Robert Snell (2013). Uncertainties, mysteries, doubts. Romanticism and the analytic attitude. Hove: Routledge, 217 p., £ 25,36 Daniel Sapen (2012). Freud’s lost cord. Discovering jazz in the resonant psyche. Londen: Karnac. 240 p., $ 36,05

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2014
10.1007/s12485-014-0019-y

Gelezen

Robert Snell (2013). Uncertainties, mysteries, doubts. Romanticism and the analytic attitude. Hove: Routledge, 217 p., £ 25,36 Daniel Sapen (2012). Freud’s lost cord. Discovering jazz in the resonant psyche. Londen: Karnac. 240 p., $ 36,05

Frans SchalkwijkContact Information

(1) 

: 27  2014

Samenvatting  
In het boek ‘Uncertainties, mysteries, doubts. Romanticism and the analytic attitude’ onderzoekt psychoanalytisch psychotherapeut en historicus Robert Snell (London Centre for Psychotherapy) de interessante vraag wat de invloed van de romantiek is op het ontstaan van de psychoanalyse. Deze is immers niet uit het niets ontsprongen, maar ontwikkelde zich als een kind van haar tijd, beïnvloed door wat er voorafging. Meer specifiek stelt Snell de vraag of de analytische luisterhouding van vrij zwevende aandacht te herleiden is tot kenmerkende aspecten van de romantiek. Zijn uitgangspunt is goed navolgbaar: tot in de negentiende eeuw werd het West-Europese culturele klimaat gedomineerd door het verlichtingsdenken, waarin wetenschappers zochten naar rationele verklaringen en wetmatigheden (bijvoorbeeld Descartes’ ‘Ik denk, dus ik ben’) en kunstenaars volgens relatief nauw omschreven patronen en symbolen vooral religieuze thema’s of autoriteiten uitbeeldden (bijvoorbeeld Bachs meerstemmige fuga’s).
F. SCHALKWIJK, psychotherapeut/psychoanalyticus, werkzaam in eigen praktijk in Amsterdam.

In het boek ‘Uncertainties, mysteries, doubts. Romanticism and the analytic attitude’ onderzoekt psychoanalytisch psychotherapeut en historicus Robert Snell (London Centre for Psychotherapy) de interessante vraag wat de invloed van de romantiek is op het ontstaan van de psychoanalyse. Deze is immers niet uit het niets ontsprongen, maar ontwikkelde zich als een kind van haar tijd, beïnvloed door wat er voorafging. Meer specifiek stelt Snell de vraag of de analytische luisterhouding van vrij zwevende aandacht te herleiden is tot kenmerkende aspecten van de romantiek. Zijn uitgangspunt is goed navolgbaar: tot in de negentiende eeuw werd het West-Europese culturele klimaat gedomineerd door het verlichtingsdenken, waarin wetenschappers zochten naar rationele verklaringen en wetmatigheden (bijvoorbeeld Descartes’ ‘Ik denk, dus ik ben’) en kunstenaars volgens relatief nauw omschreven patronen en symbolen vooral religieuze thema’s of autoriteiten uitbeeldden (bijvoorbeeld Bachs meerstemmige fuga’s).

De romantiek is te zien als een tegenbeweging: weg van het rationele, naar het emotionele. Snell concludeert in zijn inleiding: ‘Romanticism and psychoanalysis are bound together from their beginnings.’ Wat psychoanalyticus Bion reverie 1 noemde, is niets anders dan wat de Romantische schrijver Keats al omschreef als de ‘negative capability, a capacity for staying in “uncertainties, mysteries and doubts” and deferring attempts at logical or discursive sense-making’ (o.c., p. 1), zo stelt hij. Dit idee spreekt mij wel aan. Een van de unieke kenmerken van de psychoanalytische behandelmethode is inderdaad het opschorten van oordelen, normen en logica, om de unieke, onlogische en irrationele emotionele wereld van de ander te onderzoeken en te begrijpen hoe diens belemmerend en ziekmakend patroon van betekenis geven ook te begrijpen is vanuit zijn levensgeschiedenis. Kortom, ik kan mij helemaal vinden in Snells stelling dat de romantische nadruk op fenomenologie als onderzoeksmethode, het zoeken naar de individuele betekenisgeving, een belangrijke plaats in het psychoanalytisch denken heeft. Wel vind ik het zonde dat de onderzoeksvraag in de inleiding al bevestigend beantwoord wordt, terwijl er dan nog tweehonderd pagina’s te gaan zijn.

Nadat Snell deze gedachte in het openingshoofdstuk heeft uitgewerkt, volgt een theoretisch hoofdstuk over de analytische houding, vanuit de tijd van Freud tot het heden. Daarna wordt in vier hoofdstukken het leven en werk van de schilder Goya en van schrijvers als Hölderlin,Novalis, Beaudelaire en Keats geschetst. Het verband met het onderwerp van het boek komt slechts terug in korte referenties als: ‘Reading Beaudelaire, and writing about him, it is indeed hard not to feel that one is also wandering, as with a patiënt …’ (o.c., p 135). Het boek lijkt een verzameling van zes artikelen over Snells interessegebieden, te weten de psychoanalyse en literatuurwetenschap, maar helaas zonder dat er een synthese plaatsvindt. De keuze zich te baseren op kunstenaars wordt niet verantwoord en het culturele klimaat wordt vereenzelvigd met ‘de romantiek’. Snell doet soms een (foutieve) uitspraak over een terrein waar hij niet in thuis blijkt te zijn, zoals muziek. Zo is Mozart echt niet te gebruiken als voorbeeld van de romantiek, hij valt onder het classicisme. En pas in de latere jaren van Beethoven is de romantiek in opkomst (Rosen, 1971). Ik had me verheugd op de beantwoording van de vragen op de achterflap – zoals ‘What is it to listen?’ en ‘How do we allow meanings to emerge between each other?’–maar ik trof vooral literatuurwetenschappelijke essays aan. Liefhebbers daarvan zullen dit boek vast interessanter vinden dan ik het heb gevonden.

Aansluitend las ik, aanvankelijk niet ten behoeve van deze recensie, ‘Freud’s lost cord. Discovering jazz in the resonant psyche’. Auteur Daniel Sapen, een Amerikaans integratief psychotherapeut, bespeelt verschillende muziekinstrumenten, componeert en schrijft tevens recensies over jazzmuziek. Net als Snell van meerdere markten thuis, dus. Dit boek las ik met veel meer plezier, ook omdat het toegankelijker geschreven is en een duidelijker opbouw heeft. De kern van boek is te vinden in het vierde hoofdstuk (‘Musical metapsychology’). Sapen schrijft in zijn inleiding dat de lezer de voorafgaande hoofdstukken ook kan overslaan, als hij direct naar dat centrale hoofdstuk wil. In de drie eerste hoofdstukken komt een veelheid van psychoanalytische auteurs voorbij, met opnieuw vooral veel Bion. Zoals de analyticus zich in de rêverie over de stroom van associaties laat meevoeren, zo bestaat muziek alleen voortschrijdend in de tijd. Ze laat geen tastbaar product achter, heeft geen vaststaande symbolische of verbale betekenissen. Muziek wordt gekenmerkt door representational immediacy (o.c., p. 15); ze is er alleen als ze klinkt, daarna is ze verdwenen, net als gevoelens die komen en gaan, en in tegenstelling tot beelden, symbolen, proza en poëzie. Muziek appelleert aan onbewuste inhouden, maakt het mogelijk seksuele energie te sublimeren. Het maken van muziek of het luisteren ernaar lijkt sterk op dromen.

Dat gezegd hebbende, komt Sapen bij het centrale hoofdstuk, waarin het vernieuwende is dat hij – anders dan vrijwel elke andere psychoanalytische auteur over muziek – geïmproviseerde jazzmuziek centraal stelt. Op een creatieve manier onderzoekt Sapen allerlei overeenkomsten tussen psychoanalyse, dromen en jazzmuziek. Daarbij beseft hij meestal, beter dan Snell, de relatief beperkte reikwijdte van veronderstelde parallellen. Zo schrijft hij: ‘Like the internalization of experiential qualities as well as specific ideational content in a therapeutic relationship, the process of musical engagement is potentially transformative, of identity, affective and empathic repertoire, and one’s perspective on self and relationship’ (o.c., p. 162).

Maar ook dit boek irriteerde me gaandeweg. Waarom idealiseert Sapen bijvoorbeeld het gebruik van zogenaamde modale toonsoorten als een revolutionaire ontdekking van jazzmusici? Ze herontdekten ‘slechts’ de kerktoonsoorten die al vanaf de middeleeuwen worden gebruikt en wie naar de muziek van Satie luistert herkent ze daar ook. Toen ik tegen het eind van het boek uitspraken vond als: ‘A musical model for psychoanalysis can show how much of that collectively available ground pattern is, indeed musical’ (o.c., p. 186), begon ik een onaangename lijn te zien in beide boeken. Waar Snell de beeldende kunst en proza ziet als een volstrekt psychoanalytische bezigheid, constateert Sapen hetzelfde over jazzmuziek. Beide auteurs benadrukken het unieke van hun (tweede) interessegebied en verabsoluteren de betekenis hiervan. Dat leidt dan onvermijdelijk tot de conclusie dat psychoanalytische psychotherapie of psychoanalyse eigenlijk een vorm van kunst is en dat vooral de beoefenaren daarvan daarmee eigenlijk kunstenaars zijn. Hou toch op! Psychoanalytici zijn ambachtslieden, professionals, die hun vak methodisch zo goed mogelijk doen. Ze resoneren op anderen en geven de specifieke interacties met de ander vorm, gesteund door een kader over pathologie. Als dat lijkt op een geïmproviseerde dans, als persoonlijke affiniteit met muziek leidt tot gevoeligheid voor intonatie of ritme van de spraak, of als het gebruik van bepaalde metaforen of symbolen helpt te verduidelijken, dan is dat mooi meegenomen.

Een probleem met dergelijke theorievorming door psychoanalytici en psychotherapeuten is dat vaak slechts deelaspecten van de betreffende kunstzinnige media in de redeneringen opgenomen worden. Een voorbeeld hiervan is de emotionele betekenis van een opera alleen vanuit het libretto duiden en niet ook vanuit de muzikale structuur zelf, of de specifieke regie analyseren, of van beeldend werk alleen de afbeelding beschouwen en niet ook het materiaalgebruik en de penseelvoering. Gelukkig is het niet altijd kommer en kwel in de toegepaste psychoanalyse. ‘Between couch and piano. Psychoanalysis, music, art and neuroscience’ (Rose, 2004) vind ik in dat opzicht veel beter, zodat ik dat boek wel kan aanraden. Ik denk niet dat dergelijke boeken ons functioneren als therapeut helpen verbeteren, maar interessante stof is het wel.


Literatuur

Rose, G. (2004). Between couch and piano. Psychoanalysis, music, art and neuroscience. Hove/New York: Brunner-Routledge.
CrossRef
 
Rosen, C. (1971). The classical style: Haydn, Mozart, Beethoven. New York: Norton.
 

1 ‘Reverie’ is een concept in de sfeer van projectieve identificatie en containment. Het verwijst naar het vermogen van de therapeut zich dusdanig receptief op te stellen, dat hij of zij de veelheid van niet-geordende en niet-verwoorde sensorische ervaringen en emoties van de cliënt in zich op kan nemen, deze op zich in laat werken en ze in een voor de cliënt begrijpbare en dragelijke (verbale) vorm terug kan geven.
Naar boven