Zijn behandelde eetstoornispatiënten hersteld van alexithymia?

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2012
10.1007/s12485-012-0043-8
Zijn behandelde eetstoornispatiënten hersteld van alexithymia?
Een vergelijking van TAS-20 en BVAQ

G. NoordenbosContact Information, Emma Van Greuningen2 Tessa Reuneker2

(1)  Klinische Psychologie van het Psychologisch Instituut, Universiteit Leiden, 2333 AK, Wassenaarseweg 52, Leiden, The Netherlands
(2) 

Contact Information G. Noordenbos
Email: noordenbos@fsw.leidenuniv.nl

: 7  2012

Om na te na te gaan of eetstoornispatiënten na de behandeling nog alexithymia hebben en moeite hebben met het herkennen, beschrijven en uiten van emoties, werd onderzoek gedaan bij patiënten in de nazorgfase. Daarbij werd gebruik gemaakt van deToronto Alexithymia Scale (TAS-20) en deBermond-Vorst Alexithymia Questionnaire (BVAQ). Gemeten met de BVAQ had nog drie kwart van de patiënten alexithymia. Gemeten met de TAS-20 was dat nog maar een kwart. Hoe valt dit grote verschil te verklaren en welke implicaties heeft dit voor de behandeling? Nadere analyse van de meetinstrumenten leverde op dat de TAS-20 alleen de cognitieve component van alexithymia meet, terwijl de BVAQ zowel de cognitieve als de affectieve component van alexithymia meet. De betrouwbaarheid van TAS-20 bleek veel lager dan die van de BVAQ. Om alexithymia bij eetstoornissen te meten, blijkt de BVAQ een geschikter instrument.
De auteurs bedanken Peter Moormann voor zijn waardevolle suggesties ter verbetering van dit artikel.
universitair docent
bachelorstudenten betrokken bij het onderzoek naar de relatie tussen eetstoornissen en alexithymia.

Inleiding

De relatie tussen eetstoornissen en verstoorde cognities heeft de afgelopen decennia veel aandacht gekregen. Cognitieve gedragstherapie (CBT) is de meest voorgeschreven therapie voor eetstoornissen (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003). Maar hoe zit het met de emotionele vaardigheden van eetstoornispatiënten? Onderzoek toont aan dat zij vaak moeite hebben met het herkennen, analyseren en uiten van emoties (Fox & Power, 2009). Gevoelens van onbehagen en stress proberen ze zoveel mogelijk te vermijden en te onderdrukken door hun eetgedrag. Bij anorexia nervosa gebeurt dit door heel weinig te eten en sterk te vermageren. Bij boulimia nervosa door eetbuien gevolgd door braken en laxeren.

Moeite met het onderkennen en uiten van emoties wordt ook wel gevoelsblindheid of alexithymia genoemd (Bermond, 1995). Letterlijk betekent alexithymia het niet goed kunnen lezen en verwoorden van emoties. Volgens Bermond (1995) is er sprake van alexithymia bij de volgende kenmerken:
– 
verminderd kunnen ervaren van een emotioneel gevoel (emotioneerbaarheid);
– 
verminderd weten welke emotie ervaren wordt (identificeren);
– 
minder in staat zijn de emotionele ervaring te verwoorden (verbaliseren);
– 
minder in staat zijn over eigen emoties te reflecteren en deze te analyseren (analyseren);
– 
minder in staat zijn eigen emoties door middel van fantasie te verwerken (fantaseren).

Volgens Bermond, Clayton, Liberova, Luminet, Maruszewski en Bitti (2007) is er bij alexithymia sprake van een affectieve en een cognitieve dimensie. Bij de affectieve dimensie gaat het om tekortkomingen in emotioneerbaarheid en fantaseren; bij de cognitieve dimensie gaat het om tekortkomingen in het identificeren, verbaliseren en analyseren van emoties.

Uit diverse onderzoeken blijkt dat alexithymia vaker voorkomt bij eetstoornispatiënten dan bij een gezonde controlegroep (Bydlowski, Corcos, Jeammet, Paterniti, Berthoz & Laurier, 2005; Harrison, Sullivan, Tchanturia & Treasure, 2009). Volgens Jimerson, Wolfe, Franko, Covino en Sifneos (1994) hebben eetstoornispatiënten al kenmerken van alexithymia vóór het begin van de eetproblemen. Tekortkomingen in hun affectieve vaardigheden bij interpersoonlijke relaties leveren gebrek aan zelfvertrouwen en gevoelens van onzekerheid op, die weer bijdragen aan depressie, angst en impulsief gedrag. Wanneer er al sprake is van alexithymia in de periode voorafgaand aan de eetstoornis, wordt gesproken van primaire alexithymia. Daarbij wordt verondersteld dat het gaat om kenmerken die al van jongs af aan bestaan en moeilijk veranderbaar zijn. Het is echter ook mogelijk dat alexithymia het gevolg is van de eetstoornis: secundaire alexithymia. In dat geval vermindert de alexithymia na herstel van de eetstoornis. Voor behandelaars van eetstoornispatiënten is het van belang te weten of alexithymia van primaire dan wel van secundaire aard is. Is alexithymia te verbeteren door uitsluitend de behandeling van de eetstoornis? Of is daarnaast behandeling gewenst voor het beter leren herkennen en uiten van emoties?

De eerste vraag in dit onderzoek is of er na de behandeling van de eetstoornis nog sprake is van alexithymia. De tweede vraag is of het uitmaakt of alexithymia gemeten wordt met deToronto Alexithymia Scale-20 (TAS-20) of metBermond-Vorst Alexithymia Questionnaire (BVAQ ) (Vorst & Bermond, 2001). Komen beide instrumenten overeen, wat betreft het vaststellen van alexithymia? Als er opvallende verschillen worden gevonden, welk instrument is dan voor behandelaars het meest geschikt om alexithymia te meten bij eetstoornispatiënten? En welke implicaties heeft dit voor de behandeling?


Methode
Proefpersonen

Om na te gaan of patiënten die behandeld zijn voor hun eetstoornis hierna nog alexithymia hebben, is onderzoek gedaan onder eetstoornispatiënten in begeleide nazorggroepen voor eetstoornissen van de Stichting ZieZo en de Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa (SABN). Zij hebben allen een behandeling gehad voor hun eetstoornis, maar hebben nog nazorg nodig om terugval te voorkomen. Nazorggroepen bestaan uit maximaal acht personen die worden begeleid door herstelde eetstoornispatiënten.

Procedure

Na toestemming van de Stichting ZieZo en de SABN kregen 8 begeleiders van de nazorggroepen in totaal 64 vragenlijsten toegestuurd, om te verspreiden onder de deelnemers van hun nazorggroep. De participanten konden de vragenlijsten in een gesloten envelop meenemen naar huis. Als ze wilden meewerken aan het onderzoek, konden ze thuis hetinformed consent-formulier en de vragenlijst invullen en deze in een reeds gefrankeerde antwoordenvelop terugsturen naar de onderzoekers van de Universiteit Leiden. Deze procedure waarborgde volledige anonimiteit.

Respons

In totaal 49 van de 64 deelnemers aan de nazorgzelfhulpgroepen hebben hetinformed consent-formulier ondertekend en de ingevulde vragenlijst toegestuurd. De respons was 76, 5 procent. Vanwege de anonimiteit kon geen onderzoek worden gedaan naar de reden van non-respons.

Instrumenten

De respondenten ontvingen een vragenlijst die bestond uit enkele vragen naar persoonlijke kenmerken. Om de aard en ernst van de eetstoornis te meten, werd gebruik gemaakt van de EAT-26. Om alexithymia te meten, werd gebruikt gemaakt van de TAS-20 en de BVAQ. Deze instrumenten worden hierna toegelicht. DeEating Attitude Test (EAT-26) bestaat uit 26 items. Gevraagd wordt naar lijngedrag, boulimia en zorgen over eten en orale controle (Kayano, Yoshiuchi, Al-Adawi, Viernes, Dorvlo, Kumano e.a., 2008). Op een vijfpunts-Likert-schaal kunnen de respondenten aangeven of deze items op hen van toepassing zijn (0 = nooit; 5 = altijd). De scores op de EAT-26 kunnen variëren van 0-130. Een score van 20 of hoger duidt op het hebben van een eetstoornis (Kayano e.a., 2008).

DeToronto Alexithymia Scale-20 (TAS-20) heeft twintig items die betrekking hebben op drie thema’s waar drie subschalen van gemaakt zijn op basis van een factoranalyse. Schaal 1 gaat over moeite met het beschrijven van emoties (MBE) en bevat vijf items (2, 4, 7, 12, 17). Schaal 2 gaat over moeite met het herkennen en identificeren van emoties (MHIE) en bevat zeven items (1, 3, 6, 9, 11, 13, 14). Schaal 3 betreft extern-georiënteerd denken (EGD) en bevat acht items (5, 8, 10, 15, 16, 18, 19, 20; Bagby, Parker & Taylor, 1994). Alle items worden gescoord op een vijfpunts-Likert-schaal (1 = sterk mee oneens; 5 = sterk mee eens). De totale score van de TAS-20 kan variëren van 20-100. Een score lager dan of gelijk aan 51 wordt beschouwd als niet-alexithym, een score tussen 52 en 60 wijst op mogelijk alexithym, en een score gelijk of hoger dan 61 wordt beschouwd als alexithym (Bagby e.a., 1994). Uit onderzoek van Bagby e.a. (1994) bleek dat de TAS-20 een goede interne consistentie heeft, een goede test-hertestbetrouwbaarheid van 0, 77 en een Crohnbachs alfa van 0, 81. De driefactorstructuur werd congruent gevonden met het construct alexithymia (Bagby e.a., 1994).

DeBermond-Vorst Alexithymia Questionnaire (BVAQ ) bevat veertig items die gelijk verdeeld zijn over vijf subschalen: Verbaliseren (items 1, 6, 11, 16, 21, 26, 31, 36), Fantaseren (items 2, 7, 12, 17, 22, 27, 32, 37), Identificeren (items 3, 8, 13, 18, 23, 28, 33, 38), Analyseren (items 5, 10, 15, 20, 25, 30, 35, 40) en Emotionaliseren (items 4, 9, 14, 19, 24, 29, 34, 39). De subschalen Analyseren, Verbaliseren en Identificeren vormen samen de cognitieve component en de subschalen Fantaseren en Emotionaliseren de affectieve component. Elke subschaal bestaat uit acht vragen die beantwoord worden op een vijfpuntsschaal (1 = beslist niet; 5 = helemaal). De scores op iedere subschaal kunnen variëren van 8-40, en de totale score kan variëren van 40-200. Bij de schalen die de cognitieve component meten, wijst een score lager of gelijk aan 43 op een goed functionerende cognitieve component en een score hoger of gelijk aan 54 op een verminderde cognitieve component. Bij de schalen die de affectieve component meten, wijst een score lager of gelijk aan 34 op een goed functionerende affectieve component en een score hoger of gelijk aan 42 op een verminderde affectieve component (Moormann, Bermond, Vorst, Bloemendaal, Teijn & Rood, 2008).

Analyses

Van zowel de TAS-20 als de BVAQ werden de scores berekend van de totale schaal en de subschalen. Ook werden de Cronbachs alfa’s bepaald. Op basis van de afkapwaarden werd nagegaan hoeveel proefpersonen alexithymia hadden volgens de TAS-20 en de BVAQ in de nazorgfase. Tevens werd nagegaan of mensen die alexithymia hebben volgens de BVAQ dit ook hebben volgens de TAS-20. Daarbij is een Chi-kwadraattoets uitgevoerd, om na te gaan in welke mate de indelingen volgens de TAS-20 respectievelijk volgens de BVAQ met elkaar samenhangen. Vanwege de relatief kleine steekproef werd niet aan alle voorwaarden van een Chi-kwadraat voldaan, zodat gebruik werd gemaakt van de Fisher’s Exact Test: een aangepaste variant van de Chi-kwadraattoets (Field, 2009, p. 690).


Resultaten
Kenmerken van de steekproef

Aan deze studie deden 49 proefpersonen mee, die allen behandeld waren voor hun eetstoornis en deelnamen aan een nazorggroep van de SABN of ZieZo. De gemiddelde leeftijd was 27, 5 jaar (range 18-48 jaar). In totaal had 55 procent anorexia nervosa (AN), 29 procent boulimia nervosa (BN), terwijl 10 procent eerst AN had en daarna BN ontwikkelde. Slechts 2 procent had eenbinge eating disorder, 2 procent had eerst BN en daarna AN en 2 procent had een eetstoornis niet anders omschreven (EDNOS).

Aan de proefpersonen is gevraagd wat hun gewicht en lengte was tijdens de nazorgfase. Op basis daarvan is deBody Mass Index (BMI) berekend, door het lichaamsgewicht in kilo’s te delen door de lichaamslengte in het kwadraat. In de nazorgfase was de gemiddelde BMI 22 (SD = 5, 3), overeenkomend met een normaal gemiddeld gewicht voor volwassen vrouwen. De ernst van de eetstoornissen werd gemeten met de EAT-26. In de nazorgfase was de gemiddelde totaal score op de EAT-26 42, 0. Dit betekent dat de proefpersonen behoorlijk verbeterd zijn, maar nog wel kenmerken vertonen van een eetstoornis.

Scores op de totale TAS-20 en de subschalen

De gemiddelde totaalscore op de TAS-20 was 54, 6 (SD = 7, 3). Voor de subschaal Moeite met herkennen van emoties was de gemiddelde totaalscore 16, 2 (SD = 5, 6), voor de subschaal Moeite met beschrijven van emoties 13, 3 (SD = 3, 2) en voor Extern georiënteerd denken 25, 0 (SD = 2, 8).

Om na te gaan of de eetstoornispatiënten in de nazorgfase nog alexithymia vertonen, is berekend hoeveel participanten boven de afkapwaarden scoorden van de TAS-20, namelijk 61 of hoger. Dit bleek het geval te zijn voor 26, 5 procent. Mensen die scoren tussen de 52 en 60 op de TAS-20 worden als mogelijk alexithym gezien. Dat gold voor 28, 6 procent. Wanneer we deze twee groepen samen nemen, valt in totaal 55, 1 procent van de respondenten in de range van mogelijk alexithymia tot alexithymia.

Scores op de totale BVAQ en de subschalen

De gemiddelde totaalscore op de BVAQ was 124 (SD = 8, 9). Op de subschalen waren de gemiddelde totaalscores voor Identificeren 25, 6 (SD = 5, 1), voor Verbaliseren 23, 1 (SD = 4, 9), voor Analyseren 25, 8 (SD = 4, 7), voor Emotionaliseren 25, 4 (SD = 4, 3) en voor Fantaseren 24, 4 (SD = 4, 7). Op de drie subschalen die de cognitieve component van alexithymia meten is de gemiddelde totaalscore 74, 5 (SD = 7, 2). Voor de twee subschalen die de affectieve component meten is die score 49, 8 (SD = 6, 9).

Wat betreft de cognitieve component van de BVAQ scoorde 64, 6 procent van de participanten boven de afkapwaarde van 54. Wat betreft de affectieve component van de BVAQ scoorde 62, 8 procent boven de afkapwaarde van 42. Tevens is berekend hoeveel eetstoornispatiënten een score hebben die ligt boven de afkapwaarde voor de cognitieve component en/of de affectieve component: dit bleek voor 75, 5 procent te gelden.

Verschillen in alexithymia tussen TAS-20 en BVAQ

In de nazorgfase had volgens de TAS-20 nog 26, 5 procent alexithymia; bij de BVAQ was dit percentage veel hoger, namelijk 75, 5 procent. Dit is een verschil van 49 procent. Volgens de BVAQ hebben dus bijna driemaal zoveel respondenten in de nazorgfase alexithymia, vergeleken met de TAS-20.

Betrouwbaarheid van de TAS-20

De Cronbachs alfa’s van de totale TAS-20 was in de nazorgfase 0, 55. De Cronbachs alfa heeft een ondergrens van 0, 60-0, 70 om acceptabel genoemd te worden. De betrouwbaarheid van de TAS-20 blijkt dus onvoldoende. De Cronbachs alfa’s van de subschalen varieerden sterk: α= 0, 36 voor Moeite met beschrijven van emoties (MBE), α= 0, 83 voor Moeite met herkennen en identificeren (MHIE), α= 0, 26 voor Extern georiënteerd denken (EGD). Bij twee van de drie subschalen was de betrouwbaarheid onvoldoende. Nagegaan is of de betrouwbaarheid verhoogd zou worden door systematisch een item weg te laten en dan de alfawaarde te berekenen (Cronbachs alfaif item deleted). Deze analyse liet zien dat de Cronbachs alfa niet sterk omhoog ging wanneer bepaalde items uit de vragenlijst verwijderd werden.

Cronbachs alfa’s voor de BVAQ

De Cronbachs alfa voor de totale BVAQ was 0, 87, hetgeen bevredigend is. De Cronbachs alfa’s van de subschalen van de BVAQ zijn adequaat, met respectievelijk 0, 77 voor Verbaliseren, 0, 77 voor Fantaseren, 0, 80 voor Identificeren en 0, 75 voor Analyseren. Voor de schaal Emotionaliseren is de alfawaarde laag, namelijk 0, 35.

Relatie tussen de scores op BVAQ en TAS-20

Om na te gaan in hoeverre de BVAQ en de TAS-20 correleren, zijn Pearsoncorrelaties van de subschalen van beide meetinstrumenten berekend. In tabel1 is de correlatiematrix weergegeven van de subschalen van de BVAQ en de TAS-20 voor de nazorgfase.

Tabel 1 Correlatiematrix (Pearsons r) van de subschalen van de BVAQ en TAS-20 in de nazorgfase.
 

TAS-20 Beschrijven (N=49)

TAS-20 Identificeren (N=49)

TAS-20 Externaliseren (N=48)

BVAQ Verbaliseren

0,464**

0,496**

0,214

BVAQ Fantaseren

0,093

0,211

0,250

BVAQ Identificeren

0,361*

0,677**

0,292*

BVAQ Emotionaliseren

0,198

0,187

0,187

BVAQ Analyseren

0,295*

0,436**

0,187

*p < 0,05, **p < 0,01; tweezijdig.

In de nazorgfase blijkt dat alleen de scores op de BVAQ-subschalen met betrekking tot de cognitieve alexithymiacomponent significant samenhangen met de subschalen van de TAS-20. De schaal Verbaliseren van de BVAQ correleert significant met de schaal Beschrijven en Identificeren van de TAS-20. De schaal Identificeren van de BVAQ correleert significant met de schaal Beschrijven van gevoelens, Identificeren en Externaliseren van de TAS-20. De schaal Analyseren van de BVAQ correleert significant met de schalen Beschrijven en Identificeren van de TAS-20.

Op de Fisher’s Exact Test voor de TAS-20 en de cognitieve component van de BVAQ waren de uitkomsten significant, wat betekent dat hier tussen een duidelijk verband bestaat. Dit houdt in dat wanneer men hoog scoort op de cognitieve component van de BVAQ , de kans groot is dat men ook hoog scoort op de cognitieve subschalen van de TAS-20 en vice versa. De uitkomst op Fisher’s Exact Test voor de affectieve component van de BVAQ en de TAS- 20 was echter niet significant.


Discussie

Wanneer behandelaars willen nagaan of eetstoornispatiënten aan alexithymia lijden en moeite hebben met het herkennen en uiten van gevoelens, hebben zij de keuze tussen de TAS-20 en BVAQ. De TAS-20 is een veelgebruikt instrument in internationaal onderzoek. De BVAQ is een nieuwer meetinstrument voor alexithymia dat bij onderzoek naar eetstoornissen nog maar weinig gebruikt is. De resultaten leverden grote verschillen op bij een groep eetstoornispatiënten in de nazorgfase.

Gemeten met de BVAQ is het percentage patiënten met alexithymia driemaal zo groot als bij de TAS-20, namelijk 75, 5 procent versus 26, 5 procent. Deze resultaten hebben uiteraard ook verschillende implicaties voor de behandeling. Wanneer we afgaan op de scores van de BVAQ in de nazorgfase, dan zou men kunnen concluderen dat de behandeling van de eetstoornis maar weinig heeft bijgedragen aan de vermindering van de alexithymia. Dit zou kunnen duiden op primaire alexythymia, een persoonlijkheidskenmerk dat moeilijk behandelaar is (Jimerson e.a., 1994). Kijken we echter naar de scores op de TAS-20, dan kunnen bij dezelfde groep respondenten heel andere conclusies worden getrokken. Volgens de TAS-20 heeft het merendeel van de eetstoornispatiënten in de nazorgfase geen alexithymia meer na behandeling voor de eetstoornis. Op basis van de TAS-20 zou verondersteld kunnen worden dat het gaat om secundaire alexithymia die het gevolg is van de eetstoornis en dat alexithymia afneemt na behandeling voor de eetstoornis.

Om de verschillen tussen BVAQ en TAS-20 te kunnen verklaren, is het belangrijk te bekijken welke afkapwaarden gebruikt worden om te bepalen of mensen wel of niet alexithymia hebben. Bij de TAS-20 liggen de afkapwaarden bij een score van 61 of hoger. Dat gold voor 26, 5 procent van de respondenten. Mensen die scoren tussen de 52 en 60 op de TAS-20 worden als ‘mogelijk alexithyme’ gezien. Dit gold voor 28, 6 van de respondenten. Wanneer we deze twee groepen samen nemen, dan valt 55, 1 procent van de respondenten in de range van mogelijk alexithym tot alexithym. Wanneer we er rekening mee houden dat met de TAS-20 alleen de cognitieve component van alexithymia gemeten wordt, is het raadzaam deze te vergelijken met de cognitieve component van de BVAQ , waarbij 64, 6 procent van de deelnemers als alexithyme gezien wordt. Deze verschillen zijn aanmerkelijk minder groot dan bij de vergelijking tussen de totale TAS-20 met de totale BVAQ.

Gesteund door de gevonden resultaten willen wij om diverse redenen een pleidooi houden voor de keuze voor de BVAQ boven de TAS-20.

De afkapwaarden van beide schalen zijn gebaseerd op verschillen normgroepen: die van de TAS-20 zijn gebaseerd op een Amerikaanse normgroep en die van de BVAQ op een Nederlandse normgroep. Dit kan bijdragen aan een culturele bias van de TAS-20 voor een Nederlandse steekproef van eetstoornispatiënten.

In dit onderzoek is nagegaan of de TAS-20 en BVAQ betrouwbaar zijn en hetzelfde meten. Hoewel de TAS-20 volgens Bagby e.a. (1994) een goede interne consistentie heeft en een goede Cronbachs alfa van 0, 81, bleek in ons onderzoek de Cronbachs alfa voor de totale TAS-20 met 0, 55 veel lager. Met name bij de subschalen Moeite met het beschrijven van emoties (MBE) en Extern georiënteerd denken (EGD) bleken de Cronbachs alfa’s onder de maat. De TAS-20 als meetinstrument voor alexithymia is eerder bekritiseerd door Kooiman, Spinhoven en Trijsburg (2002), omdat de meerderheid van de respondenten in eerdere studies waarbij van de TAS-20 gebruik werd gemaakt geen patiënt was. De dimensie Extern georiënteerd denken was in vrijwel alle eerdere studies niet betrouwbaar. Dit was ook in ons onderzoek het geval. Kooiman e.a. (2002) concluderen dat de TAS-20 niet geschikt is voor gebruik in de klinische praktijk.

De Cronbachs alfa voor de totale BVAQ was met 0, 87 wel bevredigend. Ook de alfa’s voor de subschalen Verbaliseren, Fantaseren, Identificeren en Analyseren waren acceptabel. Alleen bij de subschaal Emotionaliseren bleek de alfa onder de norm.

De vraag is of BVAQ en TAS-20 wel hetzelfde construct alexithymia meten. Uit de correlatiematrix bleek dat alleen de drie subschalen van de BVAQ die betrekking hebben op de cognitieve component van alexithymia positief en significant correleren met de drie subschalen van de TAS-20. Vergelijkbare resultaten werden gevonden door Zech, Luminet, Rimé en Wagner (1999). Maar wat betreft de affectieve component van de BVAQ was er geen samenhang met de subschalen van de TAS-20 en waren de waarden voor Chi-kwadraat en de bijbehorende Fisher’s Exact Test niet significant. Onze resultaten worden ondersteund door Vorst en Bermond (2001) die onderzoek deden naar de psychometrische kwaliteiten van de BVAQ en de TAS- 20. Uit hun onderzoek bleek dat de TAS-20 alleen de cognitieve component van alexithymia meet, maar niet de affectieve component, terwijl de BVAQ zowel de cognitieve als de affectieve component meet.

De affectieve component is voor psychische stoornissen echter van groot belang, zowel voor de diagnostiek als voor de behandeling. Zo vond Sifneos (1996) dat de BVAQ-subschaal Fantaseren zelfs een differentiaaldiagnose kan maken tussen persoonlijkheidsstoornissen als schizofrenie en een obsessieve- compulsieve stoornis (Sifneos, 1996). Ook voor behandelaars is het belangrijk te weten of er vooral verbetering wenselijk is van de cognitieve vaardigheden bij het beleven en uiten van emoties, of dat er meer aandacht is voor de affectieve component wat betreft de beleving van emoties. In het eerste geval kan cognitieve gedragstherapie aangeraden worden, terwijl in het tweede geval op emotie gerichte behandeling (‘emotion focused therapy’) de voorkeur heeft. Wanneer behandelaars willen nagaan of er bij alexithymie verschillen zijn in het cognitieve en het affectieve functioneren van de cliënt, is het gebruik van de BVAQ dus meer aan te raden dan de TAS-20, die met name gericht is op de cognitieve component en bovendien niet erg betrouwbaar blijkt.

Een beperking van ons onderzoek is de kleine onderzoeksgroep van slechts 49 respondenten. Aangezien de betrouwbaarheid van een instrument kan worden beïnvloed door de steekproefgrootte, kan dit mogelijk gevolgen hebben gehad voor de lage Cronbachs alfa’s van de TAS-20. Tegen die verklaring pleit dat de BVAQ ‘geen last had’ van de beperkte steekproefgrootte. Zowel de alfa’s van de totale BVAQ als van vier van de vijf subschalen waren bevredigend.

Om een goed beeld te krijgen van de aard en mate van alexithymia is het uiteraard van belang hoe daarnaar wordt gevraagd en of de items hierover duidelijk zijn en eenduidig beantwoord kunnen worden. Een probleem bij zowel de TAS-20 als de BVAQ is dat er in diverse items wordt gevraagd naar gevoelens in het algemeen. Bijvoorbeeld in item 1 van de TAS 20: ‘Ik ben vaak in verwarring over wat ik voel’, of item 5 van de BVAQ: ‘Ik verdiepte mij nauwelijks in mijn emoties.’ Het is denkbaar dat men bij sommige gevoelens geen last heeft van verwarring, maar bij andere gevoelens wel. Ook kan het zijn dat men zich wel verdiept in sommige emoties, maar niet in andere. Dat maakt dergelijke items lastig te beantwoorden. Ook wordt in diverse items naar meerdere emoties tegelijk gevraagd, zoals in item 3 van de TAS -20: ‘Wanneer ik van streek raak weet ik niet of ik verdrietig, bang of boos ben’, of item 18 van de BVAQ: ‘Als ik me prettig voelde bleef het mij onduidelijk of ik opgeruimd, opgetogen of blij was.’ Met zulke formuleringen zijn deze items niet eenduidig te beantwoorden.

De belangrijkste vragen in ons onderzoek warena in welke mate eetstoornispatiënten na de behandeling nog last hebben van alexithymia, enb of het uitmaakt of dit gemeten wordt met de TAS-20 of met de BVAQ. Hoewel de TAS-20 een optimistischer beeld geeft van de mate waarin alexithymia te verbeteren valt, blijkt dit instrument te beperkt, doordat de focus ligt op de cognitieve component en niet op de affectieve component. Daarnaast is de betrouwbaarheid van zowel de totale TAS-20 als van twee subschalen te laag. Hoewel de BVAQ als voordeel heeft dat deze zowel de cognitieve als de affectieve component van alexithymia meet, komt ook dit instrument niet helemaal goed uit de bus: de schaal Emotionaliseren heeft een te lage betrouwbaarheid. Maar de BVAQ presteert zowel inhoudelijk als psychometrisch beter dan de TAS-20 en daarom heeft de BVAQ de voorkeur boven de TAS-20, wanneer clinici alexithymia willen onderzoeken bij patiënten met een (voormalige) eetstoornis.


Literatuur

Bagby, R. M., Parker, J.D.A. & Taylor, G.J. (1994). The twenty-item Toronto Alexithymia Scale-I. Item selection and cross-validation of the factor structure.Journal of Psychosomatic Research, 38, 23–32.
PubMed CrossRef ChemPort
 
Barlow, D.H. & Durand, V.M. (2009).Abnormal psychology. Belmont:Wadsworth Cengage Learning.
 
Bermond, B. (1995). Alexithymie, een neuropsychologische benadering.Tijdschrift voor Psychiatrie, 37, 717–727.
 
Bermond, B., Clayton, K., Liberova, A., Luminet, O., Maruszewski, T., Bitti, P.E.R., e.a. (2007). A cognitive and an dimension of alexithymia in six languages and seven populations.Cognition and Emotion, 21, 1125–1136.
CrossRef
 
Bydlowski, S., Corcos, M., Jeammet, P., Paterniti, S., Berthoz, S., Laurier, C., e.a. (2005). Emotion-processing deficits in eating disorders.International Journal of Eating Disorders, 37, 321–329.
PubMed CrossRef
 
Fairburn, C.G., Cooper, Z. & Shafran, R. (2003). Cognitive behaviour therapy for eating disorders: a ‘transdiagnostic’ theory and treatment.Behaviour Research and Therapy, 41, 509–528.
PubMed CrossRef
 
Field, A. (2009).Discovering statistics using SPSS. Londen: Sage.
 
Fox, J.R.E. & Power, M.J. (2009). Eating disorders and multi-level models of emotion: an integrated model.Clinical Psychology and Psychotherapy, 16, 240–267.
PubMed CrossRef
 
Harrison, A., Sullivan, S., Tchanturia, K. & Treasure, J. (2009). Emotion recognition and regulation in anorexia nervosa.Clinical Psychology and Psychotherapy, 16, 348–356.
PubMed CrossRef
 
Jimerson, D.C., Wolfe, B.E., Franko, D. L., Covino, N.A. & Sifneos, P.E. (1994). Alexithymia ratings in bulimia nervosa: clinical correlates.Psychosomatic Medicine, 56, 90–93.
PubMed ChemPort
 
Kayano, M., Yoshiuchi, K., Al-Adawi, S., Viernes, N., Dorvlo, A.S.S., Kumano, H., Kuboki, T. & Akabayashi. A. (2008). Eating attitudes and body dissatisfaction in adolescents: cross-cultural study.Psychiatry and Clinical Neurosciences, 62, 17–25.
PubMed CrossRef
 
Kooiman, C.G., Spinhoven, P. & Trijsburg, R.W. (2002). The assessment of alexithymia. A critical review of the literature and a psychometric study of the Toronto Alexithymia Scale-20.Journal of Psychometric Research, 53, 1083–1090.
CrossRef ChemPort
 
Leising, D., Grande, T. & Faber, R. (2009). The Toronto Alexithymia Scale (TAS-20): a measure of general psychological distress.Journal of Research in Personality, 43, 707–710.
CrossRef
 
Moormann, P.P., Bermond, B., Vorst, H.C.M., Bloemendaal, A., Teijl, S., & Rood, L. (2008). The creation of alexithymia types. In J. Denollet, I. Nyklicet & A. Vingerhoets (Eds.),Emotion regulation: conceptual and clinical issues (pp. 27–42). New York: Springer.
SpringerLink
 
Vorst, H.C.M. & Bermond, B. (2001). Validity and reliability of the Bermond-Vorst Alexithymia Questionnaire.Personality and Individual Differences, 30, 413–434.
CrossRef
 
World Health Organization (2004). BMI classification. Internet: apps.who.int/bmi/ index.jsp?intropage=intro_3.html (21–02-2010).
 
Zech, E., Luminet, O., Rimé, B. &Wagner, H. (1999). Alexithymia and its measurement: confirmatory factor analyses of the 20-item Toronto Alexithymia Scale and the Bermond-Vorst Alexithymia Questionnaire.European Journal of Personality, 13, 511–532.
CrossRef
 
Naar boven