Ik wil graag afscheid nemen van hetTijdschrift voor Psychotherapie met een nummer over de beroemdste (schijn)dode uit de geschiedenis van de menswetenschap: de psychoanalyse. Daarbij zal ik ook aandacht besteden aan de psychoanalyseà la Lacanienne.
In de dominante, natuurwetenschappelijke visie is subjectiviteit een stoorzender (bijvoorbeeld in de experimentele psychologie) en een epifenomeen (in de neurowetenschap), die geneutraliseerd of genegeerd moeten worden. Alleen de psychoanalyse heeft oog voor het subject en voor subjectiviteit, en zij is daarin uniek. Dat maakt de experimentele psychologie en de cognitieve neurowetenschap nog niet overbodig, maar in theoretisch opzicht zijn ze naar mijn mening toch tamelijk armoedig. In de psychoanalyse heerst daarentegen eerder eensurplus aan theorie; haar probleem is vooral om in de theoretische overdaad het kaf van het koren te scheiden. Veel begrippen en processen uit de psychoanalyse zijn lastig te operationaliseren en te kwantificeren. De experimentele methode, die in de psychologie zo veel aanzien geniet, kan daarom als scheidsrechter maar een bescheiden rol spelen.
De psychoanalyse zit in het empiristische verdomhoekje, dat zal duidelijk zijn, en Lacan is al helemaal nooiten vogue geweest. In Nederland wel te verstaan, want in de Vlaamse psychoanalyse neemt Lacan een tamelijk belangrijke plaats in. Maar ook in Vlaanderen groeit de weerstand tegen de psychoanalyse en is de toon harder geworden. Na de publicatie van een frontale aanval op de positie van de psychoanalyse aan de universiteit Gent (Vandermassen, 2011) ontstond er een kortstondig, vijandig debat waarin Vlaamse psychoanalytici tot vervelens toe moesten uitleggen dat Freuds geschriften anno 2011 niet meer Gods woord zijn in de psychoanalyse en dat de theorie achter al die andere therapieën empirisch echt niet zo veel beter onderbouwd is.
In een reactie op Vandermassen citeren Desmet, Verhaeghe en Vanheule (2011) de Poolse filosoof Kolakowski, die ooit verzuchtte: ‘Met een gelovige is het moeilijk discussiëren, met iemand voor wie Wetenschap een geloof is, al helemaal.’ Inderdaad, het lijkt er niet op dat de Gentse filosofen die de psychoanalyse van de universiteit willen verjagen, luisteren naar argumenten. Voor hen is de psychoanalyse een pseudowetenschap (en daarmee basta!) – wetenschapsfilosofen weten blijkbaar precies waar de scheidslijn tussen pseudo en echt moet worden getrokken.
Het is verbazingwekkend hoeveel vijandigheid Freud (1856-1939) en Lacan (1901-1981) anno 2012 oproepen. Waarom zijn zij nog altijd zo bedreigend? Waarom moet de aartsvader van de psychoanalyse honderd jaar na dato nog steeds aangevallen (en verdedigd) worden? Dat is in andere disciplines ondenkbaar. Wie maakt zich nog druk om de fouten van Einstein (‘God dobbelt niet’), Wundt of Kraepelin?
Kort geleden verscheen inde Groene Amsterdammer een erudiete verdediging van Freud van de hand van John Gray (zie het grijze kader voor een paar alinea’s uit zijn artikel), toch niet de geringste denker in het huidige tijdsgewricht. Prompt reageerde in het volgende nummer een psycholoog, buiten adem van de opwinding (Lacan zou zeggen: wellust, genot)1. Ik weet niet of ik het op alle punten met Gray eens ben en ik betwijfel ook of de geringe populariteit van Freud louter en alleen te wijten is aan zijn pessimistische mens- en wereldbeeld. Maar het gaat deze briefschrijver helemaal niet om een redelijk debat, daarvoor zijn zijn ‘argumenten’ te bizar:
Het warrige artikel van Gray over Freud (De Groene Amsterdammer,9 februari) behoeft enige aanvulling. Freud staat inmiddels bekend als een fantast die de resultaten van zijn therapie verzon. Dit heeft hij later toegegeven. Sommige patiëntes die hij het toen gangbare etiket hysterisch opplakte, verwees hij naar zijn vriend Fliesz (sic)die soms fatale neusoperaties op hen losliet. De baarmoeder en de neus zouden volgens de heren verband houden. Freud schreef de meeste van zijn boeken onder invloed van hoge doses cocaïne. Van de psychoanalyse staat wetenschappelijk vast dat zij patiënten vooral psychische schade toebrengt. Het steeds bezig zijn met psychische traumata verergert deze. Het is een wonder dat deze kwakzalverij steeds weer opduikt. Veel mensen willen graag besodemieterd worden.
Freuds denken is een onmisbare correctie op het wetenschappelijke triomfalisme dat tegenwoordig zo veel lawaai maakt. Maar meer dan enig ander aspect van zijn denken is het zijn aanvaarding van het menselijk tekort die heden ten dage aanstootgevend is. De pijnlijke conflicten waarin mensen gedurende hun hele geschiedenis en voorgeschiedenis verstrikt zijn geraakt, komen niet alleen voort uit onderdrukking, armoede, ongelijkheid of onvoldoende onderwijs. Ze vinden hun oorsprong in onveranderlijke tekortkomingen van de menselijke natuur. Natuurlijk was Freud niet de eerste Verlichtingsdenker die zich neerlegde bij die permanente gebreken. Thomas Hobbes deed dat eveneens. Net als Hobbes, behoort Freud in een traditie van Verlichtingsdenken dat liever wil begrijpen dan stichten. Beiden wilden nodeloze conflicten beperken, maar geen van beiden kon zich voorstellen dat de oorzaken van zulke conflicten konden worden geëlimineerd door de toename van menselijke kennis. Meer nog dan Hobbes maakte Freud duidelijk dat mens-zijn gepaard gaat met dodelijke strijd. Dat is waarom Freud in onze tijd zo impopulair is.
In een bekende passage aan het eind vanDas Unbehagen in der Kultur (1930) verklaarde Freud: ‘Ik bezit niet de moed om voor mijn medemensen te verrijzen als een profeet, en ik buig voor hun verwijt dat ik hun geen troost kan bieden (…).’ Waar aan het begin van de 21ste eeuw het meest naar wordt verlangd, daarentegen, is troost en niets anders. Verlichtingsfundamentalisme – de stelling van schrijvers als Christopher Hitchens en Richard Dawkins dat onze verlossing ligt in het omarmen van een hoogst selectieve reeks van ‘Verlichtingswaarden’ – vervult vooral deze emotionele behoefte aan zingeving, veel meer dan enig gebod tot begrip. De varianten van Verlichtingsdenken die op dit moment de boventoon voeren, zijn – net als de religies die ze afwijzen, maar met minder diepgang en weinig aantoonbaar effect – balsem voor de onrustige ziel. De wetenschappelijk klinkende formules waarmee ze hun angst tot bedaren brengen – het einde van de geschiedenis, de platte wereld, het onverbiddelijke maar altijd maar weer uitgestelde proces van secularisatie – zijn fantastischer dan alles wat Freuds ‘troosteloze mythologie’ te bieden heeft. (…)
Deze evangelisten van de rede (…) houden zich – ongetwijfeld onbewust – bezig met een soort collectieve therapie. Zij vinden Freud onvermijdelijk een hevig verontrustende figuur. Bij veel van zijn volgelingen is de praktijk van zelfonderzoek die Freud uitvond, veranderd in een van psychologische aanpassing – op veel manieren het tegendeel van wat hij beoogde. In dit opzicht althans is de moderne vijandigheid tegenover Freud de uitdrukking van een gezonde intuïtie. Wat Freud biedt, is een manier van denken waarin de ervaring van het mens-zijn kan worden beschouwd als hardnekkig gecompliceerd, maar tegelijkertijd belangwekkender en waardevoller dan alles wat wordt bedacht in de armzalige evangelietjes van vooruitgang en zelfverbetering die vandaag de dag worden uitgevent. (Gray, 2012, p. 31; ik heb de vertaling uit de Groene hier en daar aangepast, ml.)
Gray heeft het over het ‘wetenschappelijke triomfalisme’. Ondanks de beperkingen van de experimentele methode (inclusiefrandomized controlled trials) wordt alles wat ‘uit onderzoek blijkt’ voorwaar gehouden. Bij de interpretatie van experimenteel onderzoek worden die beperkingen gemakshalve vergeten. Nuanceringen en voorbehouden die integere en voorzichtige onderzoekers bij hun resultaten maken, raken in de academischerat race al snel uit het zicht. Overgeneralisaties, bluf, loyaliteitseffecten (allegiance effects) en regelrechte fraude lijken kenmerkender voor het huidige wetenschapsbedrijf dan bescheidenheid en twijfel, die toch bepalend zouden moeten zijn voor de wetenschappelijke houding. Maar het gezag van de (natuur)wetenschap is er niet minder om. Integendeel.
De meeste psychologen menen dat ‘meten is weten’ hun vak tot een echte wetenschap heeft gemaakt. Maar door ‘de verabsolutering van het methodologisch regelsysteem’ (Nauta, 1975, p. 49) wordt veel theorie als ‘niet-toetsbaar’ en dus als wetenschappelijk irrelevant terzijde geschoven. Vervolgens schiet de misvatting wortel dat er over de mens niet meer te zeggen valt dan wat er met behulp van kwantitatief-gerandomiseerd-gecontroleerd onderzoek achterhaald kan worden (Nauta, p. 39). Wat eerst slechts een methode was, bepaalt nu de demarcatielijn tussen pseudo- en echte wetenschap.
Het enthousiasme waarmee (bijvoorbeeld in de psychologie) dat methodologische regelsysteem is omarmd, valt alleen te verklaren uit de westerse adoratie voor technologie, exacte vakken en bètawetenschappen, en de lage waardering voor de geesteswetenschappen en alfastudies2. Alleen (imitaties van) de natuurwetenschappen zijn nog in tel. De verabsolutering van het methodologische regelsysteem is echter een verarming gebleken:
Wanneer men zijn blik niet richt op de psychologische methoden van de experimentele psychologie maar op de onderzoeksinhouden, dan ziet de psychologie er voor een groot deel uit als een enorme opeenhoping van partiële, op zichzelf staande onderzoeksresultaten en vluchtige, historisch toevallige, ‘modieuze’ trends (…). Zulke probleemstellingen kunnen vanuit meer omvattende gezichtspunten min of meer als onbelangrijk en triviaal worden beschouwd. Het streven van (…) psychologen om aan de internationale maatstaven van de experimentele psychologie te voldoen heeft vanuit dit perspectief meer weg van een poging om het internationale productieniveau van psychologische banaliteiten te bereiken. (Holzkamp, [1970] 1973, pp. 339/40) 3
Menswetenschappen prefereren tegenwoordig klein, oppervlakkig en toetsbaar volgens de dominante methodenleer boven groots en meeslepend als de psychoanalyse.
Mijn (enige) vorige themanummer (TvP nummer 1/2009) ging over ‘Nut en onnut van de neurowetenschappen voor de psychotherapie, psychiatrie en psychologie’. Er lijkt weinig verband met mijn voorliefde voor de psychoanalyse, maar dat verband is er wel degelijk. Een van mijn redenen om met dat eerste themanummer te komen was dat de neurobiologisering van de menswetenschappen naar mijn mening tot een verdere verarming en versimpeling van de theorie heeft geleid (voor welke ontwikkeling ‘Wij zijn ons brein’ op dit moment symptomatisch mag heten). De neurobiologisering is zo’n mode, die Holzkamp in 1970 nog niet kon kennen.
Er is een hang naar enkelvoudige theorieën met een beperkte actieradius. De psychoanalyse is de uitzondering op de regel: zij benadrukt de complexiteit van de mens. Zij pretendeert een psychologie te zijn van de westerse mens. Dat is naar de huidige wetenschappelijke maatstaven beslist te hoog gegrepen. Als je je tegen het huidige simplisme van theorie en methode wilt verzetten, heb je aan Lacan een goeie.
Sommige van Lacans meer provocerende formuleringen kunnen het best worden begrepen als oorlogsverklaring aan de steeds sterkere trend om de psychoanalyse – en de psychologie – aan simpele wetenschappelijke toetsen te onderwerpen. (Bailly, 2009, p. 12)
Aan zo’n oorlogsverklaring lever ik met dit nummer graag mijn eigen kleine bijdrage.
Genoeg over de boze buitenwereld. De psychoanalyse en de psychoanalytici gaan zelf bepaald niet vrijuit. Er bestaan veel verschillende psychoanalytische scholen en die zijn het over vrijwel niets met elkaar eens, behalve misschien over de stelling dat de oorzaak van veel psychische problemen in de vroege jeugd moeten worden gezocht. Men bewijst nog regelmatig lippendienst aan de grote roerganger, maar heeft zijn ideeën allang verlaten.
Lacan was niet de eerste en de enige die zich opwond over de onttakeling van Freuds psychoanalyse. DeFrankfurter Schule ging hem voor. Volgens de openbare aanklager van de Frankfurters, Theodor Adorno (1903-1969), hadden de Amerikaanse psychoanalytici, vooral de groep die hij aanduidde als de ‘culturalisten’ (Karen Horney, Harry Stack Sullivan, Erich Fromm en anderen), de psychoanalyse onschadelijk gemaakt. Juist wat het belang van Freuds psychoanalyse uitmaakt, werd door de culturalisten overboord gezet. Vaagheden als ‘negatieve sancties’ kwamen in de plaats van Freuds castratiebegrip en driftonderdrukking werd afgezwakt tot ‘gebrek aan liefde’ binnen het gezin. De rol van de seksualiteit in het menselijk gedrag werd weggemoffeld, sadisme geheel op rekening geschreven van maatschappelijke oorzaken. Voor Horney en haar Amerikaanse geestverwanten is maatschappelijke onderdrukking een verzameling externe, negatieve ‘invloeden’ waar de mens in wezen onaangetast door blijft: met een beetje goede wil zijn liefde, vrijheid en andere mooie idealen nog best te verwezenlijken.
Volgens de Frankfurters is de menselijke nood nu juist géén externe kwestie die met de juiste moraal wel even kan worden opgelost, maar heeft de generaties lange onderdrukking diepe sporen (Adorno: ‘littekens’) achtergelaten in onze driftstructuur. Dáárom was Freud volgens de Frankfurters terecht zo pessimistisch over de veranderbaarheid van mens en maatschappij, kon de psychoanalytische therapie slechts het neurotische lijden opheffen en bleef het gewone lijden (‘gemeines Unglück’ noemt Freud dat inStudien über Hysterie uit 1895) het onvermijdelijke lot van de mensheid. Freuds hopeloze pessimisme heeft ons meer te bieden dan het irreële optimisme van mensen als Horney, concludeert Adorno (1980 [1946]).
Wat is ervolgens Lacan mis met Freuds erfgenamen? Zo ongeveeralles.
De psychoanalytische traditie heeft Freud verraden. Deze gedachte is zonder enige twijfel het uitgangspunt van de lacaniaanse psychoanalyse. Dit verraad maakt een ‘terugkeer naar Freud’ meer dan noodzakelijk. Meer in het bijzonder moet een dergelijke ‘terugkeer’ duidelijk maken op welke manier de traditionele wijsgerige subjectopvatting, die medebepalend is voor de wetenschap en de academische psychologie, door de freudiaanse psychoanalyse ‘dooreen gegooid’ of ondermijnd wordt.De psychoanalytische orthodoxie heeft zich, zo stelt Lacan, zowel in haar theorie als in haar praktijk toegespitst op een versterking van het ik. Het ik van de analysant moet worden versterkt, opdat het in staat is greep te krijgen op conflicten en zich op een creatieve wijze aan de werkelijkheid aan te passen. Op de vraag aan welke werkelijkheid de analysant zich dan wel moet aanpassen, heeft deze traditie een even verrassend als eenvoudig antwoord. De ‘werkelijkheid’ is de gegeven sociale werkelijkheid waarin zich het bestaan van de analysant voltrekt. De ‘aanpassing’ aan deze werkelijkheid verloopt via identificatie met de analyticus die geacht wordt het doel van de analyse adequaat te belichamen. Volgens Lacan wordt de analyse op deze manier een subtiele suggestieve techniek zonder enig wetenschappelijk gehalte. (Van Haute, 2000, p. 15) 4
In ‘de psychoanalytische orthodoxie’ én de academische psychologie wordt het psychische leven primair vanuit Darwins ‘strijd om het bestaan’ (the struggle for life) begrepen, dat wil zeggen: als ‘adaptatie’. Beide disciplines gaan uit van een essentiële overeenstemming tussen het psychische en de werkelijkheid waaraan het zich moet aanpassen. Het psychische, zo luidt de veronderstelling, is principieel op het werkelijke afgestemd. Elke verstoring van de relatie tussen psyche en werkelijkheid is ondergeschikt aan de voorgeschreven harmonie en kan in principe worden ondervangen en onschadelijk gemaakt.
Voor de wetenschap en de filosofie zijn weten (de wetenschap, de kennis) en waarheid van oudsher van dezelfde orde:
Waarheid en weten zijn intrinsiek met elkaar verweven en wel op zo’n manier dat het weten de waarheid (…) steeds verder zal belichamen tot beide restloos in elkaar opgaan. (Van Haute, pp. 24/5)
Freud breekt radicaal met dit paradigma, waarin de verhouding tussen waarheid en weten principieel als een relatie van overeenstemming wordt gedacht. Het is de ervaring van het onbewuste die deze breuk noodzakelijk maakt. De psychoanalyse leert dat het weten de waarheid nooit volledig kan dekken en zij dwingt ons op die manier om elke aanpassingsideologie af te wijzen.De mens is fundamenteel onaangepast: tussen de mens en de wereld gaapt een onoverbrugbare kloof.
Freud brengt deze fundamentele onaangepastheid in verband met de problematiek van de seksualiteit, die volgens hem de kern uitmaakt van het onbewuste. Er is volgens Freud iets aan de menselijke seksualiteit zelf dat ons fundamenteel ontregelt en ons tot wezenlijk onaangepaste wezens maakt. Lacan zegt het zo: ‘Er is een ongelijkheid (rapport de travers) tussen het subject en de seksualiteit, die het subject wezenlijk ontregelt.’ (Van Haute, pp. 25-27; citaat p. 27n)
Lacan huldigt wat met een dure filosofische term een ‘ontologisch dualisme’ heet, dat wil zeggen: subjectiviteit en lichaam/lichamelijkheid zijn voor hem twee gescheiden ordes die elk aan een eigen logica beantwoorden. Lacan wil met dat ontologisch dualisme een cruciaal inzicht uit de freudiaanse psychoanalyse nieuw leven inblazen. Freud toont niet alleen aan dat de oorsprong van de neurose in de seksualiteit moet worden gezocht, hij voegt daaraan toe (inDas Unbehagen in der Kultur) dat iets in de seksualiteit ‘ons een volledige bevrediging ontzegt en ons op andere wegen leidt.’ Niet alleen de ‘druk van de cultuur’, maar ook de wijze waarop wij mensen geconstitueerd zijn, lijkt een harmonische beleving van de seksualiteit onmogelijk te maken en bestemt ons voor tot de neurose (Freuds ‘andere wegen’). De neurose en het psychisch lijden in het algemeen kunnen niet zonder meer als aanpassingsstoornissen worden begrepen, omdat de relatie van het subject tot zichzelf en zijn omgeving fundamenteel door de onmogelijkheid van een dergelijke aanpassing wordt gekenmerkt. Dat maakt juist onze menselijkheid uit: de mens is van nature een niet-geadapteerd wezen. Dit betekent dat ook het doel van de psychoanalytische kuur niet in termen van herstel van een verloren harmonie of een verloren coadaptatie kan worden gedacht. ‘We kunnen zonder overdrijving stellen dat het hele oeuvre van Lacan een volgehouden reflectie is op dit fundamentele inzicht van Freud.’ (Van Haute, 2000, pp. 235-237; citaat 237)
Lacan had kritiek op sommige uitlatingen van Darwin over de mens en de menselijke samenleving, die we nu ‘sociaaldarwinistisch’ zouden noemen. Als hij nog had geleefd, was Lacan beslist een fanatiek tegenstander geweest van de tegenwoordig zotrendy evolutionaire psychologie.5 In het verzet tegen het biologisme van onze tijd, en niet alleen dáárin, is hij mijn erudiete leermeester.
Voor veel Nederlandse psychologen, psychiaters en psychotherapeuten is Lacan helaas niet meer dan een onleesbare versie van Freud. Daarmee gaan ze voorbij aan de verschillen tussen beiden en aan de punten waarop Lacan Freuds theorie heeft verbeterd en verrijkt. Hij heeft veel kwesties verduidelijkt waarop Freud vastliep of zichzelf tegensprak.
Het is wijd en zijd bekend dat Lacan zijn omverwerping van het psychoanalytische establishment altijd verdedigde door een ‘terugkeer’ te verkondigen naar de ware geest van de freudiaanse revolutie. Toch was hij onmiskenbaar bezig om de psychoanalyse opnieuw uit te vinden. De tegenstrijdigheid is slechts schijn: zijn vernieuwingen waren allereerst en vooral gebaseerd op een minutieuze lezing van de geschriften van de vader van de psychoanalyse; Lacans inventieve toevoegingen ontstonden door koppig de vele impasses (deadlocks)in Freuds oeuvre aan te pakken en op te lossen. (Chiesa, 2007, p. 10)
Er is, naast zijn niet-adaptatie, nog een tweede oorzaak waarom de mens gebroken heeft met zijn dierlijke voorouders: detaal. Die heeft volgens Lacan de verhouding van de mens tot de werkelijkheid totaal veranderd. FreudsVorstellungsrepräsentanzen en zijn onderscheid tussen woord- en dingvoorstellingen wijzen al op het belang van de taal voor het onbewuste, maar Lacan maakte de taal tot kern van de hele menselijke realiteit.
Lacans visie was dat taal het kenmerk is dat mensen afzondert van andere dieren: wij zijn sprekende wezens (parlêtre).Als taal is wat ons tot mensen maakt, dan moeten de grondregels van de menselijke psyche in taal worden gevonden. (Bailly, 2009, p. 41)
Hij werkte Freuds aanzetten uit met behulp van de structurele taaltheorie van Ferdinand de Saussure (1857-1913), die als eerste het taalteken uiteenrafelde in – en definieerde als de (arbitraire) verhouding tussen – de materiële betekenaar (klankbeeld) en de betekenis. Lacan maakte vervolgens nóg een belangrijke stap: van de taal naar de (talige) ‘symbolische orde’, een begrip van de Franse antropoloog en structuralist Lévi Strauss.
Naar mijn mening heeft Lacan in veel opzichten Freuds theorie vernieuwd en verbeterd. Of zijn psychoanalyse als kuur van blijvende waarde is, kan ik als niet-clinicus moeilijk beoordelen.Randomized controlled trials zullen en kunnen daarover geen uitsluitsel geven, daarvoor zijn zulke pogingen tot effectmeting te beperkt en is de psychoanalyse te complex.
Wat te doen als iemand met zichzelf in de knoop zit? Probeer die knoop niet te ontwarren, zegt psychoanalyticus (sic) Marc De Kesel tegen Arnon Grunberg. Want: ‘De mens ís die knoop.’
(…)
Arnon Grunberg: ‘Hoe moet de hulpverlener te werk gaan?’
Marc De Kesel: ‘De hulpverlener moet alle tijd van de wereld nemen om zijn patiënt zijn verhaal te laten vertellen. Hij moet hem de kans geven om zodoende de knoop die hij is terug te vinden.
Het lacaniaanse denken gaat ervan uit dat ik mijn verhaal ben, maar af en toe, als ik met mezelf in de knoop zit, wil ik geen verhaal zijn. Dan wil ik mijzelf zijn, echt en reëel. Wat moet ik doen in die psychoanalytische kuur? Praten. Mij verliezen in het praten, tot ik mij in dat verlies terugvind.’
Arnon Grunberg: ‘Dan komt de acceptatie dat je een verhaal bent?’
Marc De Kesel: ‘Ja. En dat is niet meteen een leuk proces, omdat ik gewaarword dat ik altijd al degene ben geweest die in mijn verhaal verdwenen is. Ik ging op het niveau van het bewuste uit van: ik ben ik en dat is mijn verhaal. Maar als ik hopeloos overhoop lig met mijzelf, dan moet ik toegeven dat mijn verhaal, datgene wat anderen (mijzelf incluis) over mij gezegd hebben en nog zeggen, aan mij voorafgaat. En dat ik de ad-hocdrager ben van dat verhaal waarmee ik mij geïdentificeerd heb. Helemaal geen sinecure. Dus korte hulpverlening in de geestelijke gezondheidszorg is dan ook niet zinvol. Als je jezelf kwijt bent, duurt het lang eer je jezelf terugvindt.’
Publiek: ‘Je schetst een beeld van hoe mensen in elkaar zitten, maar verwijst ook naar de concrete hulpverlening en geeft ook allerlei tekorten in die hulpverlening aan. Maar al die dingen die jij zegt over hoe wij in elkaar zitten, die gelden toch ook voor die hulpverlener? En daarom is het toch ook een volstrekt onmogelijk vak?’
Marc De Kesel: ‘Ja. Ik ben blij met die vraag, want ik kan alleen maar bevestigend antwoorden. In de geestelijke gezondheidszorg moet de hulpverlening uitgaan van zijn eigen onvermogen. Maar dat betekent niet dat zulke hulpverlening niet goed is. Dus wat ik eigenlijk zeg is: een hulpverlening die uitgaat van haar onmogelijkheid, pas die kan reëel iets goed doen. Mijn eerbied voor de hulpverlening is gigantisch, maar ze moet wel uitgaan van een soort “tragisch bewustzijn”. Ik druk me misschien wel wat pathetisch uit, maar je helpt mensen niet door de vraag te beantwoorden die ze aan jou als hulpverlener stellen. Alleen zie ik wel dat politiek gezien dat inzicht niet doorgedrongen is tot degenen die daarvoor democratisch geld moeten uitdelen.’
Publiek: ‘Word je als hulpverlener niet min of meer gedwongen om je met oplossingsgerichte strategieën bezig te houden? Waar ben je dan nog mee bezig? Je bent dan iets heel oppervlakkigs aan het wegwerken en het probleem wandelt voort. Maar je zegt eigenlijk ook: het probleem zal altijd blijven, je moet mensen bewust maken van het feit dat we die knoop hebben.’
Marc De Kesel: ‘Ja, ook dat kan ik alleen beamen. Maar inderdaad, de hulpverlening, zeker in de geestelijke gezondheidszorg, zit in een zware crisis. Een schuldige partij daarin zijn – ook dat is tragisch – de menswetenschappen. Die willen koste wat kost natuurwetenschappen zijn. Ze willen koste wat kost producenten van waarheid zijn.’
Arnon Grunberg: ‘Wat zouden ze dan wel moeten doen?’
Marc De Kesel:‘Mens en wetenschap moeten inzien dat onze communicatie is getekend door een structuur die maakt dat we nooit zullen kunnen zeggen wat we te zeggen hebben. We zullen blijven praten omdat we nooit uitgepraat zullen raken. Maar dat ‘lullen’ is heel serieus. Natuurlijk, als iemand met zichzelf in de knoei zit, dan hoor je dat gelul extra duidelijk. Maar je moet er wel naar luisteren. Zeker als hulpverlener. Daar begint ethiek voor Lacan. Je moet niet de professional uithangen die bijvoorbeeld zegt: “We gaan eens kijken in je hersenen. De dokter weet het wel.” Nee. Je weet niks, maar je moet wel luisteren.’
Arnon Grunberg: ‘Dus volgens Lacan begint ethiek met luisteren naar “gelul”?’
Marc De Kesel: ‘Absoluut. Ja, dat is de definitie van psychoanalyse, en van elke serieuze hulpverlening.’ (Grunberg, 2011, pp. 43/4)
Het vervolg van deze inleiding op p. 236 belicht fragmentarisch een paar fundamenten van Lacans theorie. Dit nummer wil u Lacans visie niet opdringen alsde waarheid. Het wil de lezer slechts in aanraking brengen met de denkbeelden van een (zeker in Nederland) ten onrechte veronachtzaamde psychoanalyticus. Die introductie in het denken van Lacan is tevens een eerbetoon aan de auteurs die mij meer van Freud en Lacan hebben geleerd dan de grote meesters zelf (mea culpa): Antoine Mooij, Paul Moyaert, Philippe Van Haute, Paul Verhaeghe, Marc De Kesel, Bruce Fink, Lorenzo Chiesa en Lionel Bailly. Ik had gezien mijn intellectuele beperkingen weinig keus. (Dat is geen valse bescheidenheid: je stuit bij iemand als Lacan al gauw op je ‘intellectuele beperkingen’.) Er is bovendien geen betere manier om te laten zien dat ‘Ik is een ander’.
De hoofdredacteur heeft mij op het hart gedrukt dat dit themanummer niet al te ‘filosofisch’ mocht worden, maar aan een beetje (meta)theorie valt bij een fundamentele discussie over (het bestaansrecht van) de psychoanalyse niet te ontkomen. Voor de lezer die gewend is aan taaie onderzoeksartikelen en verslagen van nimmer falende therapieën zal deze ‘filosofische’ kost hopelijk een aangename afwisseling zijn.
Hoe dat ook zij, het eerste hoofdartikel is van een filosoof: Marc De Kesel bijt het spits af met een bewerking van zijn openingslezing in de serie ‘Het onbehagen in de cultuur: Freud anno 2011’. Die voordracht op 12 oktober 2011 in Amsterdam (Spui 25) gaf mij het laatste duwtje om dit themanummer op en door te zetten. Kernzin van zijn lezing was: ‘De psychoanalyse is een manier van denken, een paradigma van denken, dat ons aantast in het punt van waaruit we naar de werkelijkheid kijken. En dat punt van waaruit we naar de werkelijkheid kijken, is de grond waarop psychoanalyse en menswetenschap in een malaise verkeren.’
Ook het artikel vanAntoine Mooij is een bewerking van zijn voordracht (op 9 november 2011) in dezelfde lezingencyclus. In het derde artikel van dit nummer demonstreert hij aan de hand van het thema ‘Schuld en schaamte’ dat (en hoe) de psychoanalyse aandacht vraagt voor de volgende drieslag: (1) de momentane beleving, (2) iemands feitelijke situatie en levensgeschiedenis; en (3) de onderliggende structuur die zich in het beleven en de vormgeving van de situatie laat gelden.
Het tussenliggende, tweede hoofdartikel is van de hand vanEline Trenson. Zij laat zien hoe een simplistische kijk op de menselijke verlangensstructuur leidt tot een naïeve opvatting over de veranderbaarheid van het subject. Nog altijd spiegelen wij ons (2400 jaar na dato) aan de idealen van zelfverwerkelijking uit de doos van Aristoteles. Daarbij wordt een lastige maar essentiële eigenschap van de mens over het hoofd gezien, met alle gevolgen van dien.
Het vierde artikel is vanWouter Gomperts. Hij wijst erop – in de psychoanalyse spreekt dat niet altijd vanzelf – dat de maatschappij ook ‘vanbinnen’ zit. De innerlijke representatie van de samenleving manifesteert zich voortdurend in het alledaagse leven van en de interacties tussen mensen. Gomperts wil demonstreren wat dat onomstotelijke feit uit de grote wereld voor gevolgen heeft voor de kleine wereld van de psychoanalytische therapieruimte, voor zover die behandeling zich voltrekt tussen patiënten en therapeuten die in cultuur en etniciteit van elkaar verschillen. En wat wij daarvan kunnen opsteken voor het (samen)leven in de hedendaagse multiculturele samenleving. Al deze wijsheid wordt u met veel compassie en ontroerende citaten opgediend. De wereldvreemde analyticus die alleen patiënten uit de bovenste lagen van de maatschappij behandelt, is hier gelukkig ver te zoeken.
Maar we beginnen met een interview vanDominiek Hoens metPaul Verhaeghe over de positie van de psychoanalyse in de academische wereld. Verhaeghe zou Verhaeghe niet zijn als hij niet opnieuw waarschuwde voor het gevaar van DSMbecielen,quick fixers en protocollaborateurs. De titel, een citaat uit het interview, staat model voor de motivatie achter dit themanummer: ‘De psychoanalyse was altijd al een luis in de pels’ – en zij zal dat hopelijk nog lang blijven.
Heel veel dank ben ik verschuldigd aan alle auteurs, die zo vriendelijk waren mijn afscheid luister bij te zetten met hun prachtige artikelen. Ik draag dit nummer op aan de opleidelingen die het in de 21ste eeuw nog hebben gewaagd – tegen alle neopositivistische orkanen in – om psychoanalyticus te worden:blijf denken,blijf kritisch.