Psychoanalyse morgen

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2012
10.1007/s12485-012-0021-1
Psychoanalyse morgen
Aan gene zijde van ‘het goede’ en ‘het geluk’

Eline TrensonContact Information

(1)  vakgroep Psychoanalyse en raadplegingspsychologie, universiteit Gent, Gent, The Netherlands

Contact Information Eline Trenson
Email: eline.trenson@ugent.be

: 1  2012

  
Met behulp van de dystopie ‘Corpus Delicti’ van Juli Zeh maakt dit artikel een opstap naar onze huidige maatschappij, die op een gelijkaardige manier wordt gekenmerkt door een streven naar een ideaal. Zowel het boek als de hedendaagse westerse maatschappij keert terug naar een aristoteliaanse ethiek, die het ultieme ‘goede’ – uiteindelijk ‘geluk’ – beoogt. Via een lezing van De Kesels ‘Eros en Ethiek’ en een korte omweg langs Freuds ‘Aan gene zijde van het lustprincipe’ zien we dat er vandaag – naast het streven naar lust – een andere tendens van het lustprincipe wordt ontkend: het streven ‘aan gene zijde van lust’.
In een maatschappij die steeds minder oog en oor heeft voor het enigma van het menselijk verlangen – dat net omwille van haar structurele tekort en onmogelijkheid tot bevrediging angst inboezemt – is het de psychoanalyse die de weg aan gene zijde van ‘het goede’ en ‘het geluk’ erkent. Deze angst leidt er uiteindelijk toe dat de plaats van de psychoanalyse er steeds meer een wordt ‘aan gene zijde van’ het huidige dominante maatschappelijke vertoog.
Correspondentieadres: E. Trenson, Vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie, Henri Dunantlaan 2, 9000 Gent.
klinisch psychologe, is werkzaam als wetenschappelijk medewerker, Zij is tevens coördinatrice van de permanente vorming psychoanalytische therapie met volwassenen infreudiaans-lacaniaans perspectief en de gelijknamige opleiding met kinderen en jongeren.

Inleiding

Gezondheid is een toestand van totaal lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn – en niet uitsluitend de afwezigheid van ziekte. Gezondheid zou kunnen worden gedefinieerd als de storingvrije levensstroom in alle delen van het lichaam, in alle organen en cellen, als een toestand van geestelijke en lichamelijke harmonie, als een ongehinderde ontplooiing van het biologische energiepotentieel. Een gezond organisme staat in functionerende wisselwerking met zijn omgeving. De gezonde mens voelt zich uitgerust en krachtig. Hij beschikt over optimistisch vertrouwen in zijn uitrusting, geestelijke kracht en een stabiel gemoedsleven. Gezondheid dient elke dag te worden onderhouden en gestimuleerd, jaren- en decennialang, tot op hoge leeftijd. Gezondheid is geen gemiddelde, maar een verhoogde norm en individuele topprestatie. Het is de zichtbaar geworden wil, een uitdrukking van wilskracht in duurzaamheid. Gezondheid leidt via de voltooiing van het individu naar de perfectie van de samenleving. Gezondheid is het doel van de natuurlijke levensdrang en daarom ook het natuurlijke doel van een maatschappij, het recht en de politiek. Een mens die niet streeft naar gezondheid, wordt niet ziek; hij is het al. (Zeh, 2009, p. 7)

Zo begint ‘Corpus delicti’ van Juli Zeh, een ontnuchterende roman die tot nadenken stemt. Met een maatschappij die steeds meer aanstuurt op ‘de gezonde mens’ als ideaal lijkt op het eerste zicht niets mis. Het enige waar elk levend wezen naar streeft, is immers ‘overleven’, zo predikt ‘De Methode’ – het heersende paradigma in de door Zeh beschreven samenleving. Wie ziek wordt, draagt schuld en dient zich te verantwoorden. De verregaande controle – het dagelijks verplichte trainen, het inplanten van chips, controle van voedsel en wc-water – doet op bepaalde momenten met huiver terugdenken aan ‘1984’ van Orwell of aan ‘Brave New World’ van Huxley. Men kan en mag niet meer ziek worden. Ook psychisch lijden is uit den boze; wanneer men de voorschriften immers correct opvolgt en het lichaam verzorgt zoals voorgeschreven, blijft men ook van psychische kwalen gespaard; een gezonde geest huist immers in een gezond lichaam. En is dat geen nobel streven? Een wereld waar elk mensenleven hoog in het vaandel wordt gedragen, waar ziekten – zowel fysiek als mentaal – tot het verre verleden behoren en men enkel nog kan sterven van ouderdom? Dan kan men toch niet anders dan gelukkig zijn? We bevragen hier waarom grootschalige preventie- en interventiecampagnes, die mensen aanmanen tot een goed en gelukkig leven, niet het beoogde effect hebben. Impliciet gaat men bij dit soort campagnes uit van het idee dat elke mens streeft naar ‘geluk’, daarbij het ‘goede’ met zichzelf en de ander voorheeft en, met de juiste informatie en kennisoverdracht, ertoe kan gebracht worden dat ideaal te verwezenlijken. Deze redenering gaat terug op een aristoteliaans denken dat de ‘zijnsontplooiing’ als ingebakken in de mens voorstelt en dat de mens van nature uit streeft naar dat doel. De mislukking van goed opgezette campagnes maar ook het persistente karakter van het algemene onbehagen in de cultuur is een uiting van de verdeeldheid in de mens, die we kunnen begrijpen doordat het lustprincipe zich kenmerkt door een ‘aan gene zijde van’. Aan ons streven naar ‘lust’ ligt fundamenteel ietsvoorbij, wat dat eigenlijke streven in zijn grond kapot maakt en waar Freud reeds mee worstelde.

Het citaat uit ‘Corpus delicti’ is een opstap om onze huidige samenleving, die wordt gekenmerkt door een uitgesproken streven naar een gezondheidsideaal, te problematiseren. Dit gezondheidsideaal kan worden begrepen als een erfenis van de aristoteliaanse ethiek.

Via Lacans visie op de aristoteliaanse ethiek en een korte omweg langs één van de spraakmakendste geschriften van Freud (‘Aan gene zijde van het lustprincipe’, 1920), wil ik wijzen op die andere tendens in de mens: het streven aan gene zijde van de lust. Die tendens noopt ons tot een andere ethiek, die de mens in zijn verdeeldheid erkent.


Aan gene zijde van het gezondheidsideaal

De lectuur van ‘Corpus delicti’ verandert de blik op onze maatschappij grondig. Het is evident dat Zeh in haar roman een karikaturale uitvergroting schetst van de hedendaagse maatschappij, waarin zowel fysieke en mentale gezondheid als succes en zelfverwezenlijking als norm fungeren. Zeh’s boek is een maatschappijkritische reflectie gegoten in de vorm van een dystopie: een toekomstvisie die de wereld een verwrongen spiegel voorhoudt. Daarbij worden bestaande principes en wetten tot in hun absurde consequenties doorgetrokken. ‘Corpus delicti’ schetst een maatschappij waarin doorgedreven gezondheidsprogramma’s ziekten onbestaande maken en waarin allerlei geneugten die dat gezondheidsideaal zouden kunnen schaden – sigaretten, alcohol maar ook wandelingen in de natuur (aanwezigheid van bacteriën!) – worden verboden. We zien hoe een ideaal wordt gekoppeld aan een reeks van voorschriften: verboden maar ook geboden, trainingsprogramma’s, voedingsprogramma’s, partnerkeuzeet cetera. De moderne dystopie van Zeh toont aan hoe een doorgeslagen gezondheidsideaal tot een totalitair ingrijpen in het privéleven van de mens kan leiden. De analogie met ons huidige – weliswaar veel gematigder1 – maatschappelijke gezondheidsideaal is evident. Waarom zouden we vraagtekens plaatsen bij wat we overtuigend rationeel kunnen beschouwen als het ‘goede’ voor de mens? Waarom die zuivere ethische tendens met argusogen bekijken? Omdat ze, ondanks haar nobele streven, de fundamentele verdeeldheid van de mens – een streven in de mens aan gene zijde van de norm – ontkent. En het is belangrijk dat stuk in de mens een plaats te geven. Ruimer, op maatschappelijk vlak; maar ook enger, in de praktijkruimte van de clinicus.

Voorbij datgene kijken wat zo nobel lijkt – het ‘goede’ of ‘het geluk’ – is niet evident. Ook ik kon, als ex-roker, alleen maar voordelen ontdekken in het rookverbod, eerst op openbare plaatsen, nadien op restaurant, dan op café en ondertussen ook op het buitenterras. En het is toch begrijpelijk dat mensen gestimuleerd worden om aan sport te doen, dat slechte eetgewoonten worden geproblematiseerd en men ten strijde trekt tegen overgewicht en de daardoor veroorzaakte hart- en vaatziekten? Wat er niet in dit plaatje past, is dat we vandaag geconfronteerd worden met een grote groep mensen die, ondanks de duidelijke richtlijnen, toch blijven persisteren in ‘slecht’ gedrag. Bedenkers van gezondheidscampagnes zitten met de handen in het haar als ze worden geconfronteerd met cijfers die duiden op een exponentiële stijging van mensen met overgewicht, die bovendien helemaal niet gemotiveerd zijn om gezond te eten of aan sport te doen ondanks de minutieus uitgedachte campagnes.

En hoe zit het met de mensen die blijven roken en drinken? En met onze jongeren die verknocht blijken aan verslavende middelen en blijkbaar niet begrijpen dat die schadelijk zijn voor hun gezondheid? De boodschap komt duidelijk niet over en de enige vraag die men zich stelt, beperkt zich tot: ‘Hoe ervoor zorgen dat de boodschap wel wordt begrepen? Hoe onze kennis overdragen?’ Vandaag wordt de gebrekkige ontvangst van gezondheidsadviezen voornamelijk begrepen als een technisch probleem: falen van kennisoverdracht. De oplossing wordt gezocht in het investeren van nog meer geld en middelen in meer kennis en onderzoek over hoe die informatie op een juiste en efficiënte manier over te dragen.

Het wordt nog problematischer als we dergelijk gezondheidsideaal vertaald zien in de psychologische hulpverlening. Wat te denken van de dominantie van de farmaceutische industrie in het veld van de psychologische zorgverlening en het onwrikbare geloof dat er voor elke psychische aandoening een pil is? Of de goede bedoelingen waarmee steeds jongere kinderen ‘geholpen’ worden door uitgebreide screenings en een rigoureus toegepast farmacologisch beleid? Toch zien we ook in de psychologische zorgverlening deze tendens: de wonderpillen worden vaak niet geslikt. Ondanks de vroegescreening en het ‘zorgvuldige’ medicatiebeleid bevolken steeds meer kinderen met afwijkingen en stoornissen onze scholen. Steeds meer botst men ondanks alle interventiecampagnes en studies naar de effecten van die campagne op een collectief onbehagen. Mensen voelen zich tegen alle verwachtingen in niet goed. Men is niet gelukkig. Elk psychiatrisch ziekenhuis kampt met overvolle afdelingen en wachtlijsten. We worden geconfronteerd met de hoogste zelfmoordcijfers onder jongeren sinds het begin van de tellingen. Het is een vaststelling die maar moeilijk te slikken is in een tijd waarin welvaart hoogtij viert en het humanistische ideaal zijn hoogdagen beleeft.

Niet elke mens wordt blijkbaar ondubbelzinnig verleid tot het maatschappelijke ideaal van zelfverwezenlijking; hij lijkt óók nog iets anders te ‘verlangen’. We kunnen niet anders dan constateren dat het streven naar ‘het goede’ en ‘het geluk’ een weg is die bezaaid is met net iets te veel obstakels om toevallig te zijn. Hoe vaak horen we niet in onze praktijk: ‘Ik heb alles wat ik wil en toch voel ik me niet goed’ of ‘Ik heb het recht niet om ongelukkig te zijn; ik ben gezond, ik heb een goede job en goed loon, een warm gezin, een mooi huis, een perfect lichaam. En toch is opstaan elke ochtend een opgave.’ Of: ‘Ik heb alles wat ik nodig heb om te bereiken wat ik wil, en toch slaag ik daar niet in, integendeel, ik maak het steeds opnieuw voor mezelf onmogelijk.’

Aan gene zijde van het huidige vertoog – dát is de plaats van de psychoanalyse als discipline vandaag de dag en morgen. Een plaats van waaruit zij de dialoog op gang houdt en ruimte creëert voor verdeeldheid; een ruimte van waaruit maatschappelijke tendensen en debatten kunnen wordt belicht, maar ook in engere zin: waar het subject de mogelijkheid krijgt om te spreken ‘aan gene zijde van’.


Aan gene zijde van het ‘goede’ en het ‘geluk’

Gezondheid volgens ‘De Methode’ uit het boek van Zeh (2009) wordt beschouwd als een onbelemmerde groei van wat biologisch reeds als mogelijkheid, zowel geestelijk als lichamelijk, is gegeven. Een toestand van harmonie die dient nagestreefd te worden. We herkennen hierin een hername van Aristoteles’ teleologische deugdenethiek: zij volgt de logica van het ingebakken doel, dat wordt beoordeeld als het ‘goede’. Geluk is volgens Aristoteles het hoogste ‘goede’ en dus hét na te streven doel in het leven. Hij begrijpt dit als ‘optimale zelfverwerkelijking’.

Deze visie heeft echter ernstige implicaties. Ten eerste is een aristoteliaanse ethiek erop gericht het streven van de mens zo strikt mogelijk in het spoor van de zijnsontplooiing of zelfverwezenlijking te houden. Ten tweede vallen verlangens – of een streven dat niet strikt aan die teleologische oriëntatie beantwoordt – buiten de ethiek. Aristoteles zal die zaken die niet ten dienste staan van die zelfontplooiing dan ook benoemen als ‘het dierlijke’ of ‘het bestiale’.

Niet dat zo’n handelingen in Aristoteles’ ogen ethisch fout zijn. Ze komen alleen niet voor ethische kwalificaties in aanmerking omdat hun uitgangspunt een ‘slechte natuurlijke aanleg’ is. Ze wijzen erop dat de mens die ze uitvoert reeds op het niveau van zijn ‘potentialiteit’ is aangetast en dat hij daarom niet in staat is zichzelf als ‘mens’ te beheersen en tot optimale ontplooiing te komen. Hij is niet vatbaar voor wat Aristoteles als ethiek definieert. (De Kesel, 2002, p. 80)

Het zijn net díe verlangens en vooral de daaruit voortvloeiende verdeeldheid van het subject, zo poneert Lacan, die centraal staan in de psychoanalyse, want de kliniek, maar ook ons ruimer maatschappelijk beeld, toont aan dat de verlangens van het subject vaak haaks staan op een naïeve voorstelling van een ‘natuurlijke’ zelfverwezenlijking. Daar botsen we vandaag, in een tijd van een dominant gezondheidsideaal, steeds opnieuw tegenaan. Er lijkt dus een grote discrepantie tussen wat rationeel als ideaal wordt vooropgesteld en de realiteit van ons dagelijkse leven. We worden aangespoord tot een gezondheidsideaal als ultieme zelfrealisatie en de mate van succes wordt gehanteerd als ‘objectieve’ maatstaf.

Tegen het nog steeds heersende aristotelisme in, zo beweert Lacan, moet de psychoanalyse die ‘omkering van perspectief’ extra doordrukken. Het is haar taak die ‘bestiale’, niet op de zijnsontplooiing afgestemde verlangens een bestaansrecht te geven en ze in hun ethische draagwijdte te affirmeren. (De Kesel, 2002, pp. 80/1)

Het zou inmiddels iedereen duidelijk moeten zijn dat de verwezenlijking van die idealen niet automatisch tot ‘geluk’ leidt, misschien wel integendeel. In plaats van zelfrealisatie constateren we zelfvervreemding, in plaats van succes zien we sociale isolatie. Toch horen we in het hedendaagse vertoog, zowel maatschappelijk als bij elk subject afzonderlijk, vaak net die vraag naar zelfverwezenlijking of zelfontplooiing, kortom ‘geluk’, terugkeren. Lacan geeft aan dat we in het beluisteren van dat vertoog een duidelijk onderscheid moeten maken tussen datgene waarnaar het subject op een bewust niveau streeft en hoe het zich daartoe op een onbewust niveau verhoudt. Zo kan de mens zich op een bewust niveau expliciet in aristoteliaanse termen uitdrukken: ‘Ik verlang naar geluk ’, maar op een onbewust niveau datzelfde verlangen tegenwerken door in wezen te volharden in het niet-vervullen ervan (De Kesel, 2002). We moeten ons terecht de vraag stellen: ‘Wat wil de mens nu eigenlijkecht?’

Daarmee zijn we automatisch aanbeland bij één van de meest centrale vragen in de lacaniaanse psychoanalyse, die naar het ‘verlangen’: ‘Wat wil ik?’. En net in de confrontatie met deze vraag botsen we op een dubbelheid die ons vooral leert dat er geen eenduidig antwoord op die vraag is. Zonder zelf antwoorden te geven, biedt de psychoanalyse het sprekende subject de mogelijkheid om op zoek te gaan naar wat zijn of haar verlangen draagt en stuurt, en naar hoe het komt dat dergelijk streven niet in de lijn ligt met wat het heersende vertoog als ideaal vooropstelt. Ons gedrag en ons verlangen wordt gestuurd door verschillende drijfveren. Pas wanneer we herhaaldelijk geconfronteerd worden met onze eigen ‘mislukkingen’ of met situaties die we schijnbaar bewust vermijden maar waarmee we steeds opnieuw worden geconfronteerd, gaan we ons echt afvragen ‘wat we nu echt willen’. Denk bijvoorbeeld aan de volgende klacht, die we in de kliniek in verschillende varianten vaak terug horen: ‘Ik zoek ze echt niet opzettelijk uit, maar steeds opnieuw word ik verliefd op mannen die een drankprobleem hebben, ik kan het ook niet verklaren.’ Een simpele, eenzijdige invulling van dat verlangen als ‘mensen willen het goede’ of ‘mensen verlangen geluk’ schiet tekort, net omdat ze geen oog heeft voor de structureel bepaalde verdeeldheid eigen aan de mens.

Naast het feit dat de kliniek getuigt van ietsaan gene zijde van het lustprincipe en we daar als clinicus niet omheen kunnen, is het vanuit ethisch perspectief zeer belangrijk datjenseits te erkennen als behorend tot de mens als zodanig, en het bestaansrecht te geven. Freud (1920) ontdekte dit in zijn studie van de traumatische neurose, en gaf daarvan weergave in zijn artikel ‘Aan gene zijde van het lustprincipe’: het lichaam herhaalt ervaringen die ingaan tegen het lustprincipe, en die herhaling gebeurt bovendien dwangmatig (herhalingsdwang). Dit is een uitvergrote versie van wat we bij elke mens in zekere mate kunnen observeren. Rondom ons zien we immers hoe hetjenseits in elk gewoontegedrag terug te vinden is, denk maar aan roken, drinken, eetpatronen of excessief sporten, waar het lustvolle even plots kan overhellen naar een toestandjenseits: het lustvolle wordt onlustvol en zelfs beangstigend, in die mate dat men zichzelf verliest en overgeleverd blijft aan een lichaam met een uitgesproken driftmatig karakter. Zelfs in gedragingen die op het eerste zicht volledig conform lijken met het hedendaagse ideaal – zoals sporten en gezond eten – zien we bij tijd en wijlen iets van hetjenseits doorschemeren. Sporten wordt dan een excessieve beproeving van het eigen lichaam in die mate dat het schadelijk wordt voor het subject; gezond eten wordt obsessief gehanteerd als veruitwendiging van een onderliggend probleem. En dat is waar de psychoanalyse sinds Freud op hamert, en wat Lacan veelvuldig heeft benadrukt: in het streven naar lust wordt er iets gemobiliseerd vanuit het ‘aan gene zijde van’.


Het enigma van het menselijke verlangen

Vandaag de dag is er enkel oog voor een ethiek die zich unilateraal richt op het streven naar lust, en bovendien wordt daaraan ook een bepaald moreel handelen gekoppeld. Dat is een afgeleide van de aristoteliaanse ethiek, die tot doel heeft de mens goede gewoontes aan te leren of ‘meesterschap’ over zijn capaciteiten uit te oefenen. We zien daarin moeiteloos de idealen terug die vandaag worden gepredikt: gezondheid, succes en zelfverwezenlijking. Daartegenover biedt een ethiek die ook de andere zijde van de verdeeldheid eigen aan de mens verdisconteert, automatisch een ruimte voor een ander spreken en het beluisteren ervan. Het psychoanalytisch beluisteren van de patiënt biedt de kans tot de ondervraging van het hoe en waarom van zijn verlangen, de ontstaansgeschiedenis, de gedetermineerdheid van dat verlangen en vooral: de mogelijkheid om te komen tot eigen keuzes. Zoals De Kesel schrijft:

In [Lacans] ogen komt het er voor een psychoanalyse nu eenmaal op aan het verlangen zo scherp mogelijk aan het licht te brengen. Wat de analysant op de sofa vraagt, mag dan het goede en het geluk zijn, onder die vraag gaat een zoektocht naar zijn verlangen schuil en de psychoanalyse ziet het als haar ethische plicht hem die verdrongen dimensie terug te schenken. Al worstelend met zijn vraag zal de analysant in het reine komen met het feit dat goedheid en geluk alleen maar verlangdkunnen worden. Overal worden hem goedheid en geluk beloofd, maar hij zal ervaren hoe zijn verlangen principieel buiten die belofte valt en dat hij juist daar ‘zichzelf’ moet zoeken. Het onbehagen dat hij bij die buitenpositie voelt – die vervreemding binnen een wereld vol beloftes – zal hij moeten omduiden tot een indicator voor het verlangen dat hij is en hij zal er zich gaandeweg mee moeten leren verzoenen dat juist die buitenpositie, jenseitsvan het goede en het geluk, de mogelijkheidsvoorwaarde voor zijn verlangen en zijn genot is. (De Kesel, 2002, p. 173; cursiveringen in origineel)

We kunnen de gelaagdheid van het verlangen van de patiënt wellicht beter begrijpen aan de hand van een voorbeeld.

¦

Een patiënt komt in therapie met een depressieve klacht. Het blijkt dat de vele projecten die de patiënt tot nu toe in zijn professioneel leven heeft ondernomen steeds mislukken. Vrij snel wordt duidelijk dat de mislukkingen niet te wijten zijn aan gebrekkige intelligentie, impulsiviteit of ondoordachtheid. Nochtans is het bewuste verlangen duidelijk: de man wil een succesvol project. Doorheen de vrije associatie klinkt evenwel een ander verhaal, dat teruggaat op een familieverleden waarin betekenaars komende van de vader zoals ‘loser’, ‘mislukkeling’, ‘stront in de poten’ regelmatig terugkeren als omschrijving voor de patiënt. De man heeft deze overgenomen, wat dan de basis vormt voor de verdeeldheid van zijn verlangen: willen mislukken versus willen slagen. Naarmate de gesprekken vorderen, blijkt dat de patiënt worstelt met een diepgewortelde kwaadheid naar zijn vader, die zich vooral toont in zijn professionele leven. De andere kant van zijn verlangen en van zijn identiteit verscheen in de volgende associatie: ‘Mijn leven is een grotefuck you naar mijn vader, niets van wat ik onderneem, mag slagen. En irriteren dat het hem doet! Maar het kan me niet schelen. Hij wil gelijk krijgen? Hij zal gelijk krijgen. Ik ben een loser.

Dergelijke uitspraak illustreert een verlangen tegenovergesteld aan het bewust uitgesproken verlangen – en paradoxaal genoeg voldoen beide verlangens (succes, mislukking) aan het verlangen van de vader. Het uitspreken is een eerste stap naar een verlangen ‘daar voorbij’. Het is de taak van de analyticus dit te horen en daarmee te werken, in plaats van de man te begeleiden naar het ‘succesvolle project’.


Besluit: de afwending van de psychoanalyse

De vraag is waarom de huidigemainstreamopvattingen zo populair zijn en waarom de psychoanalyse vandaag gebukt gaat onder kritiek uit verschillende hoeken. Naast het feit dat de psychoanalyse indruist tegen het huidige discours, laat zij ook een stem horen die men liever niet hoort. Zij legt immers niet enkel de verdeeldheid en het tekort bloot, beide met duidelijke consequenties voor verantwoordelijkheid en schuld met betrekking tot het eigen lijden en leven. Zij schuift ook een duidelijke ethiek naar voor, die er niet voor terugschrikt dat aspect in de mens te tonen dat zich niet zo gemakkelijk laat inpassen in een ‘gezondheidsideaal’ of gelijk welk ander ideaal, en dat daar zelfs tegenin gaat. Vandaar dat de psychoanalyse, met haar nadruk op de verdeeldheid, het tekort en de onmogelijkheid tot volledige bevrediging, in het licht van de hedendaagse opvattingen niet echt een populair discours is. Het structurele tekort en de verdeeldheid tegenover genot in de dubbele betekenis, lust maar ook gene zijde daarvan, impliceert dat er nooit een sluitend antwoord is op het ervaren onbehagen waarmee het subject worstelt, in tegenstelling tot wat vandaag de dag wordt gesteld. Er zijn alleen maar particuliere manieren om met onbehagen om te gaan. Particulier, omdat ze voor ieder subject verschillend zijn, een standpunt dat de ethische visie van de psychoanalyse belicht.

Dit alles blijft niet zonder gevolgen voor de hulpverlener: als de mens via de juiste informatiecampagnes niet te sensibiliseren valt tot het moreel ‘juiste’ en ‘goede’ gedrag, tot een weg die naadloos leidt naar een ‘gelukkig’ leven; als er bovendien geen in de mens ingebakken tendens is die ervoor zorgt dat hij uiteindelijk het goede beoogt – dan blijft men als hulpverlener achter met vraagtekens, met het enigma van het ‘menselijk verlangen’, waarop geen sluitend antwoord bestaat. Een dergelijke visie gaat regelrecht in tegen de hedendaagse opvattingen waarin voorspelbaarheid en controle centraal staan, bij de gratie van een enge visie op wetenschap. Daarom boezemt de psychoanalyse angst in. En is angst niet de beste sleutel om de deur die leidt naar ‘aan gene zijde van’ op slot te houden? Angst is vermoedelijk de belangrijkste verklaring voor de aanvallen op de psychoanalyse: men wil niet weten wat ons drijft. Lacan verwoordde het heel mooi:

Zo groot is de angst die zich meester maakt van de mens wanneer hij de aard van zijn kracht ontdekt, dat hij zich afwendt van zijn eigen handeling als deze hem naakt toont. Dit is wat de psychoanalyse overkomt. (Lacan, 1966, p. 242)


Literatuur

1. De Kesel, M. (2002).Eros & ethiek. Leuven: Acco.
 
2. Freud, S. (1920). Aan gene zijde van het lustprincipe. In S. Freud,Werken 8 (pp. 162-219). Amsterdam: Boom.
 
3. Lacan, J. (1966).Écrits. Parijs: Seuil.
 
4. Zeh, J. (2009).Corpus delicti. Amsterdam: Anthos.
 

1 Maar er is een tendens waarneembaar; denk maar aan de ‘vettaks’ die men vorig jaar – naar Deens model – wilde invoeren.
Naar boven