Renée is de dochter van twee Nederlands-Joodse oorlogsoverlevenden. Zij is een van de mensen van wie het leven en functioneren in het teken staan van de traumatische ervaringen van de ouders. Renée liep ernstige emotionele beschadigingen op, die haar sociaal functioneren zwaar belemmerden en haar op jonge leeftijd professioneel uitschakelden. Na verschillende psychotherapieën heeft Renée de belemmeringen grotendeels weten te overwinnen. De laatste behandeling vond plaats bij Elah, een stichting in Israël die sinds 1979 Nederlandse oorlogsoverlevenden en hun familieleden begeleidt. De therapie duurde vier jaar.
Aan het eind ervan liet Renée weten haar ervaringen te willen delen, om te laten zien wat therapie kan doen voor tweede generatie slachtoffers. We besloten deze gedachte gezamenlijk uit te werken. De tweede auteur interviewde Renée en zette haar biografische herinneringen en betekenisverlening op papier. De eerste auteur beschrijft hierbij het therapeutische proces en de therapeutische relatie, zoals Renée haar dat overbracht. De gehele tekst is geschreven met Renée’s deelname en goedkeuring.
Renée: ‘Ik ben de laatste loot van de geschiedenis van de Nederlandse Joden. Ik wil vertellen wat er met mij is gebeurd en laten weten wat therapie voor mij heeft gedaan. Ik wil duidelijk maken dat je kunt leven met krassen op je ziel en dat het leven er niet is om te lijden. Ik heb geen kinderen om iets aan door te geven, mijn erfenis is voor anderen. Als ik iemand kan helpen te komen waar ik nu ben, dan ben ik bereid daarvoor de wereld over te reizen. Dat is voor mij de zin van het leven.
Veel heb ik niet bereikt, maar op een ding ben ik trots: dat ik hier zit en kan zeggen dat de Duitsers de oorlog niet hebben gewonnen. Want ik leef. Niet: ik overleef, maar: ik leef! Ik doe niet alleen mee als toeschouwer en zit niet naar mezelf te kijken als naar een film, nee, ik ben er echt bij en ik hoor erbij.
Ik kende alleen maar opoffering en ontwijking, en besefte niet dat het ook anders kon. Ik wist niet dat er leven bestaat zonder steen in je buik en zonder nare dromen. Dat was het probleem. Wij, de tweede generatie overlevenden, hebben het trauma met de moedermelk ingedronken. Schuld en boetedoening, dat is onze missie. Ik was schuldig omdat ik leefde, schuldig aan het feit dat andere mensen ongelukkig waren, schuldig omdat ik mijn ouders in de steek liet, schuldig aan de incest die mijn broer pleegde, schuldig aan het verliezen van mijn baby. Voor al die misdaden moest ik 24 uur per dag boete doen. Ik bracht mezelf voortdurend in een situatie waarin ik mezelf kon straffen. Dat was geen bewust proces; het was een mechanisme dat erin sloop en waar ik niet meer uitkwam.
Toen mijn moeder in de negentig was, vertelde ze me dat ze in 1942 in verwachting was geraakt. Juist op dat moment kregen mijn ouders een oproep voor Westerbork. Ze hebben een arts een abortus laten doen en mijn vader heeft het lijkje in het Vondelpark begraven. Dat heb ik tot het einde van haar leven niet geweten. In Westerbork heeft mijn moeder de zorg op zich genomen voor een baby’tje dat door de moeder in het kamp was achtergelaten. Toen mijn moeder zelf op transport naar Frankrijk ging, heeft ze voor een dodelijk dilemma gestaan, het kindje meenemen of niet. Uiteindelijk heeft ze besloten het kind niet mee te nemen. Of het de oorlog heeft overleefd, heeft ze nooit geweten.
Voordat het zover was, hebben mijn ouders iedereen zien vertrekken en niemand zien terugkomen. Hoe kun je mensen die het absolute nulpunt van de westerse beschaving hebben gezien, kwalijk nemen dat ze jou niet geven wat je nodig hebt? Wat ik nodig had? Veiligheid, afwezigheid van angst, een gevoel van toebehoren. Ik werd buitengesloten van wat zwaar woog in het leven. Ik hoorde niet bij de oud-ingezetenen van het kamp. Ik voelde mij erg eenzaam.
Het schuldgevoel over het geaborteerde kind en over het kindje in Westerbork heeft bij mijn moeder haar leven lang gespeeld. Na de oorlog kwamen mijn broer en ik. Mijn broer werd in 1948 geboren en ik in 1950. Zonder dat ik dat wist, waren we een voortdurende herinnering aan die twee andere kinderen. Je kunt je voorstellen dat mijn moeder panisch was ook ons te verliezen. Ik was een goedmaakkind, zo’n kind dat probeert dode familieleden te vervangen en ouders gelukkig te maken, dat alleen bezig is met wat het voor de ouders kan doen. Zo’n kind dat heeft geleerd haar bek te houden, dat geen pijn of verdriet heeft en nooit boos of teleurgesteld is. Onze ouders hadden het veel erger gehad. Wat ons overkwam, werd altijd gewogen op de schaal van oorlogservaringen: erg was wat er in het kamp was gebeurd. Wij hadden geen recht van spreken. Dat zeg ik nu; toen zag ik dat niet zo. Toen wist ik niks, toen had ik geen referentiekader.
In de slaapkamer van mijn ouders hingen alleen foto’s van familieleden die er niet meer waren en er kwamen alleen mensen uit het kamp over de vloer. Met de rest van de Joodse wereld hadden we geen contact. Mijn moeder was bang zich als Joods te identificeren, want dan zou je worden opgehaald. Angst zat in iedere vezel van ons tapijt. Toen ik in Friesland ging wonen, wilde ik een mezoeze 1 aan de deur. “Doe dat nou niet”, zei mijn moeder, “dan weten ze dat er Joden wonen.”
Ik stelde mijn vader soms vragen, maar mijn moeder sneed hem altijd de pas af. Achteraf denk ik dat mijn vader best zijn verhalen met ons had willen delen, maar ik had als kind niet de moed om door te vragen. Je ging mee in alle gekte. Na zijn overlijden kreeg ik van een heleboel mensen te horen dat mijn vader veel voor hen had betekend. In zijn portefeuille vond ik foto’s van overleden familieleden, een stukje papier met daarop het refrein van een liedje uit een show in Westerbork, en een foto van mijn moeder, mijn broer en mij. En achter dat alles zat zijn Jodenster, de rafelige draadjes er nog aan. Die heeft hij zijn hele leven met zich meegedragen. Aan de andere kant kon hij brullen van het lachen om een Sinterklaasgedicht.
Sinds mijn tienerjaren tot en met de emigratie naar Israël heb ik geprobeerd mezelf helemaal uit te gummen. Met mij ging het altijd goed. Dat mijn broer me misbruikte, heb ik nooit aan mijn ouders verteld. Dat heb ik mezelf moeten beloven. Ik ben een kampioen verbergen geweest. Ook al was ik doodsbang - om met het openbaar vervoer te reizen, een baan aan te nemen of een andere mening te hebben dan een ander - ik heb het niemand laten merken. Het is moeilijk dat mechanisme van verbergen en wegstoppen los te laten. Nu begrijp ik niet hoe ik het voor mekaar heb gekregen. Hoe kan een mens vijftig jaar niet bestaan?’
‘Na de middelbare meisjesschool deed ik staatsexamen en ging ik Engels studeren. In die periode had ik ooit een gesprek met een therapeut. Maar mijn ouders beweerden dat ik last had van gewone aanpassingsproblemen en moest wennen aan het studentenleven; ik ben niet doorgegaan met therapie. Dat was vlak voor mijn eenentwintigste verjaardag.
Mijn vriend was een heel dominante man, maar tevens mijn rots in de branding. Toen ik na acht jaar zwanger raakte, besloten we te trouwen. Het weekeinde voor ons huwelijk had ik opeens een bloeding en op de dag voor ons trouwen kreeg ik een miskraam. Maar mijn vriend ging om half negen gewoon naar school om les te geven en liet me achter in een onverschoond bed. Toen heb ik letterlijk met mijn kop tegen de muur geslagen. Ik voelde alsof ik doodging en er was niemand bij me. De gewaarwording dat de mensen die je het meest dierbaar zijn, je laten stikken op het moment dat je ze het meest nodig hebt, maakte mij compleet eenzaam. Toch ben ik de dag erna met hem getrouwd.
Op onze huwelijksnacht vertelde hij dat zijn vader in de oorlog bij de NSB was geweest. Zeven jaar was ik daar in huis geweest en ik wist van niks. Het punt was niet het lidmaatschap, maar dat mijn partner zeven jaar lang zijn bek had gehouden. Hij had een hekel aan zijn vader. Hoe kun je je vader beter pesten dan met een Joodse vrouw te trouwen? Ik voelde me een pion. Vanaf dat moment ben ik gaan rennen, heb niemand meer vertrouwd en het gevoel gekregen dat niemand en niets mij kon beschermen; ook ikzelf niet. Ik werd zo fobisch als wat, hyperventileerde en durfde de straat niet meer op.
Twee jaar later ben ik voor het eerst in therapie gegaan. In die therapie hebben we alleen aan symptoombestrijding gedaan. Ik legde geen verband tussen mijn fobieën en het verleden, en de psycholoog deed dat ook niet. Of misschien heeft ze het wel geprobeerd, maar wist ik iedere vraag over ouders en familieomstandigheden te omzeilen. Tien jaar lang heb ik doorgeploeterd. Ik liep de hele tijd te kokhalzen. Maar als je er genoeg valium in stopt, vlakt de angst ook weer af. Mijn toenmalige werkgeefster merkte op dat mijn symptomen heel erg leken op die van het concentratiekampsyndroom. Ze had in een Jappenkamp gezeten en herkende de verschijnselen.
Dankzij haar ben ik poliklinisch bij Centrum ’45 terechtgekomen, waar net de allereerste groep voor de tweede generatie verzetsstrijders en overlevenden uit de Jappenkampen van start was gegaan. Toen kregen mijn klachten een naam en begon de bewustwording. Toen ging ik ergens bij horen. Makkelijk was het niet bij het Centrum ‘45. Ik was er de enige Jood en het groepsproces werkte niet voor mij. Ik kon me er niet handhaven. Iedereen was altijd belangrijker dan ik. De ander had hulp nodig; niet ik. Daarom ben ik begonnen met individuele gesprekken met een van de therapeuten.
Die periode was wel het absolute dieptepunt. Ik zat thuis en besloot steeds opnieuw dat ik er nog een paar minuten bij zou leven. Alleen voor de hond en de boodschappen ging ik naar buiten. Omdat ik niet wilde zeggen hoe erg het was, gingen al mijn sociale contacten naar de knoppen. Iedere week zat ik bij de therapeut, maar vragen om hulp kon ik niet. Ik was ervan overtuigd dat ze niet zou luisteren naar wat ik nodig had en ik wilde die afwijzing niet. Ik was altijd bang voor de confrontatie. Uiteindelijk heb ik geprobeerd zelfmoord te plegen. Ik had de pillen al klaargelegd. Maar de vriend aan wie ik een afscheidsbriefje had gestuurd, maakte ’s ochtends vroeg zijn brievenbus open in plaats van ’s avonds en is meteen naar me toe gefietst. “Dit kan zo niet”, zei hij.
Hetzelfde weekeinde ben ik opgenomen in de kliniek. Heel goed verliep het niet. Ik mocht mijn eigen therapeut niet meer zien en kreeg voor de individuele gesprekken een ander toegewezen. Maar een vreemd iemand kon ik niet vertrouwen. Verder moest je meedoen aan allerlei groepsgesprekken waarin veel verbale agressie voorkwam. Dat was niets voor mij. Maar het eindigde eigenlijk al voordat het begonnen was. Want op de avond dat ik binnenkwam, stond daar mijn redder/partner nummer drie. Hij was anderhalf jaar in het Centrum geweest en aan het einde van zijn verblijf gekomen. Binnen een paar weken kregen we iets met elkaar. Dat mocht niet. Ik heb de introductietijd van zes weken volgemaakt en daarna een time-out gekregen. Achteraf denk ik dat ik schijtbang was. Na een half jaar zijn we gaan samenwonen. Omdat we allebei nogal wat mislukte relaties achter de rug hadden, gingen we eens per week naar relatietherapie. Na ongeveer een jaar ben ik alleen verder gegaan. Toen bleek toch wel heel duidelijk waar de problemen vandaan kwamen. Maar toch was het moeilijk om tot de essentie te komen en veranderingen aan te brengen. De sessies brachten opluchting en dat leek genoeg.
Die jaren is het plan gegroeid om eens in Israël te gaan kijken. Eigenlijk wilde ik wachten tot mijn moeder dood was, om haar niet in spanning te brengen. Maar we werden een dagje ouder en in 2002 zijn mijn partner en ik zonder iets te zeggen met vakantie naar Israël gegaan. Vanaf het eerste moment wist ik dat ik hier thuishoorde. Ik keek om me heen en zag mijn eigen volk. Ik zag sabres 2, oorlogsoverlevenden, jonge moeders met baby’s, grote families met picknickmanden, mensen die met hun gebedskleed aan naar sjoel 3 gingen. Ik realiseerde me dat er leven is na de Sjoa.4 Bijna iedereen hier heeft familie of vrienden verloren in welke oorlog dan ook, en ze gaan allemaal door met leven. Hier is een soort collectieve empathie en een collectieve kennis.’
‘Mijn therapeut in de Sinai-kliniek had ik beloofd niet te stoppen met therapie. We zijn tijdens de Tweede Libanonoorlog naar Haifa verhuisd, terwijl de raketten ons om de oren vlogen. Maar het rare was dat ik helemaal niet bang was. Het kon me niet schelen of er een bom op mijn hoofd zou vallen. Toen we een beetje op orde waren, ben ik naar therapie gegaan. Eerst samen met mijn partner, maar toen die deed alsof de problemen alleen bij mij lagen, ben ik alleen verder gegaan. Toen kwam, na de verbetering die eerder de medicatie had gebracht, het tweede grote keerpunt. De angst om naar de problemen te kijken verdween, ik begon enorm te veranderen en mijn eigen ik te ontwikkelen. Dat ging heel langzaam, in minimale stapjes - simpele, autonome beslissingen met betrekking tot mijn kleding en uiterlijk - die tegelijkertijd enorme overwinningen waren. Voor het eerst van mijn leven begon ik voor mezelf te kiezen en was ik niet meer tevreden met de kruimels van de tafel.
In Israël ben ik gaan oogsten en heb ik geleerd hardop nee te zeggen. Dat is volgens mij dankzij de therapie en tevens het resultaat van de omstandigheden. Hier voel ik me veilig; een veiligheid die ik in Nederland nooit heb gevoeld. Daar was ik altijd een buitenstaander, een Jood in een vreemd land geboren. Hier voelde ik me voor het eerst van mijn leven niet alleen.’
‘De therapie bij Elah had een andere lading dan eerdere therapieën. In de loop van deze behandeling werd ik mij ervan bewust dat het een kwestie van nu of nooit was en dat ik mijn doelstellingen kon aanpassen. Ik wilde geen genoegen meer nemen met een bestaan dat zich altijd afspeelde op de rand van depressie. Ik wilde met vreugde kunnen leven.
In Nederland had ik nogal eens de indruk dat de verwachtingen van cliënten, ook die van mij, gebaseerd waren op de verwachtingen van de behandelaar. Naar die verwachtingen ga je je ook gedragen. Heel lang leek het alsof ik niet meer zou kunnen bereiken dan wat ik bij andere patiënten zag, die steeds terugkeerden. Maar in Israël ontmoette ik mensen die het goed hadden, ondanks dat ze tot de tweede generatie behoorden. Ook de therapeut was het levende bewijs dat je als tweede generatie niet ten onder hoeft te gaan aan gekte. Ze woonde in Israël en had een goed leven voor zichzelf gecreëerd.
Van de therapeut van Elah ging geen enkele druk of dreiging uit. Ik werd niet in een richting geduwd en kreeg geen taken op die aan haar verwachtingen moesten beantwoorden. Ze had geen oordeel klaar maar straalde tot mijn verbazing juist een enorm vertrouwen uit. Dat moedigde me aan om, voor het allereerst in mijn leven, over mijn traumatische ervaringen te praten, iedere sessie een beetje meer. Ik had niet het gevoel dat ik het haar naar de zin moest maken of dat we bezig waren met een door de therapeut vooraf opgesteld behandelplan. Nee, we waren gelijkwaardige gesprekspartners en zouden wel zien waar we uitkwamen.
Centraal stond hoe ik mij op het moment van de therapie voelde of wat me bezighield, ook al was dat iets ogenschijnlijk oppervlakkigs of onbenulligs. Ik was belangrijk, niet de therapeut. Als ik me paniekerig of vreselijk machteloos voelde, was er meteen plaats voor die emoties. Wekenlang kon ik bijvoorbeeld opzien tegen iemand opbellen. Maar de therapeut zou nooit ongeduldig worden of suggereren dat ik me nu maar eens over de angst van het bellen heen moest zetten. Het was alsof mijn subjectieve ervaringen eindelijk als objectieve feiten werden erkend. Dat was een enorme bevrijding. Dat gevoel van veiligheid en erkenning in de behandelkamer was nieuw. Mijn ervaringen kregen daardoor een waarde die ik er zelf nooit aan had toegekend. Dat was eigenlijk de grote ontdekking: dat mijn belevingen waar bleken te zijn, dat ze gelegitimeerd en begrepen werden.
De therapeut leek een objectieve, rationele toeschouwer - het rationele deel van mezelf dat in de stoel tegenover me zat. Vanaf het begin heb ik me in haar omgeving vrij, onbekritiseerd, onbeoordeeld en onbelast gevoeld. Omdat wij geen persoonlijke band hadden, was ze ongevaarlijk. Ongevaarlijk was ze ook omdat ze Joods was en tot de tweede generatie behoorde. Ze stond aan de goede kant en wist waarover ik het had. Ik hoefde niets meer te bedekken en mezelf niet te verschuilen en beschermen. Zou zij mij niet begrepen hebben, dan had ik dat wel gezien en gevoeld. Ik ben goed in het opvangen van signalen, zeker als je met zijn tweeën in een kamertje zit en niet wordt afgeleid.
Als je leert je eigen gedachten en emoties ernstig te nemen, dan kan dat - zeker in het begin - enorm beangstigend zijn. Opeens ben je zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van je leven. Als zestigjarige moest ik mijn eigen ik en mijn eigen normen en waarden nog ontwikkelen. De therapeut fungeerde als ijkpunt. Ze heeft mij op een andere manier leren kijken en een alternatief aangereikt voor de begrippen schuld en boete. Ik ging denken in termen van groeien en oogsten, zoals er mooie vruchten voortkomen uit een plant die je verzorgt en mest geeft. Op momenten van twijfel, als ik me afvroeg waarin ik me had begeven, wist ik dat ik de therapeut kon bellen. Ze zou me niet afpoeieren, niet op de klok kijken en zeggen: “Morgen gaat het vast weer beter.”
Misschien heb ik honderd keer op het punt gestaan om te bellen, maar uiteindelijk heb ik het slechts een enkele keer daadwerkelijk gedaan. Dat was toen ik mij opeens enorm depressief, wanhopig, angstig en mislukt voelde. Eigenlijk wilde ik mijn bed niet meer uitkomen. Daarop stelde de therapeut voor om die week een extra gesprek in te lassen. Daarbij werd mij duidelijk hoezeer ik me door mijn partner onder druk gezet voelde. Ik ging steeds op zijn wensen en eisen in, zonder me af te vragen wat ik zelf wilde. Weten dat de therapeut beschikbaar was, maakte het makkelijker om met vragen en beslissingen om te gaan en het uiteindelijk toch maar mooi zelf te doen.
Uiteindelijk ben ik gescheiden. Ik heb nu mijn verworvenheden, mijn huisje, mijn vriend, hondje en golfclub. Ik ben een vrij mens en mag genieten van het leven en van alles wat ik heb. Ik durf alleen met de bus, ik reis naar vrienden of ontvang ze thuis, en ik ga met vakantie. Dan denk ik: dat doe ik niet slecht. Want als iemand mij nu beoordeelt, dan ben ik het zelf. Vroeger kon ik van dergelijke verworvenheden niet genieten. Op het moment dat ik plezier had - of zelfs voordat het zover was - was ik het al kwijt. De angst voor verlies oversluierde alles. Ik betrap mezelf er nog wel eens op dat ik zo denk, maar krijg tegelijkertijd steeds bevestiging van het tegendeel. Vrienden helpen me en doen moeite voor me. Ze blijven aan mijn zijde ondanks wat ik zeg, denk, vind en doe; ondanks dat ik mezelf ben en mijn ongenoegen uit. De wereld is constant in beweging en er kan altijd van alles gebeuren, maar nu weet ik dat ik overeind zal blijven. Vandaag kan ik op een stralende dag uit het raam kijken, zonder bang te zijn voor een donderslag. Ik weet dat ik ook daar wel weer overheen kom. Dat is het verschil met vroeger, dat ik nu op mijn eigen kracht vertrouw.’