Een hardnekkig virus

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2012
10.1007/s12485-012-0020-2
Een hardnekkig virus
Psychoanalyse en het primaat van de verbeelding

Marc De Kesel1, 2 Contact Information

(1)  Arteveldehogeschool Gent, Gent, The Netherlands
(2)  Radboud Universiteit Nijmegen, Nijmegen, The Netherlands

Contact Information Marc De Kesel
Email: marcdekesel@scarlet.be

: 1  2012

De gangbare kritiek op de psychoanalyse stelt dat zij niet beantwoordt aan de heersende wetenschappelijke criteria. Dit is juist, maar men vergeet erbij te zeggen dat zij die wetenschappelijke criteria juist in vraag stelt. Het ‘subjectieve’ in de mens laat zich niet met objectieve criteria benaderen. Dat subjectieve luistert immers naar het primaat van de verbeelding (of, wat op hetzelfde neerkomt, het primaat van wens of verlangen), en die verbeelding is niet tot harde feiten terug te voeren. De psychoanalytische theorie is een poging de glibberige logica van die verbeelding (de ‘logica van het fantasme’, zoals Lacan haar noemt) in kaart te brengen. Zeker in een beeldcultuur als de onze, waar verbeelding de realiteit dreigt te vervangen, is inzicht in die logica onontbeerlijk.
studeerde theologie en filosofie en heeft een Ph.D. in filosofie. Hij is docent filosofie
geassocieerd onderzoeker
Correspondentieadres: Clarissenstraat 16, 9000 Gent
(o bloedende os van mijn verbeelding opgehangen tussen twee marmeren wolken je bloed druipt op alle dingen die ik aanraak of zie zie zo wordt de wereld van lieverlede geslacht gereinigd en gegeten)Lucebert
Aan de psychoanalyse is niets waar behalve haar overdrijvingen.TheodorW. Adorno

Met de reputatie van de psychoanalyse is het vandaag erg gesteld. Zo erg zelfs dat het verre van ondenkbaar is dat ze op afzienbare tijd helemaal verdwijnt. Maar dat betekent nog niet dat de kwestie waarover het in de psychoanalyse gaat, zo gauw zal verdwijnen. Daarvoor is het probleem dat door het freudisme is aangekaart, te dwingend, te onontkoombaar. Reden waarom de kans niet irreëel is dat, ook na de dood van de psychoanalyse, een soortelijke theorie opnieuw de kop opsteekt.

Maar waarover gaat het dan in de psychoanalyse? Niet zozeer over haar object, over het onbewuste bijvoorbeeld, over de verdrongen seksualiteit of het libidinale driftleven. Natuurlijk ook daarover, maar de psychoanalyse staat vooral voor een nieuwe manier om tegen dit alles aan te kijken. Zij staat voor een nieuwe definitie van wat überhaupt denken en weten is. Voor haar ishet punt van waaruit we de werkelijkheid benaderen (en dus ook aan wetenschap doen) niet langer een rots van zekerheid, maar een inherent problematische hypothese. Dat punt valt dus niet op te vatten als het zelfverzekerde cartesiaanse subject waar we sinds het aantreden van de moderniteit in de 17e eeuw van uitgaan.

Als de psychoanalyse ergens over gaat, dan over het feit dat dit punt – dit ‘subject’ – aan deconstructie toe is. Dat punt is nooit wat het lijkt en steeds bedrieglijker dan we denken. Meer nog, dit bedrieglijke is juist zijn ‘normale’ conditie. De psychoanalyse is een van de weinige theorieën die dat ten volle onderkent. Wie zich inlaat met iemand die psychisch met zichzelf overhoop ligt, komt noodzakelijk tot die ontdekking. Wat ontdekt hij dan? Niet zozeer dat de patiënt zichzelf bedriegt (want dat is onze ‘normale’ conditie), maar dat hij dat bedrog niet langer verdraagt. Hij kan er niet langer tegen dat het punt van waaruit hij kijkt naar de werkelijkheid (die van zichzelf incluis), een wankele, onwerkelijke veronderstelling is. Dat, met andere woorden, zijn subject geen stevig cartesiaanscogito is, maar een wankel hypothetisch platform voor ongeneeslijke fantasma’s. Een ‘gespleten subject’, zo noemt een lacaniaans concept het. De gespleten conditie van zijn subject: die wil de patiënt ontkennen, en daarvoor heeft hij vaak een batterij aan psychische klachten ‘uitgevonden’. Met dit inzicht staat de psychoanalyse vrijwel alleen in het verzamelde koor der menswetenschappen. Dit is meteen de reden waarom de psychoanalyse uit dat koor is gezet.


Verbeelding

Het subject, het punt van waaruit we naar de werkelijkheid kijken, is niet wat we denken dat het is. Of wat op hetzelfde neerkomt: het isalleen maar wat we denken, veronderstellen, verbeelden dat het is. De psychoanalyse gaat uit van hetprimaat van de verbeelding, van een verbeelding die tot niets fundamentelers (hersenfuncties, evolutionaire processen, sociale omstandigheden) te reduceren is. Die stelling van het primaat van de verbeelding maakt de psychoanalyse onaanvaardbaar voor wat zich vandaag als wetenschap definieert.

Hoe komt Freud erbij om de verbeelding als iets primairs te beschouwen? Daartoe dwingen hem de symptomen en trauma’s die zijn patiënten op de sofa debiteerden. Zelfs als die goeddeels waren verzonnen, bleken die niettemin ten volle de oorzaak van hun neuroses te zijn. Het ziektebeeld van zijn patiënten had zijn grond goeddeels in hun verbeelding, en voor elke therapeut die naam waardig, aldus Freud, was het zaak die verbeelding ernstig te nemen. Daarin en daarin alleen lag de oorzaak van de malaise waarin ze terecht waren gekomen. Freuds theorie komt neer op een zoektocht naar de eigengereide logica van die verbeelding.

In dit opzicht is het eigenaardig dat de psychoanalyse zo moeilijk wordt aanvaard in een cultuur waarin dat primaat van de verbeelding de publieke evidentie zelf lijkt geworden. Is die cultuur niet door en door een beeldcultuur geworden, waar iets maar ‘bestaat’ in zoverre het op een scherm verschijnt, waar iemand pas meetelt in zoverre hij als icoon op diezelfde schermen weet mee te tellen? Het landschap waar onze wereld ‘echt’ gebeurt, is een medialandschap waar, eerder dan de realiteit zelf, de beelden de wet uitmaken. We denken wel dat wij het zijn die de beelden maken, maar tegelijk en op een ingrijpender maar onvatbaarder niveau is het evengoed zo dat die beelden ons maken. Wij zijn het subject van die beelden, ook altijd in de zin dat we er het onderwerp, het effect, het product van zijn. We zijn in staat ons alles te verbeelden en alles aan die verbeelding aan te passen, maar tegelijk verliezen we ons er ook in en beseffen we niet dat we slechts bestaan dankzij die losgeslagen verbeelding.

Uit de hele cultuur om ons heen spreekt het primaat van de verbeelding. De psychoanalyse heeft alles in huis om dit gegeven ten volle ernstig te nemen en de specifieke logica van die verbeelding na te trekken. Dit is altijd haar opzet geweest, van Freuds metapsychologische pogingen om de fantasieën van zijn patiënten te begrijpen tot Lacans ‘mathematische’ formules die de positie van het subject tegenover zijn fantasma’s in kaart brengen. Meer bepaald vertaalt de psychoanalyse dat primaat van de verbeelding als dat van dewens. Onze relatie met de werkelijkheid is er eerst en vooral een met eengewenste, verlangde werkelijkheid, en het is die wens die van de werkelijkheid – wijzelf incluis – een (wens)beeld maakt.

Het cruciale punt hier is dat de psychoanalyse ervan uitgaat dat ook haar eigen wetenschappelijke praxis door wens en verbeelding is getekend. Of, sterker nog: dat ook haar subject – haar grond en uitgangspunt – door en door een wensbeeld is. Daar komt het dispuut met de menswetenschappen op neer. Die menen dat ze buiten de greep van wens en verbeelding staan en dat ze verbeelding en fantasie vanuit dat ‘buitenpunt’ afdoende kunnen begrijpen. Als na de mogelijke dood van de psychoanalyse een gelijkaardig soort theorie de kop opsteekt, komt dat omdat het probleem van het primaat van de verbeelding zich zal blijven stellen, ook voor de wetenschap.

Een wetenschap van wens en verbeelding die in rekening neemt dat ze zelf op wens en verbeelding stoelt: zoiets strookt niet met de paradigma’s van wat vandaag als wetenschap geldt. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat de psychoanalyse weinig populair is. Het was zelfs voor Freud al een permanente opdracht om die basisintuïtie bovenaan zijn agenda te houden. Maar als iets hem daartoe dwong, was het wel de steeds hernieuwde verwondering over wat hij in zijn psychoanalytische praktijk te horen kreeg.

Precies om de kronkels te begrijpen waarin zijn patiënten zich gewrongen hadden – exacter, om te begrijpen dat ze van de klacht waarmee ze bij de dokter kwamen heimelijk ook altijd hielden – zag Freud zich gedwongen het primaat van de wens te postuleren. De patiënten beweerden weliswaar stellig van hun symptomen af te willen, maar toen het eenmaal zover was, vonden ze steeds weer nieuwe symptomen uit. Ze bleken nietmet, maar evenminzonder hun problemen te kunnen leven. Aan hun symptomen hadden zich wensen vastgehecht die de patiënt, in weerwil van wat hij op het bewuste niveau beweerde, onbewust bleef koesteren. Reden waarom de patiënt elke oplossing voor zijn klacht – lees: elke invulling van die wensen – tegelijk ongedaan maakte.

De psychoanalyticus moet in dergelijke kritieke momenten van de kuur de wens van zijn patiënt juist zien te redden. Daarom moet hij er zich voor hoeden om die wens in te lossen. Veeleer moet hij zijn patiënt zo actief mogelijk in een toestand van wens en – dus – frustratie houden. Hij moet bewust het risico durven lopen om van zijn patiënt een negatieve beoordeling te krijgen. Het mag duidelijk zijn dat de psychoanalyse nauwelijks in staat is de heersende ‘evaluatiecultuur’ te overleven: ofwel doet ze eraan mee en houdt ze op psychoanalyse te zijn, ofwel doet ze er niet aan mee en wordt haar voortbestaan bijzonder onzeker.


Niet-psychoanalytische psychoanalyse

Maar wanneer de psychoanalyse zulk een eigengereid en wetenschappelijk onverdedigbaar uitgangspunt heeft, hoe komt het dan dat ze ooit zo succesvol is geweest? En dat is ze geweest, tot diep in de twintigste eeuw. Misschien wel zo succesvol dat ze er het slachtoffer van is geworden.

Wat vooral succesvol is geweest, is Freuds ‘eerste’ theorie, die hij wel ‘psychoanalyse’ noemde maar die het strikt genomen nog niet was. Dat werd zijn theorie pas toen hij die eerste theorie failliet verklaarde. Die eerste, ‘niet-psychoanalytische’ psychoanalyse is in de tijd van haar succes blijven doorgaan voor de ‘echte’ psychoanalyse. En ook als men het vandaag over psychoanalyse heeft, primeert dat beeld nog steeds. Wat behelst die eerste, niet-psychoanalytische psychoanalyse?

Laat ik de eerste, experimentele jaren heel summier evoceren. Joseph Breuer, neuroloog, krijgt begin jaren ’80 van de 19e eeuw iemand in zijn consultatieruimte met als diagnose ‘neurose’. Let wel, neurose – letterlijk: zenuwaandoening – is geen psychoanalytische term. Er is iets mis op het niveau van de zenuwen, zegt de term ‘neurose’ slechts. En zo blijkt ook, want een verlamming aan het been verplicht de patiënte tot het gebruik van een kruk. Hij laat Anna O, want over haar gaat het, op een sofa liggen waar ze onder hypnose een verbale waterval wordt. Bij herhaling geeft dat het volgende effect: geëmotioneerd door haar eigen verhaal springt ze op een gegeven moment van de sofa, stampt met haar voeten op de grond en ‘vergeet’ de chronische verlamming aan haar been. Breuer, in samenwerking met zijn jongere collega-neuroloog, tracht dit theoretisch te begrijpen; niet door de patiënte neurologisch te onderzoeken (wat toen trouwens volstrekt onmogelijk was), maar door de hints in haar verhaal te volgen. Die verwijzen steevast naar traumatische ervaringen uit haar kindertijd en situeren zich haast alle in de seksuele sfeer. Wat is dan, theoretisch, de oorzaak van haar neurose (lees: zenuwfractuur of -blokkade)? Eenverdrongen, onbewust, infantiel seksueel trauma.

Dit theoretische antwoord paste binnen de toen nog recente moderne neurologie, die uitging van het prikkel-reactiemodel. Leven is reageren op prikkels, dit wil zeggen: afweer van de in het organisme opgehoopte prikkelspanning. Als het organisme niet in staat is om die prikkels af te weren, als met andere woorden de prikkel nefast binnenslaat tot in het inwendige van het organisme, spreekt men vantrauma. De patiënte is in die zin getraumatiseerd, aldus Breuer en Freud. Dat ze in haar hypnose over infantiele seksuele ervaring spreekt, maakt heel wat duidelijk. Omdat het lichaam in zijn groei ongelijkmatig evolueert en de seksuele organen het laatst tot volle ontwikkeling komen (pas met de puberteit), is een seksuele benadering van een jong kind traumatiserend, dit wil zeggen: zij schendt het reactieapparaat (de zenuwen). Maar als daarin de oorzaak ligt van de neurose waaraan de patiënte lijdt, waarom lijdt ze er pas nu aan, en niet al sinds haar kinderjaren? Omdat ze toen haar reactievermogen op seksuele prikkels niet hoefde aan te spreken, omdat ze nog niet aan seksualiteit toe was. Reden waarom haar traumaverdrongen,onbewust is kunnen blijven tot de tijd dat ze dat reactievermogen wel nodig had. Recent dus, in het geval van de jonge adolescente Anna O.

De kritiek op de theorie van Breuer en Freud was heftig, maar niet omdat ze het over seksualiteit hadden. Daar had elke neuroloog of bioloog uit hun tijd het over, al was het maar omdat het prikkel-reactieschema bij seksueel gedrag nu eenmaal anders verloopt dan bij normaal gedrag. Wat men bekritiseerde, was het feit dat Breuer en Freud, om een lichamelijke kwaal te detecteren en te verklaren, de omweg van het ‘subjectieve’ hadden genomen: het gepraat van de patiënte. Dit gaat in tegen de eis van ‘objectiviteit’ waarmee de wetenschap staat of valt. De 18e eeuw wist het al: naar het subject luisteren, is luisteren naar een onbetrouwbaar epifenomeen, naar een ‘spook’ dat men ten onrechte in het lichaam veronderstelt, eenghost in the machine. Dit spookachtige subject kan alles verzinnen, het kan erop los fantaseren, zeker onder hypnose. Wetenschap mag zich enkel op objectieve feiten baseren, niet op verzinsels. Breuer en Freuds (niet-psychoanalytische) psychoanalyse tart de grondslagen van de wetenschap: dit was toen al de teneur van heel wat kritiek.

De kritiek op de psychoanalyse die vandaagbon ton is, gaat veelal op bovenstaande redenering terug. Vandaar dat die kritiek ook doorgaans naast de eigenlijke psychoanalyse mikt. Maar het toont aan hoe weinig gekend de psychoanalyse vandaag is – en in zekere zin ook altijd is geweest.


Psychoanalytische psychoanalyse

Maar wat is dan de ware, ‘psychoanalytische’ psychoanalyse? Wanneer werd de theorie die de jonge Freud aanhield werkelijk psychoanalyse? Het klinkt misschien vreemd, maar dit gebeurde pas toen hij besefte dat de kritiek op zijn theorie volkomen terecht was. We kunnen dit groeiend besef nalezen in de brieven aan een collega in Berlijn, Wilhelm Fliess. Zo verklaart hij in de brief van 21 september 1897 zijn eigen theorie simpelweg failliet. Moet een wetenschapper zich niet houden aan objectieve feiten? Moet hij er niet alles aan doen om zich niet door subjectieve fantasie bij de neus te laten nemen? En dat is wat ik doe, als ik naar de patiënten op mijn sofa luister. Trouwens, voegt hij eraan toe, als ik het bij het rechte eind had, dan zou een overdonderende hoeveelheid mensen uit Wenen pervers-pedofiele neigingen hebben en hun eigen en andermans kinderen seksueel benaderen. Want dat is wat hun dochters en zonen bij mij op de sofa komen vertellen. Dus dat is moeilijk te geloven, concludeert de nuchtere Freud. Die immense kwantiteit aan perversies laat zich in elk geval niet aantonen aan de hand van wat hij in zijn klinische praktijk te behandelen krijgt. Hij moet toegeven dat – zoals zijn criticasters al langer beweerden – zijn patiënten hun trauma’s goeddeelsfantaseren.

Hoe luidt Freuds antwoord op die faillietverklaring van zijn theorie? Waar ligt met andere woorden danwel de oorzaak van de neurose, als die niet in een verdrongen onbewust infantiel seksueel trauma ligt? Antwoord: in eengefantaseerd verdrongen, onbewust infantiel seksueel trauma. Het trauma is ingebeeld, het is fantasie, maar daarom niet minder oorzaak van de neurose. Hier wordt de cartesiaanse scheiding tussen subject en object – basisaxioma van de moderne wetenschap – niet langer gevolgd. Hier wordt voor ‘psy-aangelegenheden’ een nieuw paradigma van wetenschap naar voren geschoven. De puur subjectieve spinsels van deghost in the machine worden geacht oorzaak te kunnen zijn van deficiënties (symptomen) in de machine.

Tot op heden gaan alle controverses over de wetenschappelijkheid van de psychoanalyse hierop terug. Haar wordt aangewreven niet wetenschappelijk te zijn, terwijl zij zelf de definitie van wat wetenschappelijk is grondig omgooit. De discussie gaat dus in feite niet over de vraag of de psychoanalyse al dan niet wetenschappelijk is, maar over watüberhaupt wetenschappelijk is. De vraag is of de cartesiaanse scheiding tussen subject en object – en, wat op het zelfde neerkomt, de eis van objectiviteit – die aan de basis van de moderne wetenschap van het objectieve ligt, ook geldt voor de wetenschap van het subjectieve. Het is de vraag of, anders gezegd, het paradigma van denatuurwetenschap geldt voor demenswetenschap. De psychoanalyse antwoordt hier met een ‘nee’ en gaat daarmee in tegen het positieve antwoord dat vandaag algemeen aanvaard is. De grondvraag is dus of de verbeelding van de mens tot lichamelijke functies terug te voeren is, en dus ofverbeelde deficiënties te repareren zijn door aan het lichaam te sleutelen. Tegenover het dominante idee dat ditwel kan, stelt de psychoanalyse dat ditniet kan.

In Freuds nieuwe (nu psychoanalytische) psychoanalyse krijgt de verbeelding dus eenprimaire rol toebedeeld. Anna O’s ‘ingebeelde’ ziekte gaat niet terug op iets dat meer primair is, op een zelfverzekerd (cartesiaans) subject bijvoorbeeld, of op neuronale functies in het brein. Niet dat die laatste niet van tel zijn, maar het brein levert niet de logica om wat zich op het niveau van de verbeelding afspeelt afdoende te begrijpen en technisch te beheersen. Tussenkomen in de hersenen van wie ‘zichzelf’ verloren heeft, is uiteraard nooit zonder effect, maar het lost het probleem niet op dat iemand heeft met zijn ‘verbeelde’ zelf, dit wil zeggen: met de verbeelding waaraan hij zijn ‘zelf’ te danken heeft.

In het licht van het gangbare wetenschappelijke paradigma is dit nieuwe paradigma, waartoe Freud zich na het failliet van zijn eerste theorie gedwongen zag, een waar ‘skandalon’. Geen rechtgeaarde wetenschapper kan dit ernstig nemen. Freud moet dit maar al te goed hebben beseft, al was het slechts omdat hij het er zelf zijn hele leven moeilijk mee heeft gehad. Hij is geen ogenblik opgehouden te sleutelen aan een eigen logica van de verbeelding, maar tegelijk is hij de hoop blijven koesteren dat die verbeelding ooit tot een andere, natuurwetenschappelijke logica zou kunnen worden teruggevoerd. Dit neemt niet weg dat hij van zijn nieuwe paradigma steeds meer overtuigd raakte. Zijn praktijk dwong hem steeds weer tot het besef dat ‘fantasie’ inderdaad een van de basale structuren is van ons ‘in-de-wereld-zijn’ (om het met een term van Heidegger te zeggen).

Als de psychoanalyse zich in het huidige tijdsgewricht niet staand zou weten te houden, dan zal de theorie en de praktijk, als die haar opnieuw uitvinden, vanuit het primaat van de verbeelding moeten vertrekken. Dit is trouwens ook waartoe de huidige crisis van de psychoanalyse haar dwingt: zich herformuleren vanuit het eigen principe, het primaat van de verbeelding. Dit is geen overbodig devies, al was het maar omdat ook vele stromingen in de (niet-psychoanalytische) psychoanalyse dat primaat van de verbeelding onvoldoende begrijpen of huldigen. Het vormt nochtans de enige basis van waaruit de discussie met de menswetenschappen en de andere spelers in het psy-domein moet worden gevoerd.


Lustprincipe

Een ander, daaraan gelieerd punt dat in deze discussie met de menswetenschappen een belangrijke rol speelt, is het ‘complexe’ karakter van het psychoanalytische paradigma. In tegenstelling tot de psychoanalyse zien de menswetenschappen de manier waarop de mens zich tegenover de wereld verhoudt, als gestuurd door een ‘enkelvoudig’ principe. Zo bijvoorbeeld de biologie, die ook het paradigma leverde van Freuds eerste (niet-psychoanalytische) psychoanalyse en vandaag de dag voor het gros van de menswetenschappen de toon zet. Dit paradigma is de prikkel-reactiestructuur. Levend is een ‘ding’ dat in staat blijkt om, als het wordt geprikkeld, daarop te reageren. Het principe van die reactie (van leven dus) is ‘simpel’: zelfbehoud. Het organisme weert de prikkelspanning af en behoudt zo zichzelf.

Dit is de manier waarop bijvoorbeeld het darwinisme het leven denkt, inclusief seksualiteit. Alleen geldt het zelfbehoudsprincipe hier niet voor het individu (na de bevruchting van het wijfje laat de mannelijke bidsprinkhaan zich doorgaans de kop afbijten), maar voor de soort. Het darwinistische zelfbehoud is een enkelvoudig principe, zij het niet in demorele zin (Darwins theorie is verre van simpel), maar op het niveau van hetparadigma. Om greep te houden op de complexe werkelijkheid houden alle moderne wetenschappen het bij een zo eenvoudig mogelijk paradigma. Daarin ligt ook hun kracht.

De psychoanalyse zal het niet bij een enkelvoudig paradigma houden, ook al is ze ontstaan in de marge van de 19e-eeuwse biologische wetenschappen. Als Freud zich gedwongen zag aan dat paradigma te sleutelen is dat niet omdat hij iets nieuwsgezien had, maar omdat hij wat hij zagvanuit een ander uitgangspunt ging benaderen. Je neemt een paradigma niet waar, je neemtvanuit een paradigma waar. Een paradigma is een veronderstelling, een aanname, die je waarneming een grammatica biedt die haar leesbaar maakt. Freuds ervaringen in zijn consultatieruimte dwingen hem naar zijn mening om de feiten die hij constateert door een andere bril, vanuit een nieuw, en in dit geval complex paradigma te zien. Dat paradigma behelst niet het feit dat de mens driften heeft die we uit de sfeer van de verdringing moeten halen. Zo heet het nochtans in de algemene receptie van de psychoanalyse, en aan die emancipatorische belofte had ze in de 20e eeuw haar succes te danken. Voor de psychoanalytische psychoanalyse ligt het, zoals altijd, ingewikkelder: er is nieteerst de mens, diedan driften heeft: nee, de mensis drift. Zijn gedrevenheid gaat aan zijn ‘zelf’ vooraf. En zelfs daarin is de psychoanalyse niet alleen en zeker niet nieuw. Aristoteles zei dat al, en met hem Thomas van Aquino en alle christelijke scholastici. En dat zegt, vanuit een ander paradigma (het prikkel-reactieparadigma), de moderne biologie: de mensis gedrevenheid.

Wat Freud daaraan toevoegt (en daarin ligt het eigene van de psychoanalytische theorie), is hetprincipe waarnaar die drift of gedrevenheid luistert. Het principe van waaruit het organisme op prikkels reageert is niet enkel ‘zelfbehoud’, maar altijd ook het lustprincipe. Lust mag hier niet inhoudelijk worden verstaan, maar puur formeel. Lust zegt iets over de manier waarop op prikkels wordt gereageerd, over de manier waarop de levensfuncties worden geactiveerd. Het organisme doet dat altijd ook omwille van dat reageren, dat activeren zelf, dat wil zeggen: omwille van het genot dat dit reageren of dit activeren geeft, los van hun biologische doelmatigheid.

De mens is met andere woorden een op prikkels reagerende ‘lustmachine’ waarvan de reactieactiviteit wordt aangedreven door eenpolymorf pervers principe dat de levensfuncties verdraait, ‘perverteert’, ‘subverteert’. Vandaar dat de mens in staat isoveral lust aan te beleven. Hij kan zijn ademhalingsfunctie gebruiken om zich een kanker te roken, zijn eetfunctie om zich anorectisch uit te hongeren of boulemisch ziek te vreten. Dat iemand zijn levende lichaam gebruikt om als wandelend explosief Bagdad van zonde en verderf te zuiveren, is vanuit het lustprincipe een extreme, maar niet zonder meer onbegrijpelijke, onlogische daad.

Darwin heeft geen ongelijk: we reageren op prikkels uit zelfbehoud; maar we reageren tegelijkertijd altijd óók – en altijd in ongelijke mate en altijd in contradictie daarmee – omwille van de lust die we hebben aan die prikkelreactie. Het kind zuigt aan de moederborst, uiteraard omdat het honger heeft, maar ook en tegelijk omwille van het genot van het zuigen zelf. Reden waarom het gesabbel aan de tepel nadat het kind gedronken heeft voor Freud geen epifenomeen is, maar een principe verraadt: het lustprincipe datals een soort virus naast het zelfbehoudsprincipe woekert.

Empedocles zei dat ‘de mens leeft van honger én liefde’. In Freuds vertaling, die het heeft over zelfbehoud en lust, zijn die twee principes niet complementair te denken, maar staan ze – om het met een derridiaanse term te stellen – ‘deconstructief’ ten opzichte van elkaar. Ze zijn elkaars virus. Ze maken elkaar het leven zuur, en dituit principe. Vandaar dat de lustwezens die we zijn met het leven kunnen spelen op een manier die het zelfbehoudsprincipe buiten werking stelt. Denk maar aan de zo-even geëvoceerde zelfmoordactivist, en besef dat dit wel degelijk een voorbeeld van het lustprincipe is. De mens kan lust beleven aan alles wat goed en mooi is, maar hij kan dat ook beleven aan wat zijn leven fataal op het spel zet. Waar de biologie in moeilijkheden komt om aberrante excessen in onze cultuur te duiden, daar herkent de psychoanalyse juist het duidelijkst haar axioma’s.


[Oedipaal] complexe logica

Het leven luistert niet naar één principe, het zelfbehoud, maar altijd tegelijk ook naar een tweede, met het eerste nooit geheel verzoenbaar principe: de lust. De bril waardoor de psychoanalyse naar mens en wereld kijkt, is daarom principieel complex.

Daar komt nog een tweede complexiteit bovenop. Het lustwezen moet zijn lust winnen uit het prikkelveld rondom zich. Maar als volstrekt hulpeloze vroeggeboorte is de neonaat daartoe uit eigen beweging helemaal niet in staat. Voor zijn lustwinst is het kind daarom helemaal aangewezen op anderen die voor hem zorgen. Bij de minste prikkel voelt het onlust en huilt het, waarop de ander toesnelt om die onlust in lust om te zetten. Het is de ander die instaat voor de lustwinst van het kind. Het kind behoeft hier niet eens een Ik, en er is ook geen Ik die iets ervaart: elke ervaring – in principe onlust – wordt onmiddellijk door de zorgende ander in lust omgezet.

Als dit niet meer lukt, is dit voor het kind een waar trauma. Het oertrauma waar de psychoanalyse het over heeft, is dus niet gelegen inwát het kind meemaakt, maardát het überhaupt iets meemaakt.

Traumatisch is de ervaringals zodanig. Die brengt een scheiding aan tussen het kinddat iets ervaart enwat het ervaart. Die scheiding is voor het primitieve lustwezen ondraaglijk, omdat zij incompatibel is met het feit dat dit lustwezen in dat prille stadium nog samenvalt met zijn onmiddellijke lustbevrediging door de ander. Zijn groeiende zintuiglijkheid en motoriek maken het voor het kind echter onmogelijk om die ander (de moeder bijvoorbeeld) op die manier te blijven beleven. Het vermogen tot ervaring maakt dat de moeder en de hele realiteit los komen te staan van het kind – een verpletterend gevoel dat nog wordt versterkt door het feit dat de moeder bij momenten ook zonder meer afwezig kan zijn.

Het kind heeft hier maar één uitweg: lust beleven aan de in principe onlust verwekkende werkelijkheid. Van dan af functioneert het (op zichzelf ‘simpele’) lustprincipecomplex. Waar het kind in het allereerste begin de werkelijkheid nog straal kon negeren, kan het die nu niet meer uit de weg gaan. Het zal die enkel kunnen benaderen met de duizend listen van de verbeelding, om het toch te doen ‘lijken’ alsof het er lust aan beleeft. Hier installeert zich het primaat van de verbeelding, waarvan de psychoanalytische theorie de listige logica tracht bloot te leggen.

Die listige ‘lustlogica’ is dus inherentcomplex. Eerst en vooral omdat zij niet over feiten gaat, maar over verbeelding en fantasma’s die de subject- en intersubjectiviteit domineren (niet toevallig gewaagt Lacan van eenlogique du fantasme). Maar ook en vooral omdat die logica een conflictueuze haat-liefdeverhouding articuleert. Eens het kind de realiteit ervaart (dit wil zeggen: eens het afgesneden wordt van die onmiddellijke bevrediging van de ander), zal het die werkelijkheid in eerste instantiehaten. Het kind wil geen werkelijkheid, geen ervaring: het wil nog niets ‘willen’ aangezien het een en al lustbevrediging is (die hem door de ander integraal wordt verstrekt. Maar omdat het kind nog geen Ik heeft (dit wil zeggen; geen platform waarop het die haat een kans kan geven om überhaupt te bestaan), en omdat het in plaats van een Ik alleen de ander en de realiteit heeft, zal het die haat onmiddellijk verdringen. En op de gespannen huid van die verdringing zal het een tomeloze liefde voor die ander en voor de realiteit ontwikkelen.

De mens staat in een inherente dubbele verhouding tot de werkelijkheid (die van zijn eigen Ik inbegrepen), een verhouding die onbewust haat wat bewust wordt bemind. Daar komt Freuds fameuze oedipuscomplex op neer. Dat behelst dus niet simpelweg een periode waarin het kind zijn vader haat omdat die hem zijn liefde voor de moeder verbiedt. Eerder dan een periode typeert het oedipuscomplex de algemene structuur van de manier waarop het lustwezen tegenover de werkelijkheid staat: hethoudt van een realiteit die het in eerste instantiehaat (omdat die niet de onmiddellijke lustwinst kan geven die het kind wil). Wat op bewust niveau wordt beleefd als een openheid naar de werkelijkheid, wordt op onbewust niveau altijd gedragen door een onderdrukte haat tegenover diezelfde werkelijkheid. Haat en liefde staan in die zin verraderlijk dicht bij elkaar, en alleen dankzij de verdringing lopen die twee elkaar niet al te vaak voor de voeten. Verdringing is met andere woorden een positiever procedé dan doorgaans wordt gedacht.

Die (oedipaal) complexe structuur van het menselijke lustwezen is één van de fundamentele basisinzichten van de psychoanalyse. Als zij ooit verdwijnt, is dit het wat men opnieuw zal uitvinden. De relatie van de mens tot de realiteit is niet ‘simpel’, maar ‘complex’; niet enkelvoudig en monoprincipieel, maar dubbel, en wel op een manier dat de twee principes elkaar onophoudelijk ‘deconstrueren’.

Net als de publieke opinie doen de menswetenschappen – en vaak zelfs psychoanalytische theorieën – al te lichtzinnig over het oedipuscomplex. Het gaat er niet om dat de jongen zou willen vrijen met zijn moeder en dat de vader daar zo pijnlijk tussenkomt. Het oedipale betreft degrammatica van onze ervaring. Die is gestructureerd op basis van het feit dat we die werkelijkheid eigenlijk nietwillen ervaren (haat) en haar uitgerekend daarom oneindig graag ervaren (liefde). Dit ‘uitgerekend daarom’ is niet zomaar een paradox, maar gehoorzaamt aan een eigengereide, daarom niet minder strikte logica. En om die logica uit te werken is inderdaad een hele theorie nodig die het waagt om vanuit een radicaal nieuw (dit wil zeggen: niet langer ‘cartesiaans’) paradigma te denken. Daar komt het project op neer dat met Freuds psychoanalyse begonnen is.


Vraag

Toch is die oedipale haat-liefdegrammatica niet alleen maar een arsenaal van theoretischehigh tech. Zij dringt zich ook op aan de concrete praktijk van de geestelijke gezondheidszorg, en meer bepaald aan de vraag waarmee men bij haar aanklopt. De patiënt vraagt er naar zichzelf. Alsof hij zich niet meer herkent in het leven dat het zijne is. Alsof hij zijn zelf ‘verloren’ is. De therapeut die de oedipale dubbelheid van die vraag niet doorheeft, begeeft zich op erg glad ijs.

De patiënt in kwestie die – bewust, maar vaak onbewust – de vraag naar zichzelf stelt, wil vooral van die vraag af. Hij wil geen vragen naar zichzelf stellen, hij wil simpelweg zijn wie hij is, zonder daarnaar te moeten vragen. Daarom ‘pakt’ hij die vraag mooi in, en biedt haar, in de vorm van een symptoom, aan aan de specialist ter zake. In de oedipale grammatica vertaald heet het dat de patiënt zijn vraaghaat en in de therapeut iemand ziet die hem van zijn gehate vraag af kan helpen.

Wanneer de therapeut dit ‘geschenk’ echter aanneemt, zal hij na verloop van tijd merken dat het symptoom weliswaar wegebt, maar dat toch niet alle vragen en symptomen zijn opgelost, omdat de patiënt steeds weer met nieuwe klachten voor de dag komt. Door de problemen van de patiënt op te lossen heeft hij blijkbaar bij de patiënt alleen nieuwe problemen doen oprijzen. Mede aan dit fenomeen, dat vooral eigen is aan hysterische patiënten, heeft de psychoanalyse haar ontstaan te danken. Niet datelke hulpvraag noodzakelijk die ‘hysteriserende’ werking heeft. Maar de therapeut kan in ieder geval best altijd alert zijn op demogelijkheid dat zijn patiënt enerzijds van zijn klacht af wil, het anderzijds evenmin zonder klacht kan stellen. Meer nog: de therapeut moet de mogelijkheid openhouden dat de klacht van de patiënt altijd ook vooral als een oplossing fungeert. Dat de patiënt een heimelijk plezier beleeft aan de klacht waarmee hij langskomt, is een ervaring die elke therapeut bekend is.

De oedipale logica biedt een denkkader om dit te plaatsen. Het probleem bij zo’n patiënt ligt niet in de inhoud van zijn klacht, maar in zijn lustverhouding ertoe. Die is duidelijk oedipaal van aard: de patiënthaat zijn vraag en wil ervan af, maar die haat gaat samen met een liefde voor diezelfde vraag. Hij kan niet tegen die vraag, maar hij kan er ook niet zonder.

Waar kan de patiënt niet tegen? Dat hij een vraagis, dat zijn identiteit als lustwezen samenvalt met een vraag zonder definitief antwoord – of, in lacaniaanse termen, met een verlangen dat nooit reëel te bevredigen is. Hij wil af van het verlangen en het tekort dat hem tot in zijn intiemste subjectiviteit tekent. Hij wil een vol iemand zijn, zonder tekort, en biedt zijn therapeut daarom dat tekort aan – in de vorm van een symptoom. Als de therapeut het aanneemt, lijkt het wel alsof de patiënt van zijn tekort af is, maar die laatste komt er algauw achter dat de therapie dat tekort alleen maar heeft bevestigd. Dat de patiënt, om zijn tekort kwijt te kunnen, van een ander afhankelijk was, bewijst alleen maar des te duidelijker hoe sterk hij door tekort is getekend.

Dus komt het erop aan de therapeut in zijn pretenties te doen kelderen. Hoe? Door hem een nieuw symptoom aan te bieden, dit keer als bewijs dat hij helemaal niets heeft opgelost en dat zijn patiënt dus helemaal niet zo van hem afhankelijk was. Wat de patiënt, via zijn nieuwe symptoom, echter opnieuw van zijn therapeut afhankelijk maakt. Waartegen hij dus opnieuw een met oedipale lust beladen symptoom in stelling moet brengen. En zo kan het proces eindeloos doorgaan. Dit is vaak ook het geval, zij het dat de patiënt zijn eindeloze parade verdeelt over steeds nieuwe therapeuten, therapeuten van verschillende strekking die, in een valse verdraagzaamheid tegenover hun anders geschoolde collegae, dezelfde patiënt tot blijvende bron van inkomsten kunnen maken.

Als psychoanalyse een zin heeft, bestaat die erin dit soort in de psy-wereld welig tierende uitbuiting tegen te gaan. Blind blijven voor de lustrelatie die de patiënt met zijn hulpvraag onderhoudt, maakt hem al te kwetsbaar voor de ontkende lustrelatie die ook zijn therapeut met hem heeft. Een psychoanalytische kuur – daarin uniek in haar soort – concentreert zich dan ook niet alleen op het complexe lustkluwen dat de patiënt aan zijn hulpvraag bindt, maar ook op de even complexe lust die de patiënt aan zijn therapeut bindt. En die, omgekeerd, de therapeut aan zijn patiënt bindt. Want ook de therapeut of analyticus heeft een complexe verhouding met zijn patiënt en zijn hulpvraag. Daar – bij het ‘verlangen van de analyticus’, zoals Lacan het noemde – ligt trouwens het meest heikele punt van de hele therapeutische relatie. Wat bezielt een therapeut of analyticus om iemand die naar zichzelf op zoek is te willen helpen, ook al weet hij dat hij die patiënt uitgerekend zijn ‘zelf’ niet kan teruggeven? Biedt de patiënt de therapeut of analyticus niet de ideale gelegenheid om het feit te ontkennen dat hij ook zelf een vraag is zonder antwoord – een verlangen dat onvervuld blijft –door in te gaan op de geste van de patiënt die de therapeut benadert alsof deze in bezit is van het antwoord op zijn probleem?

Dit soort vragen lijken op het eerste gezicht als een virale infectie die elke therapeutische relatie bij voorbaat ondermijnen. Voor de psychoanalyse vormen zij echter juist het enige legitieme uitgangspunt van zo’n relatie. In haar theorievorming doet zij een poging die virale infectie als primordiaal te denken in de manier waarop de mens zich tot zichzelf en de wereld verhoudt. Concepten als (onder meer) ‘lustprincipe’, ‘polymorf perverse driftmatigheid’, ‘fantasma’ en ‘verbeelding’ zijn elementen in een theoretisch apparaat om het primaat van dat ‘virus’ in kaart te brengen. Of, om het met Derrida te zeggen, om aan te tonen hoe het ‘deconstructieve’ mee aan de basis ligt van de constructie van wat we in ons psy-jargon ‘ik’, ‘identiteit’, ‘symptoom’ en dergelijke noemen.

Achter de term ‘psychoanalyse’ gaat met andere woorden eendeconstructieve theorie en praxis schuil. Misschien zal de term ‘psychoanalyse’ verdwijnen, en met haar de hele wetenschap en praktijk die zich op die term beroept. Maar of de deconstructieve realiteit waarover het gaat – het virus – zal verdwijnen, is nog maar de vraag. Daarvoor is dat virus te zichtbaar, zowel in de wereld van de geestelijke gezondheidszorg als in die van onze ruimere hedendaagse cultuur.

Naar boven