Dit artikel kan beschouwd worden als onderdeel van een drieluik met als onderwerp: schuld en schaamte. Twee delen van dit drieluik zijn eerder in dit tijdschrift getoond. Mooij (2012) schilderde het middenpaneel dat gaat over schuld en schaamte vanuit een psychoanalytisch, lacaniaans perspectief. Schalkwijk (2012) schetste kleurrijk hoe schaamte in psychotherapie kan optreden en hoe de behandelaar daarmee kan omgaan. Op dit derde paneel worden schuld en schuldgevoel in tekening gebracht.
Mevrouw K. (70) is groot van postuur en stevig gebouwd. Zij parkeert haar scootmobiel naast het huis waar ik op de tweede verdieping praktijk houd. Ik ga haar voor op de trappen; het is voor haar een hele klim. Boven aangekomen excuseert zij zich uitgebreid, omdat ik op haar heb moeten wachten. Als ik nader op haar excuses inga, zegt zij dat zij zich voor heel veel zaken verontschuldigt, dat zij regelmatig sorry zegt en dat dit de mensen om haar heen soms irriteert. Zij voelt zich schuldig, maar er lijkt geen sprake te zijn van feitelijke schuld. Ik heb niet het gevoel dat ze mij heeft benadeeld omdat ik even op haar heb moeten wachten. De bron van haar schuldgevoel lijkt zich ergens anders te bevinden. Later in het gesprek vertelt ze dat ze zelf lang heeft gewacht voordat ze deze afspraak maakte. Ze schaamde zich. Voor haar gevoel heeft ze mij lang laten wachten.
Schuld en schaamte spelen een belangrijke adaptieve rol in het onderhouden van interpersoonlijke relaties. Door problemen in de ontwikkeling kunnen zich echter pathogene overtuigingen ontwikkelen die leiden tot irrationele schuldgevoelens. Deze schuldgevoelens leiden tot symptomen, remmingen en persoonlijkheidsproblematiek, waarmee wij in onze klinische praktijk dagelijks worden geconfronteerd. In dit artikel wordt het begrip schuld uitgebreid onder de loep genomen en uiteindelijk leidt dit tot enkele therapeutische aanbevelingen.
In het dagelijks leven ondernemen wij allerlei activiteiten die effect hebben op de mensen om ons heen. Ons functioneren in de relaties met anderen en de mate van ons welbevinden en dat van de ander(en) hangt voor een belangrijk deel af van onze vaardigheid om de gevolgen van ons gedrag te herkennen en onderkennen, en van de wijze waarop wij met de bevindingen omgaan. Schuld en schaamte zijn zelfbewuste emoties die een belangrijke correctief-regulerende rol spelen in de sociale interactie.
Verschillende onderzoeken wijzen uit dat schaamte en schuld van elkaar te onderscheiden zijn (Lindszay-Hartz, 1984; Tangney, 1990). Men hanteert daarbij meestal de definitie van Lewis (1971). Volgens Lewis gaat het bij schuld om de evaluatie van een handeling of een nalatigheid, waardoor men een ander schade heeft berokkend (‘Ik heb iets vreselijks gedaan’). Men heeft niet voldaan aan een norm en dat kan betrokkene verweten worden en hij verwijt het zichzelf. Schuld leidt tot emotionele spanning en gevoelens van spijt, wroeging, berouw en zelfverwijt.
Bij schaamte is er sprake van een negatieve beoordeling van de persoon zelf, van het zelfgevoel (‘Ik heb dat vreselijke gedaan’). Schaamte heeft betrekking op het niet voldoen aan een ideaalbeeld. Men is niet wie men is of denkt te zijn. Het zelf of de identiteit staat ter discussie. Dat maakt schaamte tot een pijnlijkere emotie. Schaamte gaat samen met zich bekeken voelen, rood worden, zich klein voelen en weg willen kruipen om onzichtbaar te zijn. Iemand die zich schuldig voelt, zal pogingen doen de gevolgen van zijn gedrag ongedaan te maken. Reparatie van schaamtegevoelens hangt samen met de behoefte de negatieve aspecten van het zelf ongedaan te maken. In het dagelijkse leven komen beide emoties vaak tegelijkertijd voor.
Lange tijd zijn emoties vooral benaderd als primair intrapsychische processen en is schuld vooral gezien als een gevoel dat samenhangt met een negatieve beoordeling van het zelf ten opzichte van bepaalde normen en waarden. Schuld zou vooral voortkomen uit de onbewuste wens de ander pijn te doen vanuit motieven als wraak, afgunst, jaloezie en haat. Het geweten of superego beoordeelt het gedrag en dreigt met straf, net zoals de ouder wiens plaats het heeft ingenomen (Freud, 1930; Lewis, 1971).
Sinds de ontwikkeling van de objectrelatietheorieën (Mahler, 1979; Winnicott, 1960; Kohut, 1971) en de hechtingstheorieën (Bowlby, 1969; Fonagy, 2001) wordt schuld meer gezien in samenhang met interpersoonlijke relaties. Schuld is iets dat gebeurt tussen mensen en niet alleen binnen de mens. Schuld en schaamte hebben een belangrijke functie in het handhaven van de hechting met de ander, eerst met de ouders en siblings, later met anderen in de sociale omgeving. Zowel oorsprong, functie, als processen bij schuld en schaamte hebben belangrijke interpersoonlijke aspecten. Mensen kunnen zich schuldig voelen wanneer zij iemand pijn doen, verwaarlozen, teleurstellen of als zij profiteren van de ander. Schuld kan leiden tot gevoelens van berouw, spijt en wroeging. Berouw impliceert empathie. Men moet zich kunnen inleven in de ander die men tekort heeft gedaan of mogelijk beschadigd heeft.
Proneness to guilt is empirisch gecorreleerd met empathie, in de zin dat meer empathische mensen eerder schuld zullen ervaren dan minder empathische mensen. Gevoelens van schaamte zijn meer op het ‘slechte zelf’ gericht. Proneness to shame is in veel gevallen negatief gecorreleerd aan empathie met de ander en positief aan de neiging zich egocentrisch te richten op eigen leed of pijn (Tangney, Stuewig & Mashek, 2007). Bij mensen met een antisociale of narcistische persoonlijkheidsstoornis ontbreekt het vermogen tot empathie grotendeels en is er dus ook nauwelijks tot geen schuldgevoel. Bij deze mensen gaat het niet om de ander die men iets heeft aangedaan, maar veel meer om de vraag of de euveldaad ongestraft zal blijven. Schuld motiveert tot prosociaal gedrag, een poging de relatie te herstellen (Lindsay-Hartz, 1984; Friedman, 1985; Tangney, 1990). Door boete te doen, zich te verontschuldigen of te bekennen kan de schuld worden ingelost en daarmee opgeheven. Het contact met de ander wordt daarmee hersteld.
Verschillende onderzoeken tonen aan dat mensen die vatbaar zijn voor schaamte eerder geneigd zijn tot externaliseren van schuld, meer intense woede ervaren en die woede op een destructieve wijze uiten. Mensen die vatbaar zijn voor schuld zijn minder geneigd tot directe, indirecte of verplaatste agressie als zij boos zijn. Het verband tussen schuld en verminderde agressie wordt deels verklaard door empathie met de ander en een neiging om verantwoordelijkheid te nemen. Onderzoek toont aan dat schuld vermengd met schaamte meer gerelateerd is aan het ontstaan van psychische klachten dan schuld alleen (Pineles, Street & Koenen, 2006). Schuld kan ook tot problemen leiden als men een overdreven of verstoord gevoel van verantwoordelijkheid heeft voor gebeurtenissen (Tangney & Dearing, 2002; Tangney e.a., 2007; Stuewig, Tangney, Heigel, Harty & McCloskey, 2010).
Weiss (1986) benadrukt de rol van interpersoonlijke schuld bij het ontstaan van psychologische spanning, remmingen en persoonlijkheidsproblematiek. Als in de relatie met de ander zich traumatische ervaringen voordoen, kunnen irrationele, pathogene overtuigingen ontstaan. Deze overtuigingen waarschuwen mensen dat, als zij proberen normale ontwikkelingsdoelen na te streven, zij daarmee zichzelf of iemand van wie zij houden kunnen beschadigen. Dit leidt tot irrationele schuldgevoelens die vaak onbewust zijn. Een normale ontwikkeling - en zelfs de wens zich verder te ontwikkelen - kan dan leiden tot gevoelens van schuld, schaamte, angst en vrees. Pogingen deze gevoelens te verminderen of te vermijden kunnen leiden tot verschillende vormen van psychopathologie.
Als er problemen zijn in de hechting tussen ouder en kind, ontstaat defensief gedrag. Volgens Hoffman (1982) voelt het kind zich slecht als het ziet dat de verzorger zich niet goed voelt. Er ontstaat dan bij het kind een empathische spanning; er groeit angst voor verbreking van de sociale en emotionele band als gevolg van separatie en uitsluiting (Baumeister & Tice, 1990). Deze empathische spanning kan aangemerkt worden als een voorloper van het schuldgevoel. Als iemand zegt: ‘Ik voel me schuldig’, is dat de uiting van een gevoel. Dat hoeft niet te betekenen dat iemand ook in werkelijkheid een handeling heeft verricht (Hirsch, 2007). Schuldgevoelens kunnen voortkomen uit de overtuiging dat men iets slechts heeft gedaan of nagelaten, iets waarmee men een ander leed heeft berokkend of heeft beschadigd. Of het kan voortkomen uit de notie dat men niet loyaal is geweest naar de ander voor wie men een speciaal gevoel van verbondenheid of verantwoordelijkheid voelt (Bush, 1989; Friedman, 1985;Weiss, 1986). Het kan dan gaan om een handeling, maar ook om gedachten, fantasieën of plannen. Men kan schuldbewust zijn, maar veel vaker is er sprake van onbewuste schuldgevoelens.
Schuldgevoel kan irrationeel en onrealistisch zijn. De ervaring of alleen al de dreiging van schuld, roept bij het kind angstgevoelens op, doordat de behoefte aan een basaal gevoel van veiligheid wordt bedreigd. De angst om alleen te komen staan, is overweldigend. Ten diepste gaat het om doodsangst, want alleen kan het kind niet overleven (Bowlby, 1969). Het kind zal er alles aan willen doen om de relatie met de ouder in stand te houden. Verschillende defensiemechanismen kunnen in werking treden om het gevoel van schuld te verminderen, te vermijden of te onderdrukken. Schuldgevoelens kunnen onbewust sterk worden verdrongen, maar via symptomen, inhibities of pathologische karaktertrekken een grote invloed uitoefenen op verschillende gebieden van het persoonlijk functioneren.
Irrationele schuld komt tot ontwikkeling als een kind onjuiste causale verbanden legt tussen het eigen gedrag en schadelijke ‘gevolgen’ voor mensen die belangrijk voor hem zijn, zeker als deze onjuiste verbanden niet door de ander worden gecorrigeerd of juist worden bevestigd. Kinderen kunnen veel van wat hen overkomt nog niet begrijpen. Hun denkwereld is egocentrisch, omnipotent en magisch. Ze zijn daardoor geneigd zichzelf de schuld te geven en zich verantwoordelijk te voelen voor alles wat henzelf of hun ouders of siblings overkomt (Friedman, 1985; Hirsch, 2010).
Kinderen zijn afhankelijk van de ouders in het begrijpen en verklaren van de innerlijke en uiterlijke realiteit en zijn geneigd om de verklaringen van de ouders te accepteren en voor waar aan te nemen. Omdat kinderen afhankelijk zijn van de liefde, zorg en bescherming van hun ouders, is het voor hen moeilijk aan hun verzorgers kwaadaardige motieven toe te schrijven. Zij weten niet dat hun ouders hen vanuit hun eigen pathologie irrationeel kunnen beschuldigen, straffen, misbruiken, verwerpen of negeren. Zij zijn geneigd de beschuldigingen voor waar aan te nemen en te geloven dat zij zelf iets slechts hebben gedaan. Het schuldgevoel dient dan als afweer van de angst die het kind zou voelen als het zou twijfelen aan de goede bedoelingen van de ouder. De geïdealiseerde ouder zou dan een onveilige ouder worden. De wereld die toch al veel angsten oproept, wordt dan echt onveilig en de hoop dat dit ten goede kan veranderen, zou verloren gaan. Zoals Fairbairn (1954) opmerkte: ‘Better a bad me in a good world, than a good me in a bad world.’
Kinderen kunnen zich verantwoordelijk voelen voor het ongeluk en het lijden van hun ouders (bijvoorbeeld de depressie van de moeder) en geloven dat ze tekort zijn geschoten in hun verantwoordelijkheid hun ouders gelukkig te maken. Sommige ouders maken hen dat ook direct duidelijk, door te zeggen dat het hun schuld is. Voor het kind krijgt schuld dan de functie om gevoelens van machteloosheid af te weren (‘Als het mijn schuld is dat moeder depressief is of dat vader boos is, kan ik er dus ook iets aan doen om dit te veranderen. Als ik er niets aan kan doen, ben ik machteloos en dat maakt de wereld bedreigender en onveiliger. Mijn moeder kan het immers zelf ook niet’). De illusie van macht, omnipotentie, kan het gevoel van machteloosheid afweren. Het machteloze, boze kind dat zich niet veilig voelt om zijn gevoelens te uiten, kan zijn eigen vijandige gevoelens in zijn ouder projecteren. De daarop volgende internalisering van een gefantaseerde dreiging met wraak, straf of vergelding kan dan leiden tot versterking van het schuldgevoel, waarbij de agressie op zichzelf gericht wordt. Het kind kan zichzelf dan bestraffen via een streng superego.
De ervaring dat het kind een ander pijn doet, wordt meer bepaald door wat ouders doen dan door wat ze zeggen.
Een gescheiden vader zegt tegen zijn dochter die bij haar moeder woont, dat ze zelf mag bepalen of ze in het weekend naar hem komt. Als dochter besluit om niet te komen, reageert vader teleurgesteld en boos. Vader geeft zijn dochter dus tegenstrijdige boodschappen. De dochter kan het gevoel krijgen dat ze iets verkeerd doet en dat zij schuldig is aan vaders ongenoegen.
De grootste angst van het kind is door de ouder in de steek te worden gelaten, te worden weggestuurd en alleen te komen staan. Bij borderlinepatiënten zien we dat de overweldigende behoefte aan enige vorm van veiligheid ertoe kan leiden dat de patiënt zich aan een bad object bindt en daar ook bij blijft. De angst om helemaal geen object te hebben en dus alleen te staan, is veel groter dan de angst die het bad object oproept. Alles is beter dan alleen zijn. Een kind kan ook zelfdestructief gedrag vertonen wanneer het gelooft dat dit in overeenstemming is met de wens van de mishandelende of verwaarlozende ouder. Het kind behandelt zichzelf zoals de mishandelende ouder hem behandelt, om op deze wijze de afhankelijke relatie met de ouder in stand te houden. Als het kind gelooft dat het de ander pijn heeft gedaan, kan het zichzelf straffen als irrationele poging iets goed te maken. Het zichzelf straffen is dan een afweer tegen het schuldgevoel. Door het lot te delen van degene die het denkt te hebben benadeeld, probeert het kind het verschil in gevoel tussen het zelf en de ander - en daarmee het schuldgevoel - te verminderen. Door zichzelf pijn te doen, kan het kind gemakkelijker ontkennen dat het de ander pijn deed. Via magisch denken wordt het zelf slachtoffer in plaats van dader (Weiss, 1986).
Volgens Hirsch (2000, 2007, 2010) spelen bij alle psychische stoornissen sterke schuldgevoelens een rol. Als agressieve en destructieve gevoelens niet geuit kunnen worden omdat ze tegen een liefdesobject gericht zijn, kan de resulterende ambivalentie ook niet opgelost worden.
– |
basisschuldgevoel;
|
– |
schuldgevoel vanuit vitaliteit;
|
– |
separatieschuldgevoel;
|
– |
traumagerelateerd schuldgevoel.
|
De vier vormen van schuldgevoel worden hierna besproken en geïllustreerd met casuïstiek.
Het basisschuldgevoel is het niet gewenst zijn, er eigenlijk niet mogen zijn als kind of het gevoel dat je anders had moeten zijn dan je bent (bijvoorbeeld een ander geslacht). Het niet gewenst of niet welkom zijn is het trauma. Twee vormen kunnen hier naar oorzaak worden onderscheiden.
Het bestaan van het kind is niet gewenst. Door het enkele feit dat het bestaat, heeft het kind het gevoel dat het de ouders in de problemen heeft gebracht en schuldig is. Het afgewezen kind voelt zich basaal een slecht kind. In de praktijk komen we verschillende oorzaken tegen, zoals ouders moesten trouwen omdat moeder zwanger werd, door de geboorte werd moeder ziek of kreeg psychische problemen, het kind had eigenlijk geaborteerd moeten zijn of moeder kan niet voor het kind zorgen dus wordt het afgestaan. Het kind dat zich schuldig voelt omdat het geboren is en bestaat, is geneigd het goed te maken door zich in verregaande mate aan te passen. Ook een gevoel van verplichting tot zorg voor de ouders is mogelijk (parentificatie). Het kind heeft niet het gevoel dat het het recht heeft er als zichzelf te mogen zijn. Het moet de behoeften van de ouders vervullen. Het zal echter niet lukken de ouder tevreden te stellen of gelukkig te maken. Het kind voelt zich falen en gaat zich ook hierover schuldig voelen; een schuldgevoel uit rolomkering.
De ouders willen wel een kind, maar dit kind is niet het goede. Als ouders wel een kind wilden, maar het kind is niet het juiste, dan komt dat meestal doordat het niet het gewenste geslacht heeft.
Patiënte had voor vader eigenlijk een jongen moeten zijn. Ze werd vaak geslagen door vader en voelde zich ook daardoor niet-geliefd en niet-geaccepteerd. Patiënte zegt: ‘Ouders die slaan, houden toch niet van hun kind?’ Als veertienjarige heeft ze erover gedacht zich tot jongen te laten ombouwen, om zo alsnog de liefde en acceptatie van vader te krijgen.
Ook bij het ‘vervangkind’ dat de plaats van een overleden kind moet overnemen, is vaak sprake van een basaal schuldgevoel (Ladan & Groen-Prakken, 1997). Het zal dit kind nooit lukken deze opdracht te vervullen. De ouders hebben dikwijls een geïdealiseerd beeld van het overleden kind en de plaatsvervanger zal onvermijdelijk teleurstellen, tekortschieten en een schuldgevoel ontwikkelen, doordat hij niet aan de irreële verwachtingen kan voldoen. Achter schuldgevoelens zijn vaak gevoelens van schaamte verborgen. Wille (2011) werkt aan de hand van een gevalsbeschrijving het begrip existentiële schaamte uit: een extreme vorm van pathologische schaamte: ‘Existentiële schaamte heeft niet alleen betrekking op wie of wat ik ben of doe, maar ook op het feit dat ik ben.’ Voor het kind is het minder belastend zich schuldig te voelen, dan deze extreme schaamte te ervaren, want schuld betekent - ook als deze niet juist is - dat het kind iets heeft gedaan, zelf actief is geweest, zodat de machteloze passiviteit van schaamte door het schuldgevoel afgeweerd kan worden.
Schuldgevoel vanuit vitaliteit hangt samen met expansieve wensen, begeren, iets willen hebben, succes willen hebben, anderen willen overtreffen. Deze wensen worden als schuldig beleefd, als de omgeving deze verlangens afkeurt. Hierbij kunnen drie vormen worden onderscheiden.
Schuldgevoel bij succes. Succesvol zijn kan schuldgevoel oproepen, als men gelooft dat de vitale wens naar succes iemand anders benadeelt of belemmert. Ook wordt er in dit verband wel over ongelijkheidsschuldgevoel gesproken. Beter presteren, op school hogere cijfers halen, rijker zijn of je gelukkig voelen, kan dan schuldgevoel oproepen. De kinderlijke gedachte is dat er maar een bepaalde hoeveelheid geluk en succes beschikbaar is. ‘Als ik er veel van bezit, blijft er voor de ander minder over.’
Enerzijds is er de wens de ander te overtreffen, van de ander te winnen, beter te zijn dan de ander. Dan gaat het om eigen vitale, positief-agressieve wensen. Anderzijds is er de angst daarmee de woede en jaloezie van de ander op te roepen en daarmee de liefde van de ander te verliezen of er niet meer bij te horen. Deze angst kan leiden tot een innerlijk verbod te mogen slagen en vervolgens tot een passieve of onderdanige houding, waarmee de angst voor de boosheid van de ander maar ook eigen vitale verlangens worden afgeweerd. We kunnen hierbij denken aan het schuldgevoel van het gezonde kind ten aanzien van een zieke of gehandicapte sibling, van de ‘studjes’ op school ten opzicht van de andere leerlingen, van de werknemer die mag blijven ten opzichte van de werknemer die ontslagen wordt (Newman, 1988), van de homoseksueel die veel wisselende contacten heeft maar geen aids heeft, terwijl een ander die de ziekte wel krijgt (Wayment, Silver & Kemeny, 1995). Het genoemde ambivalentieconflict gaat vaak uit van de ouders die enerzijds wensen dat hun kind succes heeft, maar dit door de bejegening van het kind feitelijk frustreren, omdat ze het niet verdragen dat hun kind hen overtreft. Het schuldgevoel dat gepaard gaat met de mogelijkheid de ander te overtreffen, kan leiden tot examenangst, problemen op het werk of problemen in de relatie tot leidinggevenden. In het zicht van de finish verliest de atleet zijn krachten. In de therapie kan dit leiden tot een onbewuste remming te mogen profiteren van de behandeling, de negatief therapeutische reactie (Freud, 1933).
De terreur van de lijdende ouder. De terreur die een chronisch zieke ouder op een kind uitoefent in de vorm van hypochondrische angst en regelmatige suïcidale uitingen, kan heel groot zijn. Het gaat bijvoorbeeld om de situatie waarin het kind stil moet zijn of niet kan spelen, omdat het met vader weer niet goed gaat of omdat moeder weer hoofdpijn heeft. Het kind heeft geen andere keus dan zich rustig te houden en zijn vitaliteit te onderdrukken, omdat het anders te veel wordt voor de ouder die dan nog zieker kan worden of mogelijk zelfs kan sterven. Het is begrijpelijk dat het kind in een dergelijke situatie gevoelens van woede kan ervaren, soms in de vorm van doodswensen naar de ander. Het kan deze gevoelens echter niet uiten, omdat dit tot een verergering van de situatie kan leiden. Deze gevoelens worden afgeweerd en kunnen leiden tot onbewuste schuldgevoelens. Het kind zou op twee manieren op dit dilemma kunnen reageren: door identificatie (het wordt zelf ook ziek of hypochonder) of door aanpassing (het ontwikkelt een grenzeloze inschikkelijkheid en neemt de rol van levenslange verzorger op zich).
Het schuldgevoel van de overlevende. Dit schuldgevoel komt zowel voort uit een vitaliteitwens als vanuit een traumagerelateerd schuldgevoel, veroorzaakt door introjectie van geweld en traumatisch verlies.Wepster (2003) beschrijft, in navolging van Niederland (1961), overlevingsschuld als het gevoel dat voortkomt uit het besef tekortgeschoten te zijn in levensbedreigende (oorlogs) omstandigheden. Daarbij zijn naasten op gewelddadige wijze om het leven gekomen. De overlevende is zonder aanwijsbare reden de dans ontsprongen. Hij verwijt zichzelf nalatigheid bij het voorkomen van het noodlot van de ander. Er ontstaat een innerlijk conflict, waarbij de gedachte opkomt dat hij geen recht heeft nog van het leven te genieten. Mensen blijven zich vaak afvragen: waarom is mij dit gebeurd?Wat had ik kunnen doen om het te voorkomen? En waarom heb ik dit niet gedaan? Men koestert een illusie van macht en weert gevoelens van onmacht af.
Overlevenden van rampen of terreur voelen zich schuldig, omdat ze er niet in geslaagd zijn de anderen te redden, ook als zij daartoe geen enkele mogelijkheid hadden. Sommigen verwijten zichzelf dat ze de ander in de steek gelaten of verlaten hebben, hoewel ze allemaal machteloos waren. De overlevende kan zich ook schuldig voelen over de gedachte dat hij het gelukkig wel gered heeft. Het schuldgevoel is nog sterker als de overlevende iets gewenst heeft of daadwerkelijk heeft gedaan waardoor hij zichzelf ten koste van de ander een levensreddend voordeel heeft verschaft.Wiesel (1961) beschrijft een dergelijke ingrijpende ervaring. Samen met zijn vader Chlomo zit hij in een concentratiekamp. Als zijn vader dorst heeft en aan hem wat water vraagt, reageert hij niet, uit angst om beiden doodgeslagen te worden als de bewakers hen horen. Die avond overlijdt zijn vader. Naast overlevingsschuld ten opzichte van zijn vader is er sprake van overlevingsschaamte, omdat hij in werkelijkheid niet is wie hij dacht te zijn.
Overlevingsschuld kan ook volgen op het verlies van een sibling. Gevoelens van jaloezie naar de zieke sibling die alle aandacht krijgt, kan tot heftige schuldgevoelens leiden als de ander overlijdt. De intensiteit van deze gevoelens wordt deels bepaald door de competitieve en agressieve onbewuste fantasieën van het overlevende kind. De schuldgevoelens kunnen een schaduw werpen over plezierige gebeurtenissen, zoals verjaardagen, vakanties, een huwelijk of de geboorte van een kind (Christian, 2007). Zij kunnen leiden tot een remming op rivaliseren en agressiviteit.
De autonomiewens van het kind kan in de verschillende levensfasen met schuldgevoel worden verbonden, wanneer de ouder afstand nemen als een bedreiging ervaart. De wens naar autonomie kan leiden tot schuldgevoel. Bij dit schuldgevoel gelooft het kind dat het geen recht heeft op een eigen, zelfbepaald, afgescheiden leven. Dit doordat de scheiding van het liefdesobject - de symbiotische moeder - in de onbewuste beleving van het kind leidt tot beschadiging of verstoring van het liefdesobject, zelfs tot diens dood (Modell, 1965). Separatie van de ouder wordt dan onbewust ervaren als een agressieve daad. Onmiddellijk na de geboorte zal de navelstreng doorgeknipt moeten worden, om als baby los te komen van de moeder(koek).Weiss (1986) beschrijft dat alleen het anders zijn, het verschillen van de belangrijke ander, al als separatie en dus schuldgevoel kan worden beleefd. In de separatie- individuatiefase en later in de adolescentie, maar eigenlijk in alle levensfasen, kan een conflict ontstaan tussen enerzijds autonomiewensen en anderzijds de bindingswens.
Ouders die vanuit hun eigen behoeften hun kind niet kunnen loslaten, zijn niet in staat de autonomieverlangens van hun kind te accepteren en te ondersteunen. Op allerlei momenten in de ontwikkeling van het kind kan dit conflict opspelen. Bij de basisschool zien we hoe moeilijk sommige kinderen zich losmaken van hun moeder en andersom. Ouders kunnen een kind proberen te sturen in de keuze van vrienden, partner, opleiding en beroep. Het uit huis gaan, kan door de ouder als afwijzing worden beleefd (‘Je hebt het hier toch goed?’). Het verlangen een zelfstandig leven te leiden, verbergt een boodschap naar de ouders (‘Ik heb jullie niet meer nodig’). Het kind kan zich schuldig voelen over de impliciete gedachte: jullie mogen nu doodgaan, want ik kan ook zonder jullie leven. Natuurlijk willen ouders dat hun kind zich ontwikkelt, maar het kind krijgt boodschappen die elkaar tegenspreken, waarmee tegelijkertijd afhankelijkheid en onafhankelijkheid wordt verlangd (dubbele binding). Als het kind succes heeft, wordt het bang dat dit als een scheiding wordt beleefd, waardoor moeder depressief kan worden. Als het kind faalt, is er de angst moeder teleur te stellen.
Patiënte (30) is onlangs als vormgever een eigen bedrijfje begonnen. Ze vertelt dat ze haar moeder heeft gevraagd minder vaak te bellen. Ze vindt het vervelend als ze bij haar werk wordt onderbroken. De afgelopen dagen heeft moeder niet meer gebeld en nu merkt patiënte dat ze zich schuldig voelt. Ze zegt dat ze het gevoel heeft dat ze moeder iets heeft afgenomen. Als ik hierop zeg dat ze moeder haar kind heeft afgenomen, merkt ze op dat haar moeder haar nog vaak als een kind behandelt. Ik geef aan patiënte terug dat dat mogelijk samenhangt met haar eigen gedrag, dat zij zich ook nog vaak als kind heeft opgesteld en dat zij daarin nu verandert.
Seksualiteit betekent naast haar vitale kwaliteit ook scheiding van de eerste objecten. Al bij de masturbatie is het kind alleen met zichzelf bezig en heeft het zijn ouders dus niet nodig. Nog duidelijker wordt dat bij de keuze voor een partner. Een te sterke band met de ouders kan leiden tot een incestueuze partnerkeuze. Slagen, succes hebben door werk of door een prestatie die je hebt geleverd, betekent ook separatie. Iedere verandering of overgang naar een nieuwe situatie betekent een scheiding van een voorafgaande situatie. In de ontwikkeling gaat het kind via de adolescentie naar de volwassenheid door verschillende fasen, verschillende vormen van separaties. De identiteit vormt zich in een bepaalde richting, waardoor andere mogelijkheden worden uitgesloten. Bij het maken van keuzen kan dit tot innerlijke conflicten leiden. Het maken van een keuze impliceert immers dat andere keuzen niet meer mogelijk zijn. Zo kan de twijfel die toeslaat voor de huwelijksvoltrekking samenhangen met het opgeven van het ‘vrije leven’ of met de uitsluiting van andere mogelijke partners. Een ouder die de losmaking tegenwerkt, wil anderzijds ook dat het kind vooruitgaat.
Patiënt deed het voor zijn vader nooit goed genoeg; het kon altijd beter. Wat hij bereikte werd door vader afgekeurd of genegeerd. Hij voelde zich niet geaccepteerd in hoe hij was en daarmee ook niet in zijn anders zijn, gescheiden van vader. Patiënt krijgt problemen in studie en werk. Hij heeft zich aan de dubbele boodschap van vader aangepast. Door te falen geeft hij zijn vader gelijk, want hij heeft reden hem te bekritiseren. Tegelijkertijd protesteert hij op deze wijze tegen het zich niet-geaccepteerd en niet-erkend voelen. De boosheid hierover richt hij dan op zichzelf. Net zoals vader reageert zijn superego: hij wil succes, maar saboteert het tegelijkertijd. Hij blijft afhankelijk van vader, komt niet van hem los.
De ouder wil dat het kind succesvol is, maar dan alleen onder de voorwaarde dat het succes niet in dienst staat van de eigen identiteit van het kind en op die manier leidt tot verdere scheiding. De ouder maakt zelf aanspraak op het succes. Tegenover het kind wordt de prestatie gekleineerd, terwijl de ouder er met buitenstaanders trots over spreekt (‘Mijn zoon!’, ‘Mijn dochter!’). Het kind is dan een narcistisch verlengstuk van de ouder (Kohut, 1971).
Ernstige gewelds- en misbruikervaringen laten een Fremdkörper in het Zelf achter; een introject dat leidt tot schuldgevoel. Het trauma is duidelijk, het ontstaat uit extreme conflicten in de betrekking tot de dader als ook tot medeslachtoffers. Hirsch (2000, 2010) wijst op de paradox dat een onschuldig slachtoffer - het misbruikte kind of de volwassene die vanwege zijn politieke of religieuze opstelling of etnische afkomst gevangen zit - lijdt onder zware schuldgevoelens. Dit terwijl de dader noch schuldgevoelens heeft noch schuld erkent. Volgens Hirsch is de verklaring dat het slachtoffer de dader wezenlijk nodig heeft om te overleven, zoals het kind de ouders, ook als die hem mishandelen. In een regressieve toestand heeft de politieke gevangene zelfs zijn folteraar en de verkrachte vrouw zelfs haar verkrachter nodig. Het slachtoffer neemt de schuld op zich, eigent zich de schuld toe, om de dader als liefdesobject te kunnen behouden. Het kind wil aan het beeld van de ‘goede’ ouders kunnen vasthouden. Het is immers afhankelijk van de ouders en alleen zij kunnen hem redden. De onderliggende overweldigende angst is die van het in de steek gelaten worden, alleen komen te staan, wat dan uiteindelijk de dood zal betekenen.
De karakteristieke afweervorm, identificatie met de agressor, is verbonden met de introjectie van het schuldgevoel dat de dader eigenlijk zou moeten hebben. Het slachtoffer kan het geïnternaliseerde geweld tegen zichzelf richten of - in een omkering van positie - het geleden geweld naar buiten richten op een zwakker iemand (Bettelheim, 1943). Ook hier zien we dat het schuldgevoel een poging is het onbegrijpelijke, onvoorspelbare en onverklaarbare in een begrijpelijke samenhang te brengen (‘Als ik schuldig ben, heb ik misschien ook de macht gehad om de schuld te voorkomen’, ‘Als ik mij anders had gedragen, had ik kunnen voorkomen wat er is gebeurd, of was de geschiedenis anders verlopen’).
De schrijfster en columniste Saskia Noort (2011) vertelt in een interview het volgende:
Het gebeurde op een feestje bij een vriendin van wie de ouders op vakantie waren. Er kwam fout volk op af. Mijn ouders dachten dat ik gewoon uit logeren was. Op dat feestje heeft een eikel mij gepakt. Ik heb mezelf jarenlang gepijnigd met de vraag of het wel een echte verkrachting was of alleen maar uit de hand gelopen seks. Wat natuurlijk onzin is; het is altijd een verkrachting als jij het niet wilt. Maar ik had een kort rokje aan, ik was stoer, bijdehand, adrem. Ik dacht: het is mijn eigen schuld. Het is mijn straf, ik heb het zelf uitgelokt. Ik had nooit geleerd boos te worden of te zeggen: kappen nou. Boos zijn is gewoon niet vrouwelijk. (…) Ik heb het pas tien, vijftien jaar later aan mijn ouders verteld. Mijn moeder zou gek geworden zijn en mijn vader had die gast doodgeschoten. Ik dacht: ik zeg niks, dan is het ook niet gebeurd. Ik schaamde me zo verschrikkelijk.
Het schuldgevoel overdekt sterke gevoelens van schaamte over het slachtoffer zijn, gevoelens van machteloosheid, vernedering maar ook van woede.
Het schaamte- en schuldgevoel bij seksueel misbruik door een familielid of verwante wordt nog versterkt als de patiënt daarin ook een actieve bijdrage heeft gehad.
Patiënt (45) meldt zich aan met angstklachten. Hij is op zijn werk gedecompenseerd. Hij heeft een perfectionistische instelling, stelt hoge eisen aan zichzelf en heeft in zijn werk altijd een hoge productie gehad. In de behandeling bespreken we hoe hij probeert te voldoen aan de verwachtingen van zijn werkgever, die steeds hogere eisen aan hem stelt. Op vergelijkbare wijze probeerde hij vroeger als kind aandacht te krijgen van zijn mishandelende, afwijzende vader. Patiënt gaat voor het eerst praten over het seksueel misbruik in zijn jeugd, wat voor hem heel schaamtevol is. Als puber kreeg hij wel aandacht bij zijn buurman. Die maakte daar echter misbruik van door hem te verleiden tot seksueel contact. Patiënt was puber, hij was nieuwsgierig, vond het ook spannend en deed mee. Toen de buurman hem anaal wilde penetreren, is hij gevlucht. Patiënt voelt zich erg schuldig, te meer daar zijn broer wel in staat is geweest direct te weigeren en weg te gaan. In therapie gaat hij verdriet voelen voor de jongen die hij was en komt woede en moordlust jegens de dader aan de oppervlakte.
Ook bij onverwerkte rouw kan er sprake zijn van schuldgevoelens. Het is hierbij belangrijk dat alle gevoelens die bij verlies en rouw horen, geuit kunnen worden. Naast verdriet is er vaak ook sprake van boosheid over het in de steek gelaten zijn of over dat wat er niet is geweest. Als deze gevoelens er niet mogen zijn, worden ze onderdrukt en komen ze tot uiting in schuldgevoel. Dit is sterker naarmate er in de relatie met de overledene sprake is geweest van heftige conflicten of misbruik. De agressieve doodswensen zijn dan realiteit geworden, wat tot zeer sterke schuldgevoelens leidt die de rouwverwerking zeer bemoeilijken. In extreme situaties van geweldsmisbruik (zoals bij foltering, gevangenschap in een concentratiekamp en vergelijkbare traumatische ervaringen) is er sprake van een overweldigende grensoverschrijding. Het geweld dringt dan binnen in het slachtoffer, neemt bezit van zijn psyche. Ook in deze situatie ziet het slachtoffer vaak in een primitieve regressie de dader als zijn enige redding, zoals het kind de ouder nodig heeft om te overleven.
Volgens Hirsch (2010) is de identificatie met de als almachtig ervaren dader het enige tegengif tegen de steeds dreigende narcistische leegheid. Het totalitaire regime dringt met veel geweld binnen in de psychische wereld van het slachtoffer. Het vestigt zich daarin als een innerlijk systeem, als structuur van het subject. Het uiterlijke geweld wordt zo getransformeerd tot een tirannieke instantie in het slachtoffer zelf,wat de gevoelens van waardeloosheid en schuldig voelen alleen nog maar versterkt.
In de therapie zijn er drie belangrijke stappen die achtereenvolgens door de therapeut gezet kunnen worden, om de patiënt te helpen met deze gevoelens om te gaan.
Het is van cruciaal belang dat de gevoelens van schaamte en schuld bij de aanvang van de therapie erkenning krijgen. De opmerking: ‘U hoeft zich niet te schamen of schuldig te voelen’, houdt een miskenning in van de gevoelens van de patiënt en daarmee wordt de ervaring van schaamte of schuld onbedoeld versterkt. De therapeut zal zorgvuldig proberen reële schuld en irrationeel schuldgevoel van elkaar te onderscheiden.
Groen (2003) beschrijft dat bij de behandeling van partners in geweldssituaties de erkenning en bewustwording van schaamte een belangrijk element is. De behandeling heeft volgens haar pas werkelijk effect als deze gepaard kan gaan met een verschuiving van schaamte naar schuld. In de behandeling zien we volgens haar dan een sequentie die loopt van schaamte naar schuld, naar bekennen en vervolgens naar boete, vergelding, vergeving en eventueel verzoening. Schalkwijk (2012) wijst erop dat aandacht voor schaamte en schuld de patiënt dwingt tot reflectie over zijn zelfbeeld en daarmee tot een observerende positie ten opzichte van het zelf.
Bij het verder exploreren van schuldgevoelens wordt de aandacht gericht op de relatie met de ander, op het drama dat zich in deze relatie afspeelt of heeft afgespeeld. Zo krijgt de patiënt zicht op het oorzakelijk verband met zijn intrapsychische conflicten. Het verduidelijken van onbewuste motieven, van onderliggende gevoelens en gedachten, kan inzicht geven in de rol van schuldgevoelens in het veroorzaken van neurotisch lijden en zelfbeschadigend gedrag.
Het is belangrijk oog te hebben voor wat zich in de relatie tussen therapeut en patiënt kan afspelen in de betekenis van overdracht en tegenoverdracht. VolgensWeiss (1986) proberen patiënten in het therapeutisch proces voortdurend hun onbewuste schuldgevoelens op te lossen, door hun pathogene gedachten en overtuigingen te ontkrachten en de traumatische ervaringen die aanleiding hebben gegeven tot deze overtuigingen de baas te worden. Zij testen dit in de relatie met de therapeut via overdracht en de strategie van turning passive into active. De patiënt kan in de relatie met de therapeut zowel de rol van slachtoffer innemen (met de therapeut als dader), als de rol van dader (met de therapeut als slachtoffer). In de overdracht kan de patiënt bepaald gedrag vertonen, om te kijken of het gevreesde gevaar zich zal manifesteren.
Bij turning passive into active draait de patiënt de rollen om en doet de patiënt de therapeut aan wat hemzelf als kind is overkomen. In de herhaling van de traumatische ervaring kan de patiënt onbewust bang zijn de therapeut te beschadigen, zoals hij in zijn beleving zijn ouders en siblings pijn heeft gedaan. De reactie van de therapeut op de door de patiënt onbewust gekozen vorm van relatietest is van groot belang. Gaat de traumatische ervaring zich herhalen of kan er een correctieve ervaring optreden? Als de therapeut kan laten zien dat hij het gedrag kan verdragen, dat hij zich staande kan houden en niet beschadigd raakt, kan de patiënt geleidelijk tot het besef komen dat zijn schuldgevoelens niet reëel zijn en kan een correctieve ervaring plaatsvinden.
In de tegenoverdracht is het belangrijk dat de therapeut zich niet laat verleiden de rol van dader op zich te nemen en de patiënt slachtoffer te maken. De therapeut zou de patiënt kunnen confronteren met onjuiste duidingen en met agressieve confrontaties. Hij kan verwaarlozend gedrag vertonen, zoals afspraken missen en slordig omgaan met tijd, met grenzeloos gedrag. Dit zou een herhaling betekenen van de vroege traumatisering en dan zullen de schuldgevoelens en het slechte zelfgevoel nog meer versterkt worden. Als de therapeut echter in staat is de gevoelens te verdragen en met begrip en empathie te blijven reageren, dan kan hij ook als een identificatiefiguur functioneren die de patiënt helpt het beschadigde zelfgevoel te herstellen en de realiteitstoetsing te verbeteren (Winnicott, 1960).
In de therapie is het belangrijk dat de patiënt kan ervaren dat sterke gevoelens van verlangen en agressie er mogen zijn. Met name het onderzoeken van agressieve gevoelens - die vaak zeer destructief en moorddadig kunnen zijn - is van groot belang. Het niet kunnen verdragen van deze gevoelens leidt tot of schuldgevoel of tot (mis)daden en in dat geval tot echte schuld. De therapeut die zelf angstig wordt voor deze heftige gevoelens, zal deze niet verder durven onderzoeken. De patiënt komt in zijn proces dan niet verder dan de therapeut kan verdragen. De accepterende therapeut die de gevoelens kan verdragen, wordt een goedkeurende ouder die de geïnternaliseerde straffende, afkeurende ouder kan vervangen. Het strenge superego kan dan veranderen in een welwillend ego. De patiënt ontwikkelt meer empathie en zorg voor zichzelf en leert de spanningen die gepaard gaan met veranderingen te verdragen. In de therapie kan de patiënt zijn gevoelens en verlangens ervaren en leren verdragen. Uiteindelijk leert hij dan accepteren dat deze gevoelens onlosmakelijk verbonden zijn met ons menselijk bestaan.