Louis Castonguay, Christopher Muran, Lynne Angus, Jeffrey Hayes, Nicholas Ladany & Timothy Anderson (Eds.) (2010). Bringing psychotherapy research to life: understanding change through the work of leading clinical researchers. Washington, DC: American Psychological Association. 378 p. € 3 53,50

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2012
10.1007/s12485-012-0047-4

Gelezen

Louis Castonguay, Christopher Muran, Lynne Angus, Jeffrey Hayes, Nicholas Ladany & Timothy Anderson (Eds.) (2010). Bringing psychotherapy research to life: understanding change through the work of leading clinical researchers. Washington, DC: American Psychological Association. 378 p. € 3 53,50

A. Hafkenscheid1

(1)  Sinai Centrum, Joodse geestelijke gezondheidszorg te Amersfoort en Amstelveen, Amstelveen, The Netherlands

: 7  2012


klinisch psycholoog en psychotherapeut
redacteur van dit tijdschrift

De Society for Psychotherapy Research (SPR) is een multidisciplinair internationaal samenwerkingsverband van gezaghebbende wetenschappelijk onderzoekers op het gebied van de psychotherapie. De SPR werd in de Verenigde Staten opgericht door Kenneth Howard en David Orlinsky, met hulp van onder meer Lester Luborsky en Hans Strupp. In 1970 begon de SPR met het organiseren van jaarlijkse wetenschappelijke congressen. Nog steeds hebben de meeste bekende leden van de SPR een Amerikaanse of Canadese achtergrond, maar ook Europese (met name Britse en Duitse) onderzoekers, zoals David Shapiro en Horst Kächele, behoren inmiddels tot de prominente leden. Parallel en vrijwel gelijktijdig richtten een aantal bekende gedragstherapeuten, waaronder Joseph Cautela, Joseph Wolpe, Arnold Lazarus en Cyril Franks, de Association for the Advancement of Behavior Therapy (AABT) op. De samenstellers van dit boek betreuren dat. Het gevolg was dat zich op het gebied van onderzoek naar psychotherapie twee gescheiden onderzoeksgemeenschappen met overlappende onderzoeksterreinen ontwikkelden: een ongelukkige splitsing die tot op de dag van vandaag voelbaar is.

Bringing psychotherapy research to life bestaat uit 28 portretten van vooraanstaande SPRonderzoekers, die volgens de samenstellers de afgelopen vijftig jaar gezichtsbepalend zijn geweest voor de richtingen waarin het proces- en uitkomstonderzoek naar psychotherapie zich heeft ontwikkeld. De samenstellers, zelf ook leden van de SPR, kwamen in 2005 op het idee om het boek te schrijven. Sommige prominente leden van het eerste uur waren recentelijk overleden en de gezondheid van andere oudgedienden ging rap achteruit. De samenstellers voorzagen dat de nieuwe generatie psychotherapeuten en onderzoekers geen benul meer zou hebben van de herkomst van belangrijke onderzoeksbevindingen, die op naam komen van deze gezichtsbepalende onderzoekspioniers, wanneer hun achtergronden en verdiensten niet snel op papier zouden worden vastgelegd.

Elk hoofdstuk omvat een portret. Voor de meeste hoofdstukken werden auteurs uitgenodigd, die de beschreven onderzoeker persoonlijk goed hebben gekend. Die auteurs zijn bijvoorbeeld voormalige onderzoeksmedewerkers of doctoraalstudenten, die inmiddels zelf naam hebben gemaakt als onderzoeker. In totaal schreven er 64 auteurs aan dit boek mee. Vijf auteurs die zelf worden geportretteerd schrijven mee aan de portretten van anderen. De hoofdstukken kennen een min of meer vaste opbouw: begonnen wordt met de persoonlijke en academische achtergrond van de geportretteerde onderzoeksprominent, waarna diens belangrijkste onderzoeksverdiensten worden geresumeerd. Aan het eind van elk hoofdstuk volgt een literatuurlijst met de belangrijkste onderzoekspublicaties van de geportretteerde. De hoofdstukken zijn ondergebracht in vier thema’s.

De grondleggers van het wetenschappelijk onderzoek naar psychotherapie (hoofdstukken over Carl Rogers, Jerome Frank, Lester Luborsky, Hans Strupp en Aaron Beck).
Werkt psychotherapie? (Irene Elkin, Kenneth Howard, Allen Bergin en Klaus Grawe).
Hoe werkt psychotherapie?
– 
therapeutbijdragen (Marvin Goldfried, Michael Lambert en Clara Hill);
– 
patiëntbijdragen (Eugene Gendlin, Laura Rice en Leslie Greenberg);
– 
relatievariabelen (Edward Bordin, Donald Kiesler, Lorna Smith Benjamin en David Orlinsky);
– 
integratie van meervoudige variabelen (Horst Kächele, Enrico Jones, David Shapiro, Robert Elliott en William Stiles).
Wat werkt voor wie? (Sol Garfield, Larry Beutler, Sidney Blatt en William Piper).

Vrouwelijke onderzoekspioniers komen er getalsmatig bekaaid vanaf in dit boek: van de 28 geportretteerde onderzoekers zijn er slechts vier vrouw. Verder valt op dat er onder de prominenten verhoudingsgewijs veel joodse onderzoekers zijn: bijna één op de drie (8 van de 28) geportretteerde onderzoekers heeft een joodse achtergrond. Ook de mormonen (Lambert, Bergin en Beutler) zijn goed vertegenwoordigd.

De onderzoekers worden eigenlijk zonder uitzondering neergezet als originele vrijdenkers met vaak eigenzinnige karakters, die wars zijn van dogmatisme en goedkope ideologie. Ze zijn vaak kritisch over het gedachtegoed waarin ze zijn geschoold en proberen dat gedachtegoed van binnenuit te vernieuwen. In veel hoofdstukken wordt geprobeerd de professionele ontwikkeling van de geportretteerde begrijpelijk te maken, tegen de achtergrond van de gezinscontext waarin hij opgroeide. De biografische informatie die over de achtergrond van de verschillende onderzoekers wordt prijsgegeven is saillant, onthullend en soms schokkend. Zo werd Michael Lambert, het grote brein achter het vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit van feedback aan therapeuten over de progressie van hun patiënten, al voor z’n negentiende vader. Zijn gezin breidde zich snel uit en tegelijkertijd vocht hij zich naar een grote academische carrière. Larry Beutler, onder meer beroemd geworden door zijn empirisch gefundeerde, theorieoverstijgendeprinciples of change, vertrok als begintwintiger om voor de mormonen zendingswerk te verrichten. Toen hij twee jaar later terugkwam, bleek zijn vader een huwelijk met een jonge vrouw voor hem te hebben geregeld. Aan het eind van het hoofdstuk wordt subtiel een echtgenote opgevoerd met wie hij in 2004 huwde: pas dan wordt duidelijk dat dit gearrangeerde huwelijk kennelijk geen stand heeft gehouden.

Ook onthullend is hoe Marvin Goldfried, fervent gedragstherapeut die aan de wieg stond van de integratiebeweging binnen de psychotherapie, in het puriteinse en conservatieve Amerika ‘uit de kast kwam’. Niet als homoseksueel, maar als vader van een homoseksuele zoon. Goldfried richtte een organisatie op van familieleden die hun homoseksuele dierbare steunen in de strijd voor de maatschappelijke emancipatie van homoseksuele of biseksuele vrouwen en mannen. En dan Allen Bergin: fel criticus van Eysencks controversiële conclusie dat psychotherapie geen toegevoegde waarde zou hebben boven ‘spontaan herstel’. Met Sol Garfield stond hij aan de basis van het befaamdeHandbook of psychotherapy and behavior change. Bergin bleef zijn empirische attitude trouw, maar raakte persoonlijk steeds meer bekneld door de deterministische en reductionistische aannamen van de gedragswetenschappen. Hij meldde zich aan bij de Brigham Young University en bekeerde zich tot de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen (mormonen). Hij raakte er toenemend van overtuigd dat religieuze gemeenschappen een goed middel zijn om mensen die met emotionele en relatieproblemen worstelen op weg te helpen.

Schokkend is de beschrijving van hoe de breedgeoriënteerde Duitse hoogleraar Grawe, nadat hij de effectiviteit van verschillende therapeutische referentiekaders in een eerlijke meta-analyse had proberen te vergelijken, bij de presentatie van zijn boek in München fysiek werd geïntimideerd door psychodynamische collega’s. Die meenden Grawe een lesje te moeten leren, omdat hij had verzuimd hun gekoesterde gedachtegoed en therapievorm als enige therapievorm met echte diepgang aan te wijzen: een conclusie die de resultaten van de meta-analyse beslist niet rechtvaardigde. Nog schokkender is het antisemitisme waarmee Garfield geconfronteerd werd in het vooroorlogse Amerika. Werk als leraar zat er voor een joodse jongeman niet in: verkeerde etnische komaf! Uiteindelijk kon Garfield via het Amerikaanse leger, dat inmiddels in staat van oorlog was, een graad in de psychologie verkrijgen, al stak het leger er een stokje voor dat hij met zijn joodse achtergrond een officiersopleiding zou volgen.

In Europa, en dan vooral in het Verenigd Koninkrijk, wordt status vaak opgehangen aan een ‘goede’ afkomst. Dit boek laat zien hoe anders dat is in de Verenigde Staten. Met veel respect wordt juist de nederigheid in afkomst benadrukt van veel geportretteerde onderzoekers, opgegroeid in immigrantengezinnen of vluchtelingenfamilies waar nog nooit iemand hoger onderwijs had kunnen volgen. Dat doet weldadig aan en ontroert zo nu en dan zelfs. Weldadig is ook de onbevooroordeelde en belangeloze wetenschappelijke nieuwsgierigheid waarmee de geportretteerde prominenten hun onderzoekswerk verrichtten. Zonder uitzondering komt die open geest uit elk portret naar voren.

Geen van deze onderzoekers ging het erom de eigen favoriete therapievorm met een beroep op ‘bewezen effectief’ zo snel mogelijk met een gedeponeerde merknaam af te schermen. Integendeel, zij werden gedreven door het oprechte verlangen om het eigene van psychotherapeutische veranderingsprocessen beter te begrijpen en te optimaliseren. Dit zijn de ‘scientist-practitioners’ van het eerste uur: psychotherapeuten met onderzoeksexpertise bij wie de onderzoeksvragen direct uit het klinische werk voortvloeiden.

De meeste geportretteerde pioniers zijn niet primair geïnteresseerd in gerandomiseerd vergelijkend effectonderzoek (RCT) van behandeltechnieken, of wijzen - zoals Garfield - RCT zelfs expliciet af als ‘gouden standaard’ voor het vaststellen van werkzaamheid. Dat wil overigens absoluut niet zeggen dat zij alleen in het proces van psychotherapie geïnteresseerd zijn. Effectiviteit moet volgens hen echter veel steviger worden gedefinieerd dan in termen van statistisch significante verschillen. En de vraag naar effectiviteit moet veel meer geformuleerd worden in termen van: wat werkt wanneer voor wie?

Veel van de onderzoekers die inBringing psychotherapy research to life worden geëerd, legden zich niet zomaar neer bij de simpele ‘gemeenschappelijke factoren’-uitleg van het beroemde‘dodo bird verdict’, maar gingen op zoek naar meer specifieke onderliggende factoren, die wel degelijk bepalend kunnen zijn voor de keuze van een welomschreven behandelaarattitude of behandelaanpak. Zo stelde Grawe een ‘aptitude-treatment’-interactie vast, waarmee volgzame patiënten meer geholpen blijken door traditionele gedragstherapie en autonomiebehoeftige patiënten meer door een non-directieve, cliëntgerichte aanpak. William Stiles introduceerde het begrip ‘responsiviteit’ om het dodo-effect begrijpelijk te maken: verschillen in de effectiviteit van de ‘concurrerende’ therapierichtingen verdampen, als therapeuten binnen de vergeleken richtingen hun therapeutisch doen en laten zo goed mogelijk afstemmen op de behoeften van de patiënt. En dat is nu net wat iedere patiënt verwacht van zijn hulpverlener. Volgens Stiles is psychotherapie, ongeacht de gevolgde richting, een iteratief proces dat volstrekt non-lineair verloopt. Hoe beter therapeuten bereid en in staat zijn hun behandeling af te stemmen op de patiënt, des te kleiner de verschillen die tussen de ‘concurrerende’ richtingen gevonden zullen worden. Stiles is, anders dan bijvoorbeeld Kenneth Howard en Michael Lambert, niet zo gecharmeerd van het dosis-responsmodel, waarin psychotherapie als een soort medicijn wordt benaderd: de optimale dosis en duur voor een optimaal resultaat. Hij waarschuwt ervoor dat de hoeveelheid van een therapeutische interventie niet het succes ervan bepaalt: empathische reflecties, bijvoorbeeld, werken niet beter of effectiever naarmate ze meer gegeven worden. Een andere verklaring voor het dodo-effect is dat therapieën inhoudelijk niet overeenkomen met wat de therapeut er zelf over vertelt. ‘Merknamen’ zijn dan loos. In enkele vernuftige experimenten toonde Enrico Jones en collega’s aan dat therapieën die pretenderen verschillend te zijn in feite nauwelijks van elkaar kunnen worden onderscheiden.

De samenstellers zien dit boek als eerbetoon aan de collega’s die de onderzoeksagenda van de afgelopen vijftig jaar in belangrijke mate hebben bepaald. Daarnaast hopen zij met de uitgave van dit boek de kloof tussen praktiserend psychotherapeuten en psychotherapieonderzoekers te overbruggen. De charmante beschrijvingen van de persoonlijke achtergrond van de geportretteerde onderzoekers, de uitleg van hoe hun ideeën ontstonden, het schetsen van grote lijnen (in plaats van een saaie opsomming van onderzoeksresultaten) en het laten zien hoe onderzoeksresultaten de praktijk kunnen verbeteren, moeten aan het versmallen van die kloof bijdragen. Zelf heb ik dit boek in elk geval als een meeslepende roman gelezen. Smakelijk en vermakelijk was bijvoorbeeld om te volgen hoe Hans Strupp (van de Vanderbilt-studies) en Lester Luborsky (van het Penn Psychotherapy Project), zowel gezworen vrienden als concurrenten, in een ware veldslag verwikkeld waren om wie als eerste een empirisch gefundeerde handleiding voor het uitvoeren van psychodynamische therapie zou weten uit te brengen. Zelfs bedrijfsspionage werd daarbij niet geschuwd.

Ik kan moeilijk inschatten hoe geschikt dit boek is om Nederlandse en Vlaamse praktiserende psychotherapeuten voor onderzoek te interesseren. Het is wellicht toch te zeer een Amerikaans onderonsje en de onderzoeksthema’s zijn vrees ik wat te abstract en complex voor de alledaagse praktijk.

Naar boven

Nieuwe locatie

Vanaf nu zijn alle artikelen via het platform van Boom op www.boomportaal.nl/tijdschrift/TVPT te raadplegen. Op de nieuwe omgeving is het tijdschrift te raadplegen via een Boom-account. Instructies hiervoor zijn begin september per e-mail verstuurd. Voor vragen kunt u contact opnemen met abonnementen@boom.nl.