Lacan geldt als een moeilijk auteur, zo moeilijk dat er zelfs critici zijn die zijn ideeën tot pure onzin verklaren. Dat laatste is zeker onterecht en zou ertoe kunnen leiden dat wij iets veronachtzamen dat ons verder kan helpen enig zicht te krijgen op het menselijk subject in al zijn schakeringen. Dat Lacan een moeilijk auteur is, wil ik direct toegeven, maar dat hij ons niets te vertellen zou hebben dat waardevol is voor de klinische praktijk, moet ik met kracht tegenspreken. Zijn ideeën zijn afwijkend – tegendraads soms – van wat gangbaar is in de psychiatrie. Hij is wars van ieder biologisch reductionisme, waarvoor hij een materialisme in de plaats stelt dat gecompliceerd en tegelijkertijd genuanceerd is, maar meer recht doet aan het subject, dat nu eenmaal zeer complex is.
Met het materialisme van Lacan begint het al ingewikkeld te worden omdat zijn materialisme is gebaseerd op de materialiteit van de taal; de klank van de woorden, de fonemen die betekenis genereren. Ondanks alle omzwervingen en ontwikkelingen in zijn colleges (séminaires) over een tijdsspanne van 27 jaar blijft hij trouw aan de idee van de centrale rol die de taal speelt bij het zich manifesteren van het subject. Ook zijn subjectopvattingen zijn afwijkend van wat gangbaar is binnen de psychologie en de psychiatrie. In zijn visie rijpt het subject niet van binnenuit tot een mens met bepaalde vermogens en eigenschappen – nee, het subject wordt gevormd door iets wat van buiten komt (extimiteit). De structuur die een subject aanneemt, wordt van buitenaf aangereikt of opgelegd en heeft een talig karakter. Het wordend subject ontmoet eerst en vooral de Ander. Het subject ontstaat en vormt zich aan de Ander, waarbij de taal en wetten een bepalende rol spelen.
Dat is ook het geval bij het psychotische subject, dat Stijn Vanheule in zijn boek op voorbeeldige wijze belicht. Hij volgt hierin een historische indeling naar perioden waarin de theorieontwikkeling van Lacan zich laat vangen, zoals Jacques Alain Miller, de schoonzoon van Lacan die waakt over zijn intellectuele erfenis, die heeft voorgesteld (Miller, 2007).
De eerste periode begint bij het verschijnen van Lacans proefschrift, waarin de paranoïde psychose wordt behandeld. Lacan neemt daarin stelling tegenover de traditionele opvattingen in de psychiatrie aangaande de psychose. Hij laat zien dat Aimée, de hoofdpersoon van de casuïstiek die hij hierin behandelt, lijdt aan een zelfbestraffende paranoia (Lacan, 1932). Deze uitwerking is helemaal in lijn met de freudiaanse opvattingen over de psychose. Maar wanneer hij korte tijd later (in 1936 om precies te zijn) het spiegelstadium introduceert, slaat Lacan een heel eigen weg in. Aanvankelijk beschouwde hij het spiegelstadium nog als een ontwikkelingsfase, maar later is hij steeds meer nadruk gaan leggen op de relationele aspecten van de identificatie met de ander. Waanachtige belevingen worden in dit perspectief gezien als een overwaardering van het ideaalbeeld van het zelf, die geen plaats kent voor twijfel. In deze eerste fase staat het imaginaire centraal, dat tot het laatst toe deel is blijven uitmaken van zijn model.
Dan breekt de periode aan waarin het functioneren van het symbolische op de voorgrond staat. Met het symbolische,casu quo de werking van de taal is Lacan beroemd geworden. Terecht besteedt Vanheule hieraan verreweg de meeste aandacht, want de taal is in de ogen van Lacan een voor het subject structurerend ingrediënt en het belangrijkste medium voor de psychoanalytische praktijk. Het symbolische is het domein van de betekenaar, het woord. Om dit domein binnen te gaan is het subject afhankelijk van de ander die hem het woord aanreikt en hem tevens scheidt van het Reële, waarin hij tot dan toe was ondergedompeld in de symbiose met de moeder. Zowel deze scheiding (separatie) als de gift van het woord wordt samengevat in de formule van de Wet-van-de-Vader. Wanneer nu deze Wet wordt verworpen, zoals bij de psychoticus het geval is, duurt de symbiose voort en wordt het subject op een andere manier verknoopt met de taal. Bij de psychose heeft de vaderlijke metafoor, zoals de introductie van de Wet-van-de-Vader ook wel wordt genoemd, gefaald. De Wet die de separatie tussen moeder en kind tot stand brengt en het verlangen van de moeder aan banden legt, wordt genegeerd.
Lacan heeft voor deze theorie over de verwerping van de Wet-van-de-Vader gebruikgemaakt van de ideeën van Claude Lévi-Strauss en Roman Jacobson, respectievelijk antropoloog en linguïst. Beiden hebben bouwstenen aangedragen voor Lacans subjecttheorie, die zegt dat het subject wordt gevormd, gestructureerd in relatie met de omgeving (de Ander) en dat de taal daarbij bepalend is. Zowel de neuroticus, de pervert als de psychoticus is eraan onderworpen. De neuroticus weet dat de betekenaars vluchtig zijn, maar de psychoticus ziet ze als onwrikbare dingen, omdat hij de symbolische afstand tot de dingen niet heeft kunnen realiseren; de psychoticus leeft in eendingwereld; alle objecten en fenomenen zijn in zijn ogen dingen, zelfs de woorden.
De derde periode draait om het object met wie het subject een relatie onderhoudt. In deze periode staan de genieting (jouissance) en hetobject kleine a centraal. Zowel dejouissance als hetobject kleine a is geen eenvoudig begrip bij Lacan. Dejouissance is het genieten zonder tussenkomst van de taal. Het is de pure driftontlading zoals die optreedt bij het orgasme. Volgens Lacan vermijdt het subject te veeljouissance omdat hij die anders met de dood moet bekopen. Ook hetobject kleine a wordt in een negatieve zin geformuleerd: het is tegelijkertijd de oorzaak van het verlangen en dát deel van de libidineuze lichamelijkheid dat ontstaat bij het gebruik van betekenaars, maar in geen geval door betekenaars wordt gerepresenteerd (p. 127). Bij de separatie is hetobject kleine a datgene wat wegvalt en waarnaar het subject altijd blijft verlangen. Bij de psychoticus vindt deze ‘extractie’ van hetobject kleine a echter niet plaats waardoor de noodzaak het vervolgens buiten zichzelf te gaan zoeken in de Ander afwezig is. Dat verklaart wellicht de inertie en negatieve symptomatologie van de psychoticus. Een andere consequentie kan zijn dat de psychoticus hetobject kleine a niet ziet als iets abstracts maar als een reëel ding met zekere eigenschappen. Zo kan het gebeuren dat de psychoticus stemmen hoort en visioenen waarneemt; het zijn gematerialiseerde ideeën geworden. Dit deel van Lacans theorie over het subject is een van de moeilijkst te begrijpen passages omdat met het object kleine a wordt gesuggereerd dat het om een reëel object gaat, terwijl niets minder waar is. Het heeft veeleer een imaginair karakter en ontstaat wanneer het subject binnengaat in de symbolische orde.
De vierde periode van Lacans theorie over de psychose wordt gekenmerkt door de verknopingen en verbindingen tussen het Reële, het Symbolische en het Imaginaire (RSI). Ogenschijnlijk is de idee van de verknoping nog het eenvoudigst te begrijpen wanneer het Reële, het Symbolische en het Imaginaire worden voorgesteld als drie ringen die op een dusdanige manier in elkaar grijpen dat zij een systemisch geheel vormen. Ogenschijnlijk, omdat de ideeën uit de voorafgaande perioden in dit vierde model verweven zijn en onverminderd hun rol blijven spelen. Als voorbeeld kan dienen dat de Wet-van-de-Vader het agens is dat de drie ringen (RSI) bij elkaar houdt. Later heeft Lacan deze voorstelling van zaken veranderd in de idee dat het symptoom als vierde ring RSI bij elkaar houdt, wanneer de Wet-van-de-Vader faalt of wordt verworpen. Bij de psychose zijn er dan twee mogelijkheden: de drie dimensies van het Reële, het Symbolische en het Imaginaire hebben geen enkele verbinding met elkaar en lopen bij het subject willekeurig door elkaar heen. Zo kan de psychoticus geen onderscheid maken tussen verbeelding en werkelijkheid en kan een idee de vorm van een reëel ding aannemen. De andere mogelijkheid is dat de verknoping van RSI alsnog tot stand komt door middel van een symptoom. Als voorbeeld noemt Lacan de Ierse schrijver James Joyce die hij psychotisch achtte en die zich als subject overeind hield door zijn schrijverschap. Schrijven als symptoom.
Wanneer wij deze vier perioden bij Lacan overzien, moet gezegd worden dat zij mooi als een telescoop in elkaar glijden en inherent consistent zijn. Het is de verdienste van Vanheule dat hij dit op een overzichtelijke manier aan ons laat zien. Het nadeel van dit soort overzichten is dat het een wat saai academisch karakter heeft. Hierdoor lijkt eveneens het subject van de auteur uitgeveegd te zijn. Slechts op een tweetal pagina’s heb ik iets kunnen ontwaren van een eigen indruk van de auteur. Ook de casuïstiek die ter illustratie naar voren wordt gebracht, is niet van hemzelf maar ontleend aan anderen: de autobiografie van de psychotische senaatspresident Daniel Paul Schreber (1903), Aimée van Lacan (1932), de Wolvenman van Freud (1914) en de romanfiguur Lola Valerie Stein van Marguerite Duras (1964), welke laatste ook door Lacan als illustratie wordt gebruikt. Is dat een kwestie van bescheidenheid van de auteur of een gebrek aan casuïstiek uit eigen praktijk?
Graag wil ik dit boek aanbevelen bij de lezer als een goede en heldere introductie op het werk van Lacan en zeker bij die lezers die geïnteresseerd zijn in een geniale opvatting over de psychose. Na het voltooien van deze recensie zag ik pas hoe hoog de prijs vanThe subject of psychosis is. Ik dacht aanvankelijk dat het een vergissing was maar na enkele controles heb ik moeten constateren dat dit de ware prijs is; te hoog en niet uitnodigend voor een groter publiek. Wil de lezer Lacans ideeën over de psychose in het Nederlands bestuderen, dan zij verwezen naarHet gebroken oor van Lieve Billiet (1996) en twee publicaties van uw recensent:Taal en psychose (1993) enDe stem van de Ander (Over verbale hallucinaties) (2010).