Michael J. Miller (2011). Lacanian psychotherapy. Theory and practical applications. New York/Hove: Routledge. 228 pp., £ 21,99 Bruce Fink (2007). Fundamentals of psychoanalytic technique. A Lacanian approach for practitioners. New York: Norton. 301 pp., £ 21,–

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2012
10.1007/s12485-012-0027-8

Gelezen

Michael J. Miller (2011). Lacanian psychotherapy. Theory and practical applications. New York/Hove: Routledge. 228 pp., £ 21,99 Bruce Fink (2007). Fundamentals of psychoanalytic technique. A Lacanian approach for practitioners. New York: Norton. 301 pp., £ 21,–

Max Lauteslager1

(1) 

: 1  2012


psycholoog, was tot zijn pensioen bureau- en eindredacteur van dit tijdschrift

Ik wist – totdat mij dit boekje door de uitgever werd toegestuurd – niet dat er zoiets als ‘lacaniaanse psychotherapie’ bestond. Waarschijnlijk was dat tot voor kort ook zo en heeft Michael Miller deze therapievorm in het leven geroepen. Miller benadrukt dat hij psychotherapeut is en geen analyticus en formuleert vervolgens als centrale vraag van dit boek: ‘Wat zou de afstemming op de taal, die Lacan propageert, betekenen voor psychotherapie die wordt uitgevoerd door een niet-analyticus?’ (p. 26)

Lacan (2006 [1966], p. 201) constateert al in een van zijn eerste geschriften (uit 1953) ‘een groeiende weerzin tegen de functies van de taal en het domein van de taal’, vooral in de psychoanalyse van de egopsychologen en de objectrelatieschool, die anders dan hij wil vooral de functies van het ego, het begrip van de libidineuze objectrelaties en het belang van de tegenoverdracht onderstrepen (p. 202). Miller voert als verpersoonlijking van deze denktrant Karen Maroda (overschatting en misbruik van de tegenoverdracht) en Michael Balint (two-body psychology, die volgens Miller uitloopt op ‘objectifying the patient’, p. 7) ten tonele.

De concentratie op deletter van een taaluiting, die Lacan hier tegenover stelt, is volgens Miller een minder subjectieve onderneming dan de interpretatie van deinhoud van de woorden van de patiënt, die we van psychoanalytici al zo lang gewend zijn. Het gesproken woord zelf is gemakkelijker waar te nemen (readily observable) dan de bedoelingen van de spreker. Miller is overigens niet zo naïef te denken dat de focus op de letter het zonder subjectiviteit kan stellen: ook in de lacaniaanse analyse wordt geselecteerd en geïnterpreteerd. Lacan zelf illustreert deze waarneembaarheid met het verhaal ‘The purloined letter’ van Edgar Allan Poe: nadat de politie het hele huis van de minister overhoop gehaald (maar niets gevonden) heeft, vindt de uitgekookte detective Dupin de ontvreemde brief meteen, want op een plaats die voor iedere bezoeker zichtbaar is (readily observable).

Lacan moedigt clinici aan om een voorbeeld te nemen aan Poes detective Dupin en zich allereerst te concentreren op wat onmiskenbaar is: de woorden van de patiënt. Lacan suggereert dat het onbewuste fungeert door middel van de verschuiving van betekenaars – niet door het begraven van affect – en dat dit feit het onbewuste toegankelijker maakt dan we geneigd zijn te denken. (p. 190)

De casussen die Miller in dit boek opvoert (vier in getal) lezen – om in de sfeer van Poe en Lacan te blijven – alsdetective stories. Wat bij de casussen voortdurend door mijn hoofd speelde, was de vraag: zouden andere therapeuten, in het bijzonder die van psychodynamische huize, nu tot zo heel andere conclusies zijn gekomen over deze patiënten? Natuurlijk is die vraag niet te beantwoorden: hoeveel ruimte Miller ook uittrekt voor zijn casussen (die van ‘Steve’ omvat 36 bladzijden en die van ‘Caroline’ zelfs 42), zijn weergave is uiteraard een selectie en je kent niet het ‘materiaal’ uit de therapie dat Millerniet noemt enniet duidt. Als je vordert in een van de casussen heb je vaak al een idee waar Miller het gaat zoeken voordat hij die conclusie zelf presenteert, maar die ‘voorspelbaarheid’ heeft natuurlijk ook weer te maken met de selectieve presentatie van het materiaal. Overigens vergelijkt Miller zelf de resultaten van zijn therapie, vooral die van ‘Steve’ in hoofdstuk 5 (‘Organa non grata’), met die van ‘mainstream American versions of psychoanalytic thought’ en het al wat oudere werk van Harriet Lerner, Alice Miller en Carl Rogers.

Je stuit in de casussen van ‘Steve’ en ‘Caroline’ herhaaldelijk op tamelijk traditionele freudiaanse duidingen (respectievelijk castratieangst en oedipale verlangens) van de woorden van de patiënt. Ik moest daarbij nog wel eens slikken, zeker als een beroep werd gedaan op anagrammen (door elkaar gehusselde letters van een woord) en omkeringen (drawerreward). Dan denk ik al gauw: maak dat de kat wijs – zo’n taaltovenaar kan het onbewuste toch niet zijn?

Miller schuwt de platgetreden freudiaanse duidingen dus niet, maar hij hoort de lezer zuchten en stelt ze dan ook telkens ter discussie, bijvoorbeeld in deze passage over ‘Caroline’:

De lezer kan mij er met recht aan herinneren dat de therapeut nooit immuun is voor Lacans méconnaissance,de niet-herkenning of het onbegrip van de uitlatingen en handelingen van de andere persoon – en dat geldt hier bij uitstek. Het is moeilijk niette zien dat [mijn duidingen] wellicht niet meer zijn dan banale psychoanalytische constructies, die meer zeggen over mijn persoonlijke interesses of zelfs mijn geile fantasie dan over de belangrijke thema’s die Caroline hadden bewogen om in psychotherapie te gaan. Ik heb zelf gedurende het grootste deel van de therapie flink geworsteld met de vraag hoe bruikbaar deze duidingen zijn, en ik realiseer me maar al te goed hoezeer het klinkt alsof ik in mijn rol als de niet-langer-onnavolgbare dokter Freud probeer Dora te herscheppen. (pp. 179/80)

Een paar beladen herinneringen die Caroline tegen het einde van haar behandeling eindelijk durfde prijs te geven overtuigden Miller ervan dat hij er met zijn duidingen toch niet naast had gezeten.

Miller is ook gespitst op verkeerde duidingen en mogelijk niet-gerechtvaardigde succesclaims:

Net als bij Jim, Eric en Steve heb ik veel van het werk dat ik als de pijlers van psychotherapie beschouw, weggelaten uit de bespreking: de opbouw van een sterke therapeutische alliantie, bijvoorbeeld, of de handhaving van het therapeutische kader. Het is een aanvechtbare bewering dat de reden waarom Caroline zich steeds meer realiseerde dat haar verlangen verband hield met seksualiteit en dat beide samenhingen met haar oom, te danken was aan mijn jacht op de letter van haar spreken. Het kan ook te danken zijn geweest aan de relationele processen, die als deel van de achtergrond van de therapie mijn aandacht hadden. Een voorbeeld hiervan was in deze casus mijn beslissing om bij Caroline na te vragen of ik een grens had overschreden toen ik haar een seksueel georiënteerde vraag stelde. Zij antwoordde dat er een verschil was tussen de manier waarop ik het onderwerp had benaderd en de wijze waarop er thuis over gesproken werd. Aansluitend bij de theorie van de correctieve emotionele ervaring en de ideeën van de relationele school over de geneeskrachtige werking van de therapeutische relatie kunnen momenten als zojuist genoemd (waarvan er vele waren in de therapie) de echtetherapeutisch doorslaggevende zijn geweest. En ik kan een aantal momenten in de therapie faliekant verkeerd hebben geïnterpreteerd als grote successen terwijl ze dat geenszins waren. Bijvoorbeeld: in mijn bespreking van Carolines antwoord op mijn vraag ‘Dus losknopenis iets wat je verondersteld wordt niet te doen?’ (waarop zij met veel nadruk ‘Nee!’ antwoordde) interpreteerde ik haar uitbarsting van affect als een teken dat ik op belangrijk, psychologisch geladen materiaal was gestuit. Maar het kan best zijn dat ik slechts haar ergernis had gewekt. (pp. 186/7; mijn cursiveringen, ml.)

Dit is verfrissend omdat de meeste casussen die ik ken toch vooral dienen ter meerdere glorie van de therapeut en/of van de gehanteerde interventies, die er on-be-twist-baar voor hebben gezorgd dat de patiënt zo is opgeknapt. Zo niet bij Miller.

De casus ‘Caroline’ stelt Miller in staat om uitgebreid in te gaan op de ‘correctieve emotionele ervaring’ van Franz Alexander en zijn leerlingen, en te wijzen op de gevaren van (overschatting van) de tegenoverdracht – en om de visie van Lacan op deze punten te vergelijken met die van andere stromingen in de analytische traditie.

Het is enigszins in de mode geraakt (zie bijvoorbeeld Renik en Davies) om een tamelijk hoge frequentie van zelfonthullingen te propageren, opdat de patiënt op elk moment weet hoe de therapeut op hem reageert [en] welke fantasieën en gevoelens hij bij de therapeut oproept. Anders gezegd: aanbevolen wordt dat de therapeut tijdens de sessie haar eigen deel aan de vrije associatie bijdraagt. Deze benadering lijkt te zijn gebaseerd op de aanname dat de associaties of gevoelens van de therapeut op een of andere manier instructief zijn voor de patiënt, misschien zelfs een universeel effect zijn dat de patiënt bij veel mensen opwekt. Sommige denkrichtingen (die van Maroda) moedigen de therapeut aan om gretig te putten uit haar reservoir van tegenoverdrachtreacties als inspiratiebron voor interventies, die de verwezenlijking van Franz Alexanders ‘correctieve emotionele ervaring’ beogen. (pp. 166; jaartallen = literatuurverwijzingen weggelaten)

Lacan is bepaald niet van mening dat de tegenoverdracht op zichzelf erg nuttig voor de patiënt zou zijn, integendeel. Volgens hem moet de analyticus de tegenoverdracht als therapeutisch instrument terzijde leggen; tegenoverdrachtgevoelens moeten niet worden onthuld ten overstaan van de analysant. (Bij het volgende boek nog meer over de tegenoverdracht.)

Miller is kritisch over andere stromingen, maar hij is niet dogmatisch of sektarisch en schrikt er niet voor terug de hand in eigen boezem te steken:

Een deel van wat mij aantrekt in Lacan is zijn bezorgdheid over mogelijk, of zelfs waarschijnlijk, machtsmisbruik wanneer we de geestelijke gezondheid van een patiënt proberen te ‘modelleren’, uitlopend op een (soms) subtiel Pygmalion1 -project. Lacans kritiek op de narcistische tendenties in het behaviorisme – en niet minder in een psychoanalyse die er op uit is een nieuw ‘ego’ voor de patiënt te scheppen, een die meer lijkt op die van de therapeut – is krachtig en relevant.

Maar concentratie op de taaluitingen van een patiënt vrijwaart onszelf niet van dit probleem. (…) [W]anneer we verkiezen onze aandacht te richten op een taalhandeling, hoe kunnen we er zo zeker van zijn dat die de potentie heeft een of andere hogere waarheid over de patiënt aan het licht te brengen? Wie zijn wij om te beslissen dat een ogenschijnlijk taalfoutje meer te bieden heeft dan wat de patiënt ons bewust probeert te vertellen? Ik ben bepaald niet origineel als ik opper dat we onszelf nooit mogen toestaan welk theoretische begrip dan ook te verdingelijken,dat we ons altijd moeten blijven herinneren dat wat we doen tot op zekere hoogte absurd is en dat we de gedachte moeten laten varen dat er een of andere kristalheldere waarheid achter een verspreking schuilgaat. Ik raad de clinicus aan zulke talige voorvallen eenvoudigweg te beschouwen als een gelegenheid voor de patiënt om nog meer te vertellen. (p. 194; Millers cursivering, ml.)

Hiermee neemt Miller, vreemd genoeg, afstand van Freuds en Lacans theorie en daarmee van de redenen waarom hij dit boek heeft geschreven. Miller is allesbehalve een lacaniaanse betweter, zoveel is zeker. Misschien maakt dat zijn boekje voor veel psychotherapeuten van andere komaf acceptabeler. Watmij voor Miller inneemt, is dat hij zich niet geneert om toe te geven dat hij Lacan ook niet altijd begrijpt en vindt dat diens inzichten niet zaligmakend zijn. Het definitieve boek over een lacaniaanse psychotherapie zal dit zeker niet zijn, maar voor een Amerikaanse psychotherapeut is dit een dappere stap. Voor wie je ook bent, Miller of Lacan, het boek is een aanrader. Al is het alleen maar vanwege de mooie, gedetailleerde beschrijvingen van de vier therapieën.

Bruce Fink is een Amerikaanse psychoanalyticus die de erfenis van Lacan voor de Engelstalige wereld heeft ontsloten. Hoewel zijn eigen werk er zeker mag wezen (vooral Fink, 1997), zal hij vooral de geschiedenis ingaan als de vertaler van de integrale uitgave van deÉcrits (Lacan, 2006 [1966]). Een harde werker: een jaar na dit monnikenwerk verscheen alweer dit eigen werk over de psychoanalytische techniek. Het is een rijk boek dat ook zeker zijn sporen na zal laten, even aangenomen dat psychoanalytici bereid zijn over hun eigen schutting te kijken en hun vooroordelen tegen Lacan overboord te zetten. En dat is nog lang geen uitgemaakte zaak.

Psychoanalytici van verschillende scholen lezen elkaars werk niet en zijn slordig met verwijzingen en parafrases, merkt Fink in zijn nawoord (p. 271) op. Zelf doet hij zijn best zorgvuldiger te zijn en anderen recht te doen, ook als hij hen op de korrel neemt. Fink doorspekt zijn betoog met (soms) pittige kritiek op de inhoud van hun begrippen. Vooral het misbruik van de ‘tegenoverdracht’ (net als bij Miller) en van het begrip ‘projectieve identificatie’ wekken zijn ergernis op.

Het lijkt tegenwoordig wel alsof tegenoverdracht – dus niet langer de droom – de koninklijke weg naar het onbewuste is, merkte Lacans schoonzoon Jacques-Alain Miller recentelijk op. Volgens Lacan duikt de overdracht op als de symbolisering faalt, dat wil zeggen: als de analysant er niet in slaagt verder te komen in de verwoording van zijn pathologische kern. Tegenoverdracht is een indicatie dat de analyticus blijft steken in de imaginaire (dyadische) relatie en het hem niet lukt zich op te werpen als de symbolische grote Ander. Overdracht en tegenoverdracht zijn imaginaire listen en hangen samen met momenten van stilstand (stasis), niet met momenten waarop psychoanalytisch iets belangrijks kan worden bereikt. Lacan beweerde in 1958 dat ‘Hoe groter het aandeel van de persoonlijkheid van de analyticus in de analyse, des te onzekerder hij is van zijn handelen.’ Fink voegt daar fijntjes aan toe: dat verklaart misschien de obsessie in de hedendaagse psychoanalytische literatuur met de tegenoverdracht en met pogingen om te garanderen dat deze ook werkelijk de analysant representeert (p. 188).

Ook het begrip ‘objectieve tegenoverdracht’ van Winnicott moet het ontgelden: ‘Wat kan er in hemelsnaam objectief zijn in de analytische setting?’ vraagt Fink zich retorisch af (p. 136). En dan het onderscheid dat Sterba in 1934 bedacht tussen een ‘ervarend ego’ en ‘observerend ego’, van welk tweetal de laatste een soort wetend subject is. Voor veel analytici vertegenwoordigt het observerende ego het gezonde deel van het Ik – Lacan noemde het om die reden sarcastisch ‘het deel van het ego dat denkt als wij, therapeuten’.

Fink pleit ervoor de overdracht niet (steeds) te duiden.2 Lacans argument hiervoor is dat overdracht de communicatie van het onbewuste onderbreekt; overdracht is geen teken dat er meer macht wordt overgeheveld naar het onbewuste, maar een indicatie van het tegendeel: overdracht legt het onbewuste juist lam.

‘Projectieve identificatie’ is een begrip dat alle kanten op is gegaan sinds Melanie Klein het voor het eerst gebruikte. Klein bedoelde er slechts mee dat het kind of de psychotische patiënt zijn eigen agressiviteit (bijvoorbeeld een ‘gehaat deel’ van zichzelf) toeschrijft aan de moeder of enige andere persoon. (Eigenlijk doodgewone projectie dus.) De moeder/ander wordt als de bron van de agressie aangewezen (identified): ‘de identificatie van een ander met de gehate delen van het zelf’, zoals Klein het zelf verwoordde.

Pas bij de erfgenamen van Klein komt de ‘identificatie’ bij de analyticus te liggen: de analysant projecteert iets in de analyticus en deze wordt één met (dat wil zeggen: identificeert zich met de projectie van) de patiënt. Klein zelf was bezorgd over ‘de mode van de tegenoverdracht’, maar dat weerhield sommigen (vooral Ogden en Bion) er niet van te concluderen dat de controle over het lichaam en het spreken van de therapeut soms geheel of gedeeltelijk door de patiënt wordt overgenomen (voetnoten 41 t/m 44 op pp. 168-171). Na Klein is geleidelijk de aanname ingesleten dat de analyticus rechtstreeks (unmediated) toegang heeft tot wat er met de analysant gebeurt.

‘Projectieve identificatie’ kan worden misbruikt om kritiek van de analysant op de analyticus terug te spelen of om de last voor problemen in de analyse op deze (zelfde) analysant af te wentelen (p. 136). Het begrip verwijst (in de simpelste omschrijving) naar de situatie waarin de analyticus verondersteld wordt te ervaren wat de patiënt zou ervaren maar niet wíl ervaren en daarom op de therapeut heeft geprojecteerd. Tegenoverdracht wordt hier getransformeerd tot overdracht en wentelt de last van negatieve tegenoverdrachtgevoelens af op de analysant, opdat de analyticus zich kan koesteren in een schoon geweten. Nog iets pesteriger geformuleerd: een negatieve tegenoverdrachtreactie wordt omgetoverd tot een manifestatie van de grote sensitiviteit van de analyticus – wat ongetwijfeld de populariteit van het begrip verklaart, voegt Fink er vilein aan toe (p. 166). Sommige analytici (Fink noemt Casement en Bollas) veronderstellen op basis van het begrip ‘projectieve identificatie’ dat de analyticusgedwongen is een van de innerlijke objecten van de analysant te ervaren,verplicht is te voelen wat de patiënt voelt,er niet onderuit kan te voelen wat de patiënt voelt,onontkoombaar moet voelen enzovoort. Maar dat gebeurtniet altijd en het overkomtniet iedereen: het gáátniet vanzelf; je raaktniet onvermijdelijk ‘geïnfecteerd’ (door middel van ‘identificatie’) met andermans gevoelens; de analyticus moet dat willen, ervoor in de stemming zijn, er moeite voor doen enzovoort. ‘Projectieve identificatie’ impliceert dat de analysant emoties afsplitst (wat niet hetzelfde is als het freudiaanse ‘splitsen’, want dat gebeurt binnen één persoon), die zodoende buiten zijn psyche en buiten zijn lichaam terechtkomen en via een of ander mysterieus proces door de analyticus worden opgevangen. De bewijslast ligt bij analytici (zoals Bion) die geloven in de meest verregaande uitleg van het begrip: de analyticus kan iets voelen wat de analysantniet voelt. De volgende, normatieve en normaliserende stap is dan gauw gezet: de analyticus voelt misschien niet wat de analysant niet voelt (ook al denkt hij van wel) maar hij voelt vooral wat de patiëntnormaliter zou voelen of zoumoeten voelen. Fink: ‘Weinig noties in de psychoanalyse zijn naar mijn mening méér opgescheept met conceptuele verwarring en aporieën [dan projectieve identificatie].’ (p. 181)

Dit lijkt allemaal nogal taaie kost, maar de voorbeelden van analyses en analytici maken het betoog zeer leesbaar. Wat bijvoorbeeld te denken van de analyticus die tijdens een sessie in slaap viel en de analysant vervolgens toevoegde: ‘Jij brengt slaperigheid in de lucht.’ (pp. 185/6) Ook nu krijgt Bion weer een veeg uit de pan, omdat hij ooit aan het papier heeft toevertrouwd dat een van zijn patiënten op een zijige manier sprak, ‘speciaal bedoeld (calculated) om de analyticus in slaap te brengen.’ Fink verzekert ons dat geen enkele analyticus die getraind is in delacaniaanse theorie van overdracht en tegenoverdracht de analysant ooit verantwoordelijk zal stellen als hij (de therapeut) indut. Met de nodige overdrijving schrijft Lacan (2006 [1966], p. 595) ‘dat er in de analyse geen andere weerstand is dan die van de analyticus zelf.’ Als hij in slaap valt (of een andere extreme reactie vertoont) moet de analyticus bij zichzelf te rade gaan en zich niet beroepen op de weerstand van de analysant.

Ik heb onevenredig veel aandacht besteed aan het (langste, zevende) hoofdstuk ‘Handling transference and countertransference’. Er zijn ook nog hoofdstukken over ‘Luisteren’ en ‘Vragen stellen’, ‘Interpuncteren’ en ‘Scanderen’ (besproken op p.249), ‘Interpreteren’ en ‘Dromen en fantasieën’, ‘Telefoonanalyse’, ‘Niet-normaliserende analyse’ en ‘De behandeling van psychose’.

De laatste drie titels spreken misschien niet voor zichzelf. Fink houdt een pleidooi voor psychoanalyse per telefoon (maar alleen over de vaste lijn, omdat de mobiele telefoon anno 2007 volgens Fink nog onvoldoende kwaliteit had). Het lijkt een achterhaald pleidooi nu therapeut en patiënt elkaar met Skype zelfs kunnen zien. Maar een van de argumenten van Fink voor de telefoonanalyse is nu juist dat analyticus en analysant elkaarniet moeten zien, om het over lichamelijk contact maar helemaal niet te hebben. Alleen hetspreken van de analysant is voor de analyse van belang.

Kenmerkend voor de lacaniaanse psychoanalyse is haar afkeer van normatieve uitspraken en normaliserende therapie. Freud had het zelden over normaliteit, maar plaveide wel de weg voor een theorie van normaliteit en abnormaliteit met zijn chronologisch en hiërarchisch geordende orale, anale en genitale ontwikkelingsstadia. Latere analytici deden er een schepje bovenop: ze wilden de ontwikkelingsprocessen van kinderen vastleggen als zijnde natuurlijk, normaal en onveranderlijk. Hier wordt ten onrechte, merkt Fink op, een monolithisch, transhistorisch en transcultureel begrip van de menselijke natuur gehanteerd. De kwaaie pieren in dit hoofdstuk zijn Bowlby, Kohut en vooral Winnicott (‘de notie van “ontwikkelingsprocessen” die – behalve als ze worden geblokkeerd – hun door de natuur voorbeschikte koers lopen, lijkt mij een van de minst overtuigend aangetoonde concepten in het hedendaagse psychoanalytische arsenaal,’ schrijft Fink op p. 212n).

In het laatste hoofdstuk maakt Fink een eind aan de mythe dat de psychoanalyse onbruikbaar is voor psychotici, ook al is bijna geen enkele van de eerder in zijn boek besproken technieken bruikbaar voor hun behandeling. De psychoanalytische benadering van neurose en psychose verschilt zeer. Met psychotische patiënten moet veel zachtzinniger worden omgesprongen dan met neurotische. Voor de psychotische patiënt geldt: de symbolische dimensie is nooit geïnstalleerd, dus de analyticus is niet de (verondersteld) wetende grote Ander, zoals voor de neuroticus, maar fungeert als ‘helpende ander’ en als ‘getuige’ van wat de psychotische analysant heeft meegemaakt. De psychoticus spreekt een andere taal dan de neuroticus: voor de eerste ligt de betekenis van woorden vast, voor de tweede zijn betekenissen veel minder eenduidig. (Zie voor de behandeling van psychotici ook de recensie van Jos de Kroon.)

Fink maakt duidelijk dat er geen continuüm bestaat van neurose naar psychose, maar een kloof (sharp discontinuity) en dat de grens tussen neurose en psychose niet op verschillende momenten in iemands leven in tegengestelde richtingen (back and forth) wordt overschreden (p. 261). Het begrip ‘borderline’ is volgens lacanianen dan ook een onding.

Aan het eind van zijn nawoord brengt Fink het ‘intrigerende verslag’ van Otto Kernberg (2001) ter sprake over de twee grote hoofdstromingen in de Angelsaksische psychoanalytische wereld: ‘de momenteel dominante psychoanalytische stroming’ en de ‘intersubjectivistische-interpersoonlijke-zelfpsychologie’. Fink merkt dan op:

De lacaniaanse benadering die ik in dit boek heb gepresenteerd keert zich tegen vrijwel iedere techniek die Kernberg toeschreef aan de thans dominante psychoanalytische hoofdstroming (vroege en systematische interpretatie van de overdracht; tegenoverdachtsanalyse in het middelpunt van de analyse; systematische karakteranalyse; dominantie van de affecten; technische neutraliteit enzovoort) en tegen veel technieken van de intersubjectivistische-interpersoonlijke-zelfpsychologiescholen (veel nadruk op tegenoverdracht, waarover de analysant regelmatig wordt ingelicht; veel nadruk op empathie; toepassing van een deficietmodel van de vroege ontwikkeling enzovoort).

In tegenstelling tot de integratie die Kernberg verwacht tussen de Angelsaksische en (door hem zeer beknopt en oppervlakkig besproken) Franse school is Fink van mening ‘dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat de lacaniaanse benadering van de psychoanalytische techniek binnen afzienbare tijd zal convergeren naar enige Engelse school die ik ken of die Kernberg noemt. De meningsverschillen lijken veel te structureel, gegrond als zij zijn in onoverbrugbare verschillen in theoretisch perspectief.’ (p. 278) Dat is geen vrolijk makende conclusie maar wel een terechte.

Erg komisch aan dit boek en typisch Amerikaans politiek-correct is de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk: in de oneven hoofdstukken is de therapeut een zij en de patiënt een hij; in de even hoofdstukken is dat precies omgekeerd. Je moet steeds weten of je in een even of een oneven hoofdstuk leest, en dat is vooral lastig als je iets in een eerder hoofdstuk wilt terugzoeken. Hoe verzin je het! Maar verder is Fink een voorbeeldige, toegankelijke leidsm/v. Zijn Franse echtgenote Héloise heeft overigens in zijn carrière een grote rol gespeeld: een Amerikaan die Frans leert en ook nog zó goed dat hij Lacan kan vertalen, dat lukt je zonder hulp van eennative speaker niet. Petje af voor dit duo.


Literatuur

Fink, B (1997).A clinical introduction to Lacanian psychoanalysis. Theory and technique. Cambridge MA/Londen: Harvard University Press.
 
Kernberg, O. (2001). Recent developments in the technical approaches of English-language psychoanalytic schools.Psychoanalytic Quaterly, 70, 519-547.
ChemPort
 
Lacan, J. (2006 [1966]).Écrits. The first complete edition in English (Vertaling: Bruce Fink). New York/Londen: W.W. Norton.
 
Riessen, M. van & Lauteslager, M. (2011). [Gehoord:] Gewoon bijzonder – Bijzonder gewoon. Jubileumcongres NVP, 10 december 2010 in Amsterdam.Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 149-155.
SpringerLink
 

1 Pygmalionis een romantische komedie van George Bernard Shaw uit 1912: professor Higgins gaat een weddenschap aan dat hij de sjofele bloemenverkoopster Eliza Doolittle sjieke manieren zal bijbrengen en de taal van de hoogste maatschappelijke klasse zal leren spreken. Bij ons is Pygmalion beter bekend als My fair lady(musical, film).
2 Ik herinner me een soortgelijk pleidooi van Gabbard op deDag van de Psychotherapie 2010; zie Van Riessen & Lauteslager (2011), in het bijzonder p. 51.
Naar boven