes en Cima (2009) blijkt dat patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis lager scoren op disfunctionele schemamodi dan patiënten met een borderline- of cluster-C-persoonlijkheidsstoornis, doordat zij problemen ontkennen of minimaliseren. De door de patiënten gerapporteerde aanwezigheid van de disfunctionele modi bleek in dit onderzoek bovendien veel lager dan de door de behandelaar geobserveerde aanwezigheid van de modi. In Marcels geval werd in de eerste fase van de behandeling met name de ‘afstandelijke beschermer’ herkend door de behandelaar. Het is niet verwonderlijk dat de scores laag zijn, wanneer hij de vragenlijsten in die modus heeft ingevuld. Doordat de schema’s en modi niet goed kunnen worden geobjectiveerd, wordt in deze behandeling gewerkt met de schema’s en modi waarover in de gesprekken tussen behandelaar en patiënt consensus is bereikt.

Hoewel het de vermijdende en overcompenserende copingmodi zijn die een direct risico vormen op delictgedrag, zijn het de onderliggende gevoelens van angst, kwetsing en woede (kindmodi) waarmee contact gemaakt moet worden, om tot structurele verandering te komen. Om toegang te krijgen tot de kindmodi, is een eerste voorwaarde dat de therapeutische relatie een tegenwicht biedt voor de onderliggende angst voor afwijzing en verlating, terwijl de patiënt tevens realistische grenzen worden geboden.

Het blijkt in deze fase nog erg moeilijk voor Marcel om zicht te krijgen op zijn onderliggende gevoelens. Hoewel hij vermijdende en overcompenserende coping-modi vrij snel leert herkennen, kan hij vaak niet aangeven wat hij daarmee vermijdt of overcompenseert: ‘Ik voel gewoon niet zoveel’, is een veelgehoorde opmerking. Doorvragen met behulp van de neerwaartse-pijltechniek levert weinig op. Op de afdeling wordt zijn houding omschreven als onraakbaar, sterk en zelfverzekerd. Omdat hij wel de coping-modi herkent, starten we bij het opstellen van het modusmodel met het formuleren van namen voor die modi, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij Marcels beleving. Zo noemen we de ‘afstandelijke beschermer’ de ‘niks aan de hand’-kant en de ‘paranoïde overcontroleerder’ de ‘touwtjes in handen’-kant. Deze beschermende kanten hebben de functie te voorkomen dat Marcel zich gekwetst voelt en zorgen ze ervoor dat hij ogenschijnlijk probleemloos functioneert. Ondertussen leert niemand hem echt kennen en voelt hij zich met niemand echt verbonden. Op één vriend na, die bij hem op de afdeling verblijft. Wanneer die vriend een keer voor zijn mening opkomt en voor zichzelf kiest, kwetst dit Marcel.

In een diagnostische imaginatieoefening onderzoeken we de oorsprong van dit gevoel. In de oefening richt hij zich op de lichamelijke sensaties van dat gevoel en komt met behulp van een affectbrug uit bij een beeld waarin hij als klein, ontroostbaar jongetje huilend op bed zit. Zijn vader is net overleden en zijn moeder wordt te veel opgeslokt door het eigen verdriet, om er voor hem te zijn. In deze oefening wordt voor het eerst echt contact gemaakt met de modus van het ‘kwetsbare kind’ dat zich in de steek gelaten, tekort gedaan en afgewezen voelt. Stap voor stap wordt het hele modusmodel opgesteld. Met Marcel wordt besproken dat delictgerelateerde modi mogelijk in de volgende fase, wanneer de delictketen besproken wordt, nog zullen worden toegevoegd.

Fase 2: modus-delictketen opstellen met experiëntiële technieken

In de tweede fase van de behandeling wordt de delictscenarioprocedure doorlopen. Bij elke stap in de aanloop naar het delict worden de gedachten, het gevoel, het gedrag en de geactiveerde modus beschreven. Steeds wanneer een vermijdende of overcompenserende modus wordt vastgesteld, stellen we ons de vraag: welke kind- of oudermodus wordt daarmee beschermd? Marcel ervaart het onderliggende negatieve gevoel niet of nauwelijks, doordat de bescherming (in de vorm van vermijdende en overcompenserende coping-modi) al geactiveerd wordt, voordat pijnlijke gevoelens bewust ervaren worden. De enige manier om Marcel in contact te brengen met die emoties, is door hem die vermijding (in verbeelding) te laten doorbreken.

In een imaginaire exploratieoefening stelt hij zich een situatie voor in de aanloop naar het delict, waarbij hij langs het huis loopt van de ouders van de vriend die hij kort daarop zal vermoorden. Ik vraag Marcel de ogen te sluiten en stel vragen als: ‘Wat zie je?’, ‘Wat hoor je?’, en: ‘Wat ruik je?’, om hem te helpen de situatie te ervaren als vond die op dit moment plaats. Vervolgens vraag ik hem aan te geven wat hij in zijn lichaam voelt. Ik vraag hem naar gevoelens in de vorm van lichamelijke sensaties, om hem dichtbij de sensatie te laten blijven en het gevoel niet te rationaliseren door er woorden aan te moeten geven.

Th: ‘Je mag je ogen dichtdoen. Waar ben je? Vertel me wat je ziet. Wat je hoort. Wat je ruikt.’

Pt (doet de ogen dicht): ‘Ik loop op straat, ik hoor wat verkeer. Ik ben op weg naar de plek, waar het later allemaal gebeurt. Ik loop nu langs het huis, waar … [het slachtoffer] met zijn ouders woont. Zijn moeder zit altijd voor het raam. Normaal gesproken zwaai ik naar haar als ik langsloop.’

Th: ‘Wat doe je?’

Pt: ‘Ik loop snel door, ik kijk naar de stoeptegels. Ik durf niet te kijken.’

Th: ‘Wat gaat er door je heen, terwijl je daar loopt en niet op durft te kijken?’

Pt: ‘Ik weet het niet.’

Th: ‘Wat voel je in je lijf?’

Pt: ‘Ik voel me onrustig en gehaast.’

Th: ‘Waar voel je dat?’

Pt wijst op zijn borst: ‘Hier.’

Th: ‘Wat doe je?’

Pt: ‘Ik loop snel verder en kijk naar beneden. Ik moet gefocust blijven, ik moet naar het café.’

In dit voorbeeld is de vermijdende coping van Marcel opvallend: hij vermijdt de moeder van het toekomstige slachtoffer in de ogen te kijken. Zijn ‘niks aan de hand’-kant helpt hem te ontkennen wat er staat te gebeuren. Daarmee beschermt die kant hem tegen heftige emoties die antisociaal gedrag hadden kunnen remmen. Gelet op het verminderen van het recidiverisico is het dan ook van belang om hem met die gezonde negatieve emoties in contact te brengen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een imaginaire-exposure-oefening.

Th: ‘Ik wil je nu vragen op te kijken naar de moeder van … [het slachtoffer].’

Pt: ‘Ik ben bang voor die confrontatie.’

Th: ‘Kijk haar maar aan. Wat zie je?’

Pt (verkrampt): ‘Ik zie haar achter het raam zitten en ze kijkt mij aan. Ze lacht en zwaait’ (huilt) ‘Ik ben bang dat ze het aan me kan zien. Dat er iets ergs gaat gebeuren.’

Th: ‘… Dat je op weg bent om haar zoon te vermoorden?’

Pt (huilt): ‘Ja.’

Th: ‘… Wat gebeurt er nu met je?’

Pt (huilt): ‘Ik schaam me kapot dat ik het heb gedaan. Ik ben zo verdrietig en boos op mezelf! Hoe heb ik het zo ver kunnen laten komen? Wat ben ik voor een vriend?!’

De neiging om te vermijden is ook hier nog goed merkbaar. Ik moedig Marcel op een rustige, maar besliste manier aan de vermijding te doorbeken. Zo wordt toegang verkregen tot de onderliggende negatieve emoties, waarmee hij in de aanloop naar het delict geen contact had en die een rem vormen op antisociaal gedrag.

Deze experiëntiële technieken helpen om de modus-delictketen compleet te maken, doordat meer zicht verkregen wordt op de kindmodi. Samenvattend verloopt die keten als volgt: zijn veeleisende kant legde Marcel druk op om even succesvol te zijn als zijn vrienden. Toen hij daarin faalde deed hij het voor alsof het niet gebeurd of onbelangrijk was (‘niks aan de hand’-kant). Daarmee beschermde hij zich tegen gevoelens van minderwaardigheid en de angst voor afwijzing, verlating, eenzaamheid (‘kwetsbare kind’) en tegen gevoelens van boosheid (‘boze, razende kind’). Door zijn falen niet te onderkennen tegenover zichzelf en anderen, begon hij een beeld van zichzelf op te houden dat niet overeenkwam met de werkelijkheid. De angst om door de mand te vallen en daardoor afgewezen te worden groeide en de ‘niks aan de hand’-kant kwam steeds meer onder druk te staan: deze beschermde hem niet meer voldoende tegen die gevoelens. Marcel begon actief leugens te vertellen, waarmee hij een beeld van zichzelf neerzette als was hij perfect en succesvol, daarmee onderliggende negatieve gevoelens overcompenserend (‘bedrog en manipulatie’-kant). Ondertussen was hij constant op zijn hoede, gespitst op signalen waaruit zou blijken dat men zijn leugens doorzag (‘touwtjes in handen’-kant).

Wanneer het hem lukte een ander in zijn leugens te laten geloven, voelde hij zich trots en was de dreigende ontmaskering voorkomen waardoor hij weer even kon ontspannen in de ‘niks aan de hand’-kant. Zodra de druk weer toenam, herhaalde dit proces zich. Met elke herhaling stapelden de leugens zich verder op en kwam Marcel meer in het nauw. Toen het feest naderde en de ‘bedrog en manipulatie’-kant en de ‘touwtjes in handen’-kant hem niet meer dreigden te kunnen beschermen tegen de ontmaskering, werd de roofdiermodus geactiveerd. Kil en meedogenloos schakelde hij de vermeende dreiging uit: hij vermoorde een van zijn vrienden. Bij het bespreken van de voor- en nadelen van het delict bleek het delict juist die gevolgen te hebben gehad die hij de jaren ervoor zo krampachtig probeerde te voorkomen: zijn leugens kwamen uit en zijn vrienden verbraken het contact. De delictketen werd visueel inzichtelijk gemaakt door in het modusmodel pijlen te trekken tussen de modi die elkaar opvolgden in de aanloop naar het delict.

Fase 3: het terugvalpreventieplan en presentatie

Het terugvalpreventieplan wordt opgesteld aan de hand van de modus-delictketen. Bij elke modusovergang wordt de ‘gezonde volwassene’-modus er tegenover gezet als gezond alternatief. Doel is dat Marcel leert voor het ‘gezond volwassen’-alternatief te kiezen en - gelet op recidivepreventie - dit zo vroeg mogelijk in de keten te doen. Een fragment uit het terugvalpreventieplan is weergegeven in tabel 1.

Na het opstellen van het terugvalpreventieplan, oefent Marcel met ‘gezond volwassen’ gedrag. Aanvankelijk gebeurt dit in de beschermde omgeving van de afdeling. Zo blijkt hij vaak na emotionele therapiesessies in de ‘niks aan de hand’-kant de afdeling op te komen; bang dat de groep hem zal afwijzen als hij zijn emoties laat zien. Om te onderzoeken of het tonen van emoties inderdaad leidt tot afwijzing, gaat hij hiermee experimenteren. In een groepsgesprek vertelt hij dat hij een moeilijke periode meemaakt in de individuele therapie, waarbij veel negatieve emoties naar boven komen die hij eerder altijd weggehouden heeft. Hij vertelt ook het moeilijk te vinden om er in de groep voor uit te komen dat hij zich rot voelt. De groep reageert begripvol en sommige groepsleden herkennen de moeite zich kwetsbaar op te stellen. De gedachte: ‘Als ik mezelf laat zien zoals ik werkelijk ben, dan wijzen ze me af’, verliest hiermee geleidelijk wat aan geloofwaardigheid: de gevreesde consequenties komen niet uit, terwijl hij positieve consequenties ervaart (zoals steun, herkenning en verdieping van het contact).

Tabel 1 Fragment uit het terugvalpreventieplan.

‘Niks aan de hand’-kant

‘Gezond volwassen’-alternatief

Ik vermijd mijn verantwoordelijkheden na te komen; ik stel ze uit en denk: ‘Dat komt wel’

Ik doe de dingen die ik moet doen. Ik zie de gedachte ‘Dat komt wel’ als een signaal dat ik het probleem actief en op een gezonde manier moet oplossen

Ik geef mensen het idee dat er niets aan de hand is, terwijl ik me eigenlijk niet fijn voel

Ik ben open over wat er in mij omgaat, ook over dingen die ik liever niet vertel (zoals financiële problemen). Ik ga daarover in gesprek met iemand die dichtbij me staat

Ik vertel mensen geen gevoelige dingen over mezelf; ik houd bijvoorbeeld mijn delict geheim

Als ik twijfel of en hoe ik iemand moet vertellen over bijvoorbeeld het delict, vraag ik hierover advies aan iemand die dichtbij me staat

Ik verzwijg problemen, om te voorkomen dat mijn moeder zich zorgen maakt en ik denk: ‘Het komt wel goed, zo belangrijk is het niet’

Het ongemakkelijke (schuld)gevoel dat ik krijg als ik iets achterhoud, is het signaal dat ik het beter kan vertellen

Ik verzwijg fouten en denk: ‘Zo erg is het niet, het komt wel goed’

Ik luister naar mijn (schuld)gevoel en bedenk me dat dit het signaal is dat ik het moet vertellen aan iemand die dichtbij me staat

Ik wil moeilijke dingen zelf oplossen

Ik vraag hulp aan iemand die dichtbij me staat en bedenk me dat het niet erg is om hulp te vragen

Als er problemen zijn of ik me rot voel, dan zoek ik geen contact

Ik bel iemand die dichtbij me staat, om te praten als ik me rot voel

Nadat Marcel een jaar op de therapieafdeling heeft verbleven, breekt de resocialisatiefase aan. Hij presenteert zijn modus-delictketen aan enkele belangrijke mensen uit zijn systeem, om verantwoordelijkheid te nemen voor het delict, maar ook om hen in te lichten en om hulp te vragen bij het uitvoeren van het terugvalpreventieplan in- en na de resocialisatiefase. In de resocialisatiefase vinden nog enkele therapiegesprekken plaats, waarbij besproken wordt hoe hij het terugvalpreventieplan buiten detentie ten uitvoer brengt. Hij werkt in deze periode in een winkel, waar hij al snel gepromoveerd wordt tot plaatsvervangend leidinggevende. Hoewel die rol hem enerzijds goed past, bemerkt hij ook een ongemakkelijk gevoel bij zichzelf. Hij is bang zich te gaan verheffen boven de medewerkers, zich dominant op te stellen en fouten of onzekerheden te verbergen door ze te ontkennen of erover te liegen. We bespreken hoe hij kan nagaan in hoeverre hij in disfunctionele modi terechtkomt en hoe hij op een gezonde manier leiding kan geven. Dit wordt in het terugvalpreventieplan opgenomen, waarbij het ongemakkelijke gevoel - dat hij vroeger niet herkende - als waarschuwingssignaal voor delictgerelateerde modi wordt benoemd. De behandeling wordt na een jaar en drie maanden afgesloten.


Instrumenten

Er werden met verschillende genormeerde tests voor- en nametingen gedaan, om het behandeleffect te kunnen meten: de Symptom Check List-90 (Arrindell & Ettema, 1986), de Utrechtse Coping Lijst (Schreurs e.a., 1993), de Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst-2 (Luteijn e.a., 2000) en de Nederlandse Verkorte MMPI (NVM; Luteijn & Kok, 1985).


Resultaten

Voor de veranderingen tussen voor- en nameting op de SCL-90, UCL, NPV en NVM werd berekend of er sprake was van betrouwbare verandering, gebruik makend van de Reliable Change Index (RCI) van Jacobson en Truax (1991). Bij een RCI > 1,96 is het aannemelijk dat een verandering niet aan toevallige meetfluctuaties kan worden toegeschreven. De subschalen met een RCI > 1,96 zijn opgenomen in tabel 2.

Uit de testresultaten komt naar voren dat Marcels vragenlijstscores bij aanvang van de therapie (zeer) laag waren en bij voltooiing van de therapie op diverse subschalen significant zijn toegenomen. Zo blijkt uit de scores op de Negativismeschaal (NEG) van de NVM (Luteijn & Kok, 1985) dat negatieve gevoelens aanvankelijk uit de beleving werden gehouden, terwijl bij beëindiging van de therapie de lijdensdruk gemiddeld was (vergeleken met de algemene bevolking). Daarbij aansluitend gaf Marcel bij start van de behandeling op de inadequatieschaal (IN) van de NPV (Luteijn e.a., 2000) aan stabiel te zijn en op geen enkele wijze gehinderd te worden door onzekerheid, terwijl bij afsluiting van de behandeling net zo veel vage angsten, lichamelijk klachten, gedrukte stemming en gevoelens van insufficiëntie werden gerapporteerd als door de algemene bevolking. Meer specifiek zijn depressieve klachten (DEP), zoals gemeten met de SCL-90 (Arrindell & Ettema,1986) significant toegenomen van een lage tot een hoge score ten opzichte van de algemene bevolking en bereikten klachten in het cognitief functioneren (IN) een bovengemiddeld tot hoog niveau. Wat betreft coping steeg de mate waarin Marcel sociale steun (SOC) zoekt bij anderen significant. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat negatieve emoties minder uit de beleving gehouden worden na behandeling, dat die emoties meer worden toegelaten en dat bovendien gezonde coping ontwikkeld is in de vorm van het zoeken van sociale steun. In totaal bleken vijf scoreveranderingen betrouwbaar (RCI > 1,96) bij toetsing van in totaal 28 veranderingen op subschaalniveau.

Tabel 2 Betrouwbare verandering op de genormeerde meetinstrumenten.

Test

Subschaal

X1

X2

S1

rxx

Se

RCI

RCI > 1,96

SCL-90

DEP

16

26

6,76

0,76

 

2,65

ja

SCL-90

IN

9

15

4,10

0,74

 

2,03

ja

UCL

SOC

12

17

3,0

0,69

 

2,12

ja

NPV

IN

0

10

9,2

0,94

 

3,14

ja

NVM

NEG

6

18

   

3,5

2,42

ja

X1 = ruwe score voormeting, X2 = ruwe score nameting, S1 = standaarddeviatie normale populatie, rxx = test-hertestbetrouwbaarheid, Se = standaardmeetfout, RCI = Reliable Change Index; RCI significant indien RCI > 1,96.

De schema- en modivragenlijsten worden hier buiten beschouwing gelaten, omdat de scores waarschijnlijk gedrukt worden door onderrapportage en het bovendien niet-genormeerde tests betreft. Wel is de HKT-30 (Werkgroep Risicotaxatie Forensische Psychiatrie, 2002) gebruikt als risicotaxatie-instrument, waarbij door middel van een consensusmeting van de behandelaar en een psychodiagnostisch medewerker scores worden toegekend aan risicofactoren, verdeeld in historische, klinische en toekomst-items. De totaalscore voorafgaand aan behandeling was 37 (H = 12,5; K = 14,5; T = 10) en na behandeling 24,5 (H = 12,5; K = 4,5; T = 7,5). Deze scores zijn lager dan in onderzoek aangetoonde gemiddelde scores na een tbs-behandeling (totaal = 48,9; H = 21,7; K = 16,6; T = 10,2; Van den Heuvel & Draat, 2010) en lager dan de gemiddelde score onder onbehandelde delinquenten die niet recidiveerden (79,1; Canton e.a., 2004). Hoewel normen ontbreken, wijzen deze resultaten erop dat het recidiverisico van Marcel bij aanvang van de behandeling al relatief laag was en dat het risico in de behandeling verder is gedaald, met name door een sterke daling op de klinische risicofactoren.


Discussie

Het primaire doel in een forensische behandeling is afname van het recidiverisico. De resultaten geven, ondanks de beperkingen van het gebruikte risicotaxatie-instrument aanwijzingen voor een afname van het recidiverisico gedurende de behandeling. Het doel van de forensische schematherapie is om onaangepaste en delictgerelateerde schemamodi te matigen of te elimineren en de ‘gezonde volwassene’-modus te ontwikkelen of versterken. Een modus die volgens behandelaar en patiënt bij aanvang van de behandeling bijna permanent aanwezig was, was die van de ‘afstandelijke beschermer’ (de ‘niks aan de hand’-kant). In deze modus werden negatieve emoties niet toegelaten. De gemeten toename in de lijdensdruk gedurende de behandeling geeft aanwijzingen dat deze onaangepaste modus minder sterk aanwezig is en dat de ‘gezonde volwassene’-modus negatieve emoties nu gedoseerd toelaat. Bovendien zoekt Marcel meer steun wanneer die emoties worden ervaren.

In de behandeling heeft Marcel zowel op cognitief als emotioneel en gedragsmatig niveau meer inzicht gekregen in zijn risicosignalen. Zowel Marcel als zijn behandelaar geven aan dat de experiëntiële technieken daarbij van groot belang zijn geweest, omdat Marcel daarmee toegang kreeg tot zijn gezonde negatieve emoties. Die kunnen nu een rem vormen op vermijdend en overcompenserend gedrag. Deze negatieve emoties kan hij vanuit een ‘gezonde volwassene’-modus gebruiken om zijn keuzen af te wegen. Het oefenen met ‘gezond volwassen’ gedrag in de veilige omgeving van de afdeling is belangrijk geweest om de patronen van vermijding en overcompensatie te doorbreken en zich de gezonde alternatieven steeds meer eigen te maken.

De beschreven behandeling kent ook enkele beperkingen. Ten eerste vindt deze plaats binnen de context van een penitentiaire inrichting en een strafmaatregel. Zoals gezegd worden de duur, het beloop en het einde van het therapieproces beïnvloed door factoren die een vertroebelend effect hebben op de beoordeling van de kwaliteit en effectiviteit van de behandeling. Dit moet onzes inziens behandelaren in dit veld er niet van weerhouden om binnen deze beperkingen te zoeken naar verbetering van kwaliteit en integratie van behandeling gericht op het verkleinen van het recidiverisico.

Hoewel zowel patiënt als behandelaar en behandelend team een duidelijk effect van de behandeling zien, is dit maar gedeeltelijk via wetenschappelijke standaarden aan te tonen. Zo is een aantal meetinstrumenten niet genormeerd, waardoor (de veranderingen van) de scores niet goed kunnen worden beoordeeld op hun klinische relevantie. Ook kunnen de schema’s en modi niet goed worden geobjectiveerd met behulp van de daarvoor beschikbare meetinstrumenten. Naast het gebrek aan normen, speelt hierbij de neiging tot onderrapportage bij forensische patiënten een belangrijke rol. In de behandeling vormde het niet kunnen objectiveren van de schema’s en modi niet zozeer een probleem, aangezien gewerkt kon worden met de consensus die over de aanwezigheid van schema’s en modi bereikt werd in de gesprekken. Voor het aantonen van de effectiviteit van de behandeling vormt dit echter wel een bezwaar.

Een derde kanttekening die wij bij de effectiviteit van de behandeling plaatsen, is dat Marcels primaire woede, passend bij de modus van het ‘razende en woedende kind’, zowel in de behandelrelatie als in het milieu op de afdeling nauwelijks in beeld is gekomen. Mogelijk spelen daarbij de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek en de relatief korte behandelduur een rol. Marcels woede raakte mogelijk ook bij de behandelaar wat uit het zicht, doordat deze noch direct noch indirect werd geuit. Juist doordat hij zich niet bewust was van die woede, was het moeilijk hierover punten op te nemen in het terugvalpreventieplan. Er is aangesloten bij de beleving van de patiënt, bij wat hij wel voelde in een delictgerelateerde modus. Vervolgens zijn er alternatieven geformuleerd om met ‘gezond volwassen’ gedrag te reageren. Het is echter aannemelijk dat er na deze behandeling een blijvend risico is op zich ongemerkt opbouwende woede en uiteindelijke acting-out. De vraag is of een andere behandelmethodiek of een langere behandeling ertoe had kunnen leiden dat die woede wel in de behandeling bewerkt had kunnen worden.

De beschreven casus laat zien hoe de delictscenarioprocedure kan worden ingebed in een psychotherapeutische (en in dit geval een schematherapeutische) behandeling. In de beschreven casus resulteerde de behandeling in een toename van de lijdensdruk tot een gezond niveau en een toename van sociale steun zoeken bij problemen. De metingen geven tevens aanwijzingen voor een daling van het recidiverisico. In hoeverre een dergelijke geïntegreerde aanpak toepasbaar is op de bredere groep forensische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis, zal moeten blijken als hiermee meer ervaring wordt opgedaan in de praktijk. Wij pleiten ervoor een dergelijke behandeling in te zetten wanneer de persoonlijkheidsproblematiek een rol speelt in het delictgedrag. Idealiter zou in de toekomst de effectiviteit van deze geïntegreerde behandeling worden vergeleken met treatment as usual, om de veronderstelling te toetsen dat een geïntegreerde behandeling leidt tot grotere afname van het recidiverisico.

Gelet op de beperkingen in de beschreven casus, kan worden geconcludeerd dat het van belang is dat er gezocht wordt naar manieren om de schema’s en modi bij de forensische doelgroep te objectiveren, rekening houdend met de neiging tot onderrapportage. Mogelijk kan de Mode Observation Scale (MOS; Bernstein e.a., 2009) in de toekomst uitkomst bieden. Bij deze observatielijst scoort de behandelaar, op basis van de klinische indruk, welke modi in de sessie actief waren.


Literatuur

Aalders, H. & Dijk, J. van (2012). Schemagerichte therapie in de praktijk. Amsterdam: Hogrefe.
 
Arrindell,W.A. & Ettema, J.H.M. (1986). SCL-90. Symptom Checklist. Handleiding bij eenmultidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets Test Publishers.
 
Beek,D.J. van (1999). De delictscenarioprocedure bij seksueel agressieve delinquenten. Gouda: Quint.
 
Bernstein,D.P. (2009). Effecten van schematherapie bij forensische patiënten. Lezing Najaarsconferentie VGCt.
 
Bernstein,D.P. & Nijman, H. (in review). Treatment of personality disordered offenders in the Netherlands: a multicenter randomized clinical trial on the effectiveness of Schema Therapy. International Journal of Forensic Mental Health.
 
Bernstein, D.P., Arntz, A. & Vos, M.E. de (2007). Schemagerichte therapie in de forensische setting. Theoretisch model en voorstellen voor best clinical practice. Tijdschrift voor Psychotherapie, 33, 120–139.
SpringerLink
 
Bernstein, D.P., Vos, M.E. de & Broek, E. van den (2009). Mode Observation Scale. Ongepubliceerd manuscript.
 
Bregman, I.M. & Wartna, B.S. J. (2011). Recidive TBS 1974-2008. Ontwikkelingen in de strafrechtelijke recidive van ex-terbeschikkinggestelden. Den Haag:WODC.
 
Canton,W. J., Veer, T.S. van der, Panhuis, P. J.A. van, Verheul, R. & Brink, W. van den (2004). De voorspellende waarde van risicotaxatie bij de rapportage pro Justitie. Onderzoek naar deHKT-30 en de klinische inschatting. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 525–535.
 
Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (2008). Persoonlijkheidsstoornissen. Landelijk zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Internet: www.efp.nl/sites/default/files/webmasters/zp_pers_2.0_definitief_0.pdf .
 
Giesen-Bloo, J., Dyck, R. van, Spinhoven, P., Tilburg, W. van, Dirksen, C., Asselt, T. van, Kremers, I., Nadort, M. & Arntz, A. (2006). Outpatient psychotherapy for borderline personality disorder: a randomized clinical trial of schema focused therapy versus transference focused psychotherapy. Archives of General Psychiatry, 63, 649–658.
PubMed CrossRef
 
Heuvel, A. van den & Draat, N (2010). Nieuwe ontwikkelingen binnen de risicotaxatie van gewelddadig gedrag. Onderzoek naar deHCR:V3 ten opzichte van deHCR-20. Ongepubliceerd manuscript. Utrecht: Universiteit Utrecht.
 
Jacobson,N.S. & Truax, P. (1991). Clinical significance: a statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 12–19.
CrossRef
 
Kee, G., Schaafsma, G. & Hildebrand, M. (2009). Gestructureerde risicotaxatie en schemagerichte therapie in de forensische psychiatrie, een aanzet tot integratie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 35, 242–261.
SpringerLink
 
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de ggz (2008). Multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen. Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Utrecht: Trimbosinstituut.
 
Lobbestael, J., Arntz, A., Löbbes, A. & Cima, M. (2009).A comparative study of patients and therapists’ reports of schema modes. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 40, 571–579.
PubMed CrossRef
 
Luteijn, F. & Kok, A.R. (1985). Herziene NVM handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Luteijn, F., Starren, J. & Dijk, H. van (2000). Tweede herziene NPV handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Nadort, M., Arntz, A., Smit, J.H., Giesen-Bloo, J., Eikelenboom, M., Spinhoven, P., Asselt, T. van, Wending, M. & Dyck, R. van (2009). Implementation of outpatient schema therapy for borderline personality disorder with versus without crisis support by the therapist outside office hours: a randomized trial. Behaviour Research and Therapy, 47, 961–973.
PubMed CrossRef
 
Panksepp, J. (2004). Biological psychiatry sketched: past, present, future. J. Panksepp (Ed.), Textbook of biological psychiatry (pp. 3-32).New York:Wiley.
 
Ruiter, C.D. de (2007). Persoonlijkheidsstoornissen in de forensische setting. In, E.H.M. Eurelings-Bontekoe, R. Verheul & W.M. Snellen (red.), Handboek persoonlijkheidspathologie (pp. 469-494). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
SpringerLink
 
Schreurs, P. J.G., Willige, G. van de, Brosschot, J.F., Tellegen, B. & Graus, G.M.H. (1993). Herziene handleiding UCL. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Wartna, B.S. J., Albeda, I.M. & Verweij, S. (2013). Wat werkt in Nederland en wat niet? Een meta-analyse van Nederlands recidiveonderzoek naar de effecten van strafrechterlijke interventies. Den Haag: Boom Lemma.
 
Wartna, B.S. J., Tollenaar, N., Blom, M., Alma, S.M., Bregman, I.M. & Essers, A.A.M. (2011). Recidivebericht 2002-2008. Ontwikkelingen in de strafrechtelijke recidive van Nederlandse justitiabelen. Den Haag:WODC.
 
Werkgroep Risicotaxatie Forensische Psychiatrie (2002). Handleiding HKT- 30, versie 2002. Den Haag: Ministerie van Justitie, Dienst Justitiële Inrichtingen.
 
Young, J., Arntz, A., Atkinson, T., Lobbestael, J., Weishaar, M., Vreeswijk, M.F. van & Klokman, J. (2007). Schema Mode Inventory (SMI version 1). New York: Schema Therapy Institute.
 
Young, J.E. & Brown, G. (1994). Young Schema-Questionnaire (2nd ed.). In J.E. Young (Ed.), Cognitive therapy for personality disorders: a schema-focused approach (Rev. ed., pp. 63-76). Sarasota, FL: Professional Resource Press.
 
Young, J.E., Klosko, J.S. & Weishaar, M.E. (2003). Schema therapy. A practitioner’s guide. New York: Guilford Press.
 
Naar boven