In de voorbije vijftig jaar is er heel wat onderzoek gedaan naartherapeutische factoren (helpende of leerrijke processen) in groepstherapie. Wij kunnen hiervoor verwijzen naar enkele overzichtspublicaties: Bednar en Kaul, 1994; Bloch en Crouch, 1985; Burlingame, MacKenzie en Strauss, 2004, Crouch, Bloch en Wanlass, 1994; Dierick, 2000, 2001; Greene, 2003; MacKenzie, 1987; Yalom en Lescsz, 2005. Het onderzoek overstorende factoren of processen is echter schaars en van oudere datum. We vinden er vooral gegevens over in onderzoek overdrop-out, mislukkingsgevallen en deterioratieprocessen in groepstherapie, ontmoetingsgroepen en leergroepen. Het gaat om vijftien onderzoeken, waarvan slechts drie in de voorbije vijftien jaar: Beutler, Frank, Schieber, Calvert en Gaines, 1984; Dies en Teleska, 1985; Doherty, Lester en Leigh, 1986; Doxsee, 1999; Doxsee en Kivlighan, 1994; Hartley, Roback en Abramowitz, 1976; Johansson en Werbart, 2009; Kaplan, 1982; Korda en Pancrasio, 1989; Kordy en Senf, 1992; Lothstein, 1978; Roback, 2000; Sethna en Harrington, 1971; Yalom, 1966; Yalom en Lieberman, 1971. Wij gebruiken deze onderzoeken als een van de inspiratiebronnen voor het construeren van items voor een vragenlijst die storende factoren in groepstherapie meet (zie hieronder). Globaal genomen komen de volgende storende processen in deze onderzoeken naar voren (zie in het bijzonder het overzichtsartikel van Roback, 2000): gebrek aan groepscohesie en inzet, gebrek aan empathie; aanval en provocatie; verwerping; een te passieve, te ongeduldige of te confronterende leiderstijl; onrealistische verwachtingen bij het groepslid; angst om iets in de groep te brengen; kwetsing en overstimulatie; gebrek aan vooruitgang.
Typerend voor deze onderzoeken is hun kleinschaligheid (met uitzondering van dat van Yalom & Lieberman, 1971) en het feit dat ze nog niet geleid hebben tot een min of meer algemeen aanvaarde taxonomie van storende factoren, dit in tegenstelling tot de stand van zaken in het onderzoek over therapeutische factoren. In het licht van deze lacune hebben wij in een onderdeel van het Leuvense onderzoeksproject over groepstherapeutische processen (Dierick, 2000) volle aandacht gegeven aan wat groepsleden als storend en/of nadelig ervaren hebben tijdens een bepaalde episode van hun groepsproces (Kellen, 2003). Wij hopen hiermee een empirisch gefundeerd antwoord te kunnen geven op volgende vragen:
a |
Welke ervaringen maken cliënten tijdens het groepsproces mee die ze storend vinden?
|
b |
Hoe zijn deze storende factoren onderscheiden van elkaar en hoe hangen ze samen?
|
c |
Hoe frequent komen deze storende factoren voor en in welke mate worden ze als ‘nadelig’ ervaren?
|
d |
Hoe verhouden zij zich tot de therapeutische factoren (die eveneens in het onderzoek bevraagd werden)?
|
e |
Wat is hun samenhang met metingen van tussentijds resultaat (eveneens bevraagd in het zelfde onderzoek)?
|
Deze vragen zullen we stapsgewijs behandelen. Terwijl de eerste twee vragen in hoofdzaak betrekking hebben op de constructie van een vragenlijst voor storende factoren, zullen de laatste drie vragen vooral licht werpen op de precieze betekenis van het concept 'storend': in welke mate worden storende factoren als nadelig ervaren dan wel als tijdelijk ontregelende ervaringen die eventueel kunnen omgebogen worden tot groeibevorderende processen?
Voor de constructie van een uitgebreide lijst van items die (facetten van) storende processen beschrijven, baseerden wij ons op het beschikbare onderzoek en vooral op een eigen vooronderzoek met open vragen (Dierick, 1998; Dierick & Lietaer, 1989). We hebben ervoor gekozen de items zo veel mogelijk te formuleren vanuit de ervaring van het groepslid. Zo werd bijvoorbeeld een gebrek aan aanvaarding geformuleerd als ‘Ik kreeg in de groep geen aanvaarding en bevestiging’. Uitgaande van de aldus verzamelde omschrijvingen formuleerden we 71 uitspraken die elk een mogelijk storende ervaring weergeven die een lid in een groepspsychotherapie of leergroep kan meemaken. Bijvoorbeeld: ‘Wat andere groepsleden of de groepsleider tegen mij zeiden, viel mij te zwaar: het was te belastend’.
• |
Is deze uitspraak toepasselijk op mijn ervaring tijdens de vooraf vastgestelde reeks groepssessies? De antwoordmogelijkheden
waren: niet of eerder (= bijna) niet toepasselijk (0) en toepasselijk (1).
|
• |
Als de uitspraak toepasselijk was, diende men zich verder af te vragen: Hoe nadelig is dit voor mij geweest? De antwoordmogelijkheden
waren: niet of niet meer nadelig voor mij (0), enigszins nadelig voor mij (1), duidelijk nadelig voor mij (2), zeer nadelig
voor mij (3).
|
We vroegen dus zowel naar de toepasselijkheid als naar de graad van nadeligheid en de groepsleden werden verzocht elke uitspraak te toetsen aan de eigen ervaring in de groep gedurende een duidelijk afgebakende procesepisode van 12 tot 18 uren (bijvoorbeeld ‘Het groepsproces van de vakantieonderbreking tot nu’, ‘de zojuist voorbije weekendgroep’). We kozen ervoor een reeks groepssessies te laten beoordelen, boven slechts één sessie en boven de gehele groepstherapie. Zo kan enerzijds het gamma aan ervaringen waarop men reflecteert voldoende groot zijn, en zijn anderzijds de concrete ervaringen nog levendig genoeg in de herinnering aanwezig. Dit geldt evenzeer voor de metingen van therapeutische factoren als voor de metingen van tussentijds resultaat, aangezien steeds de volledige vragenlijst werd afgenomen. Enkele voorbeelditems van de Groepstherapeutische storende factoren – Cliëntvragenlijst (GSF-CV) is in bijlage weergegeven.
Om multivariate analyses te kunnen uitvoeren op de 71 items van de GSF-CV hadden wij een uitgebreide en heterogene steekproef op het oog: een zo volledig mogelijke vertegenwoordiging van het domein van de groepspsychotherapie en leergroepen (Zie tabel1). Deze steekproef bestaat uit 78 verschillende groepen en 489 groepsleden die de vragenlijst volledig volgens de instructies hadden ingevuld. De steekproef wordt opgedeeld volgens twee centrale situatievariabelen: type en therapeutische oriëntatie. We onderscheiden vijf types: klinische groepspsychotherapie (in een psychiatrisch-residentiële setting), ambulante groepspsychotherapie, groeigroepen (waarin persoonlijke ontwikkeling als bredere doelstelling centraal staat), psychotherapeutisch-georiënteerde leergroepen voor therapeuten-in-opleiding, en op persoonlijke vorming gerichte practicumgroepen groepstherapie voor studenten klinische psychologie (bestaande uit 3 weekends van telkens 8 sessies). Tabel1 laat zien dat 41% van de groepslidvragenlijsten uit klinische en ambulante groepen afkomstig is; het aantal groepen uit deze twee types ligt echter beduidend hoger (58%), omdat deze groepen doorgaans uit minder groepsleden bestonden en omdat de medewerking procentueel iets lager lag dan in de andere types.
Therapeutische oriëntatie |
Cliënten Type |
Groepen |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Klinisch |
Ambul |
Groei |
Leerth |
Pract |
N |
% |
N |
% |
|
Cliëntgericht |
14 |
57 |
27 |
27 |
35 |
160 |
33% |
26 |
33% |
Gestalttherapie |
6 |
42 |
11 |
18 |
77 |
16% |
9 |
12% |
|
Psychoanalytisch |
31 |
0 |
16 |
35 |
82 |
17% |
14 |
18% |
|
Gedragstherapie |
4 |
37 |
36 |
77 |
16% |
15 |
19% |
||
Drama-/lich. |
3 |
44 |
9 |
14 |
70 |
14% |
10 |
13% |
|
Andere |
1 |
4 |
9 |
9 |
23 |
5% |
4 |
5% |
|
N |
53 |
148 |
87 |
77 |
124 |
489 |
|||
Percentage |
11% |
30% |
18% |
16% |
25% |
100% |
|||
Groepen |
|||||||||
N |
16 |
29 |
11 |
9 |
13 |
78 |
|||
Percentage |
21% |
37% |
14% |
12% |
17% |
100% |
Een derde van de steekproef is van cliëntgerichte (cliëntgericht-experiëntiële) oriëntatie. Deze oriëntatie is in alle vijf types vertegenwoordigd. Verder onderscheiden we de Gestalttherapeutische, de psychoanalytische, de gedragstherapeutische en de drama- en lichaamsgerichte oriëntatie. Deze laatstgenoemde categorie omvat therapeutische benaderingen die gemeenschappelijk hebben dat er met drama en/of lichaamsgerichte technieken gewerkt wordt en dat ze belevingsgericht zijn; door de groepstherapeuten werd de therapeutische oriëntatie van deze groepen als volgt benoemd: Psychodrama, Pesso- (psychomotorische) psychotherapie, Bondingpsychotherapie, Bio-energetische reichiaanse therapie, en Lichamelijke expressie en creativiteit met Gestalt.
Op te merken valt nog dat de Gestalttherapeutische oriëntatie vooral vertegenwoordigd is in de groeigroepen en helemaal niet in de klinische groepen, dat de psychoanalytische oriëntatie vooral in de klinische en in de practicumgroepen vertegenwoordigd is en helemaal niet in de groeigroepen, en dat de gedragstherapeutische oriëntatie vooral vertegenwoordigd is in de ambulante groepstherapie en helemaal niet in de groeigroepen en de leertherapiegroepen.
De medewerking aan het onderzoek was bevredigend tot zeer bevredigend: 78% van de bevraagde groepsleden vulden de vragenlijst in, zij het met duidelijke verschillen tussen de types groepen: 91% in de psychotherapeutisch-georiënteerde leergroepen en practicumgroepen, en slechts 71% in de ambulante therapiegroepen (waarbij het percentage groepsleden met 'zeer ernstige' problematiek in de therapeutperceptie lager lag bij de deelnemende dan bij de niet-deelnemende groepsleden, respectievelijk 12 en 23%).
Omdat we vooraf geen enkele hypothese hadden over de samenhang tussen de items, kozen we voor een tweevoudige explorerende statistische analyse om na te gaan of deze twee vormen van analyse tot een andere structurering van de items leiden en aldus complementaire informatie opleveren. Wij onderwierpen de uitslagen op de 71 items aan een explorerende factoranalyse (methode der hoofdfactoren; Kim & Müller, 1978) en aan een hiërarchische clusteranalyse. De gegevens waarop we ons voor deze multivariate analyses baseren zijn de uitslagen op de vraag naar toepasselijkheid van de items, met uitsluiting van de items 20 en 64, die slechts eenmaal als toepasselijk werden aangekruist in de steekproef van 489 groepsleden.
Wat de factoranalyse betreft, werd na orthogonale varimaxrotatie de 6-factorenoplossing behouden, met een selectie van 39 items. De geselecteerde items hebben minimaal een lading van 0,35 op de eigen factor (waarvan 34 items een lading hoger dan 0,40) en een duidelijk lagere lading (minstens 0,15 en meestal lager dan 0,20) op de andere factoren. De totale communaliteit is 19,69. De verklaarde variantie per factorschaal (Fs) ligt tussen 2,26 (Fs5) en 4,78 (Fs6), met relatieve percentages verklaarde variantie tussen 11,5 en 24,3%. De verklaarde variantie van de eerste factor vóór rotatie bedraagt 10,52 of 53,4% van de totale communaliteit.
De clusteranalyse werd doorgevoerd op de associatiematrix van gammacoëfficiënten. We kozen voor een hiërarchische clusteranalyse met volledige aaneenschakeling van items (zie Aldenderfer & Blashfield, 1984) omdat we homogene clusters wilden krijgen. Met een gammacoëfficiënt van 0,72 alscut-off score leverde dit ons vijftien clusterschalen (Cs) op die 37 items op een zeer betekenisvolle wijze groeperen. Voor gedetailleerdere gegevens verwijzen we naar Kellen (2003).
Bij het vastleggen van de dimensies en hetsamenstellen van de schalen kreeg de factoranalyse het meeste gewicht. Daarom selecteerden we op de eerste plaats zes factorschalen, bestaande uit 3 tot 9 items. Zeven clusterschalen vonden we volledig terug in die zes factorschalen en nog eens vier clusterschalen waren er met minstens de helft van hun items in vertegenwoordigd. Omdat deze 11 schalen geen of te weinig nieuwe informatie aanbrengen, werden zij niet behouden. De resterende vier clusterschalen (bestaande uit 2 of 3 items) behielden we wel; één van deze schalen (‘Gebrek aan inzet in de groep’) bevat tevens een item uit de factorschaal ‘Groepsklimaat afstandelijk’. Behalve dit ene item was er geen overlap tussen de tien schalen. Samen werden 47 van de 71 items in de schalen opgenomen.
Daarnaast behouden we de Globale schaal (71 items) als een algemene maat van het totaal aantal storende processen (van welke inhoud ook) dat elk groepslid als toepasselijk heeft ervaren; we kunnen dit zien als een ‘cumulatief totaalbeeld’ van de belasting bij elk groepslid. De items die geen deel uitmaken van de 10 geconstrueerde schalen hebben in de factoranalyse dikwijls matige ladingen op minstens twee factoren en verwijzen naar allerhande specifiekere processen die vrij onafhankelijk van elkaar kunnen worden ervaren. Zij kunnen vooral van nut zijn in casusonderzoek of bij tussentijdsemonitoring (Lambert en anderen, 2003), namelijk bij inspectie van wat bepaalde individuele groepsleden als storend hebben ervaren. Daarom ook geven wij aan het einde van de vragenlijst (zie bijlage) de groepsleden de kans nog iets anders te vermelden wat ze als storend hebben ervaren en wat ze niet in de vragenlijst hebben teruggevonden. Nu volgt eenomschrijving van de schaalinhouden, samen met de itemnummers in de GSF-CV. (In de bijlage achter dit artikel kunt u voorbeelditems uit de GSF-CV vinden. Op verzoek – per e-mail graag, zie ons correspondentieadres – zullen de auteurs de volledige vragenlijst naar u opsturen.)
Fs1. Groepsklimaat afstandelijk: te weinig betrokkenheid, te grote voorzichtigheid, onuitgesproken conflicten, sfeer geforceerd, onechtheid. Deelname niet vrijelijk gekozen, persoonlijk engagement onveilig, wegens contact met sommige groepsleden ook buiten de groep (items 10, 25, 29, 33, 35, 36, 42, 60).
Fs2. Geen persoonlijke verandering: in tegenstelling tot anderen in de groep; ontmoedigd. Ik was te weinig betrokken, hield me aan de oppervlakte. Er werd te weinig aan mij ‘geschud’ (items 2, 9, 18, 21, 39, 61).
Fs3. Frustrerend groepswerk: ik nam te veel tijd van de groep in beslag. De reacties van anderen hielpen me niet vooruit: waren naast de kwestie, hadden meer te maken met hun eigen problemen dan met de mijne. Er werden te vlug ‘oplossingen’ voorgesteld; men probeerde mij te overtuigen van iets dat ik niet wou aannemen. De groep liet me met iets zitten dat me nog sterk bezighield (items 23, 30, 32, 46, 49, 57, 58).
Fs4. Overstimulatie: ik raakte overspoeld door wat er in de groep gebeurde, door waar ik in mezelf op botste. Ik kon het niet aan, het was te belastend (items 16, 31, 62).
Fs5. Therapeut schiet tekort: ik voelde mij niet begrepen door T (therapeut), kreeg te weinig reactie, voelde weinig inzet. Ik had te weinig vertrouwen in T. T reageerde geërgerd, aanvallend op mij (items 1, 7, 15, 34, 40, 47).
Fs6. Verwerping door de groep: ik voelde mij afgewezen, niet aanvaard, beschuldigd, niet begrepen, niet erkend in mijn eigenheid. Men liet me in de kou staan. Er werd te veel aan mij gesleurd, ik werd agressief uitgedaagd (items 8, 11, 12, 24, 37, 41, 43, 50, 70).
Cs1. Gebrek aan inzet in de groep: sommige groepsleden bleven zich afzijdig opstellen ondanks pogingen om hen meer persoonlijk bij de groep te betrekken. Dit ergerde mij (items 36, 56, 66).
Cs2. Groepslid angstig, geremd, en durft daardoor niet tussenkomen in de groep (items 38, 67).
Cs3. Negatieve gevoelens tegenover mij, of de insinuatie dat iets niet in orde was met mij. Ik vermeed dit te bespreken (items 14, 51).
Cs4. Groepslid gekwetst.De groep merkte dit niet, of beschouwde wat het groepslid in de groep gebracht had als onbelangrijk (items 17 en 28).
• |
Het functioneren van de groep als geheel (Fs1 en Cs1): te grote afstandelijkheid en een gebrek aan engagement, soms mede veroorzaakt door structurele aspecten van
de groep zoals: ‘geen vrij gekozen deelname’ of dat men bepaalde groepsleden ook nog ontmoet buiten de groep (in de vriendenkring
of in de werksituatie).
|
||||
• |
Een complex patroon van interpersoonlijke processen en onderlinge interacties:
|
||||
• |
Individuele belevingen van het groepslid, zoals: angst en geremdheid (Cs2), overspoeling (Fs4), gekwetst worden (Cs4), en het gevoel geen vooruitgang te boeken (Fs2).
|
Wat dehomogeniteit – de gemiddelde intercorrelatie of associatie tussen de items – en deinterne consistentie of betrouwbaarheid (Cronbachs α-coëfficiënt) van de schalen betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen de factor- en de clusterschalen (Kellen, 2003, pp. 28 en 33). Binnen de zes factorschalen varieert de gemiddelde inter-itemcorrelatie tussen 0,19 (Fs1) en 0,38 (Fs5). Dit laat een vrij lage homogeniteit zien van de items binnen elke schaal en wijst er wellicht op dat storende processen – ook al behoren ze tot dezelfde factorschaal – zich in hoge mate voordoen als relatief los van elkaar staande incidenten. Cronbachs α’s zijn echter alle ≥0,65, hetgeen in de context van dit groepstherapeutisch procesonderzoek wijst op een voldoende interne betrouwbaarheid. Bij de vier clusterschalen krijgen we het tegenovergestelde beeld: alle inter-item-γ-coëfficiënten zijn ≥ 0,70, wat de grotere homogeniteit laat zien, maar twee α-coëfficiënten zijn < 0,60, hetgeen wijst op een onvoldoende interne betrouwbaarheid door het kleine aantal items per schaal.
Storende factoren |
Gs |
Fs1 |
Fs2 |
Fs3 |
Fs4 |
Fs5 |
Fs6 |
Cs1 |
Cs2 |
Cs3 |
Cs4 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Fs1 Groepsklimaat afstandelijk |
0,55 |
- |
|||||||||
Fs2 Geen persoonlijke verandering |
0,63 |
0,26 |
- |
||||||||
Fs3 Frustrerend groepswerk |
0,71 |
0,21 |
0,32 |
- |
|||||||
Fs4 Overstimulatie |
0,55 |
0,14 |
0,22 |
0,40 |
- |
||||||
Fs5 Therapeut schiet tekort |
0,53 |
0,22 |
0,35 |
0,29 |
0,25 |
- |
|||||
Fs6 Verwerping door groep |
0,67 |
0,29 |
0,28 |
0,44 |
0,34 |
0,33 |
- |
||||
Cs1 Gebrek aan inzet in groep |
0,42 |
0,57 |
0,08 |
0,30 |
0,14 |
0,12 |
0,16 |
- |
|||
Cs2 Groepslid angstig, geremd |
0,50 |
0,13 |
0,42 |
0,20 |
0,36 |
0,19 |
0,30 |
-0,01 |
- |
||
Cs3 Negatieve gevoelens tegenover mij |
0,56 |
0,21 |
0,29 |
0,43 |
0,30 |
0,24 |
0,43 |
0,13 |
0,29 |
- |
|
Cs4 Groepslid gekwetst |
0,59 |
0,21 |
0,24 |
0,49 |
0,34 |
0,17 |
0,49 |
0,21 |
0,18 |
0,38 |
- |
Aantal items |
71 |
8 |
6 |
7 |
3 |
6 |
9 |
3 |
2 |
2 |
2 |
Cronbachs α |
0,91 |
0,65 |
0,67 |
0,73 |
0,65 |
0,67 |
0,76 |
0,67 |
0,55 |
0,46 |
0,64 |
Toepasselijkheid: % items ‘ja’ |
18,7 |
25,5 |
22,3 |
18,7 |
15,2 |
10,5 |
6,1 |
37,9 |
29,0 |
14,5 |
12,6 |
Graad van nadeligheid: % items |
|||||||||||
- Zeer nadelig |
11,0 |
9,5 |
11,0 |
9,7 |
13,9 |
7,2 |
15,2 |
13,9 |
14,8 |
8,4 |
17,9 |
- Duidelijk nadelig |
18,7 |
15,5 |
20,7 |
14,6 |
17,0 |
15,7 |
18,2 |
17,0 |
25,7 |
20,4 |
21,1 |
- Enigszins nadelig |
31,2 |
29,8 |
33,3 |
31,3 |
27,3 |
28,8 |
39,6 |
27,3 |
30,3 |
31,0 |
30,1 |
- Niet (meer) nadelig |
39,1 |
45,3 |
33,9 |
44,4 |
41,7 |
48,0 |
26,7 |
41,7 |
29,2 |
40,0 |
30,9 |
De intercorrelaties tussen de schalen liggen overwegend tussen 0,15 en 0,35, wat vrij laag te noemen is. Toch zijn er ook enkele uitzonderingen: ‘Frustrerend groepswerk’ (Fs3), ‘Verwerping door de groep’ (Fs6), ‘Negatieve gevoelens tegenover mij’ (Cs3) en ‘Groepslid gekwetst’ (Cs4) zijn een subgroep van matig-hoge onderlinge correlaties (tussen 0,38 en 0,49). Men kan deze vier schaalconcepten interpreteren als verschillende vormen van negatieve bejegening en pijn. Daarnaast is er de matig-hoge correlatie (0,42) tussen ‘Geen persoonlijke verandering’ (Fs2) en ‘Groepslid angstig, geremd’ (Cs2). Ook dit is begrijpelijk: hoe angstiger een groepslid is om actief in het groepsproces te participeren, des te kleiner de kans op persoonlijke groei. Ten slotte is er nog de vrij hoge correlatie van 0,57 tussen ‘Groepsklimaat afstandelijk’ (Fs1) en ‘Gebrek aan inzet in de groep’ (Cs1). Het gaat hier om de eerder genoemde twee factoren die zich typisch op groepsniveau situeren, namelijk een laag niveau van groepscohesie en engagement, waarbij nog meespeelt dat een item in beide schalen is opgenomen. Voor alle andere correlaties is er geen overlap.
In welke mate hebben de groepsleden de storende factoren als toepasselijk en – indien toepasselijk –als nadelig ervaren? Tabel2 toont dit enerzijds aan de hand van het percentage items binnen elke schaal dat als ‘toepasselijk’ werd beoordeeld en anderzijds binnen de als toepasselijk beoordeelde items aan de hand van het percentage items in de vier antwoordcategorieën voor de graad van nadeligheid (van ‘niet of niet meer nadelig’ tot ‘zeer nadelig’). Globale schaal: het gemiddelde percentage vantoepasselijk ervaren items van de 71 items samen bedraagt 18,7. Maar er zijn grote schommelingen tussen de schalen, met percentages tussen 6,1 en 37,9. De hoogste percentages: ‘Gebrek aan inzet in de groep’ (Cs1), ‘Groepslid angstig, geremd’ (Cs2) en ‘Groepsklimaat afstandelijk’ (Fs1). De laagste percentages: ‘Verwerping door de groep’ (Fs6), ‘Therapeut schiet tekort’ (Fs5) en ‘Groepslid gekwetst’ (Cs4). Storende processen op groepsniveau (Cs1 en Fs1) komen dus veel frequenter voor dan pijnlijke ervaringen op individueel niveau (Fs6 en Cs4) en dan zich niet goed opgevangen voelen door de therapeut (Fs5). Verder valt het vrij hoge percentage op van angst en geremdheid (Cs2).
Ook bij de graad van ervarennadeligheid treffen we grote variatie aan. Wanneer we de categorieën ‘duidelijk nadelig’ en ‘zeer nadelig’ samen nemen, is het gemiddelde percentage 29,7 voor de Globale schaal, met eenrange tussen de schalen van 22,9 tot 40,5%. Opvallend is dat de schaal ‘Groepslid angstig, geremd’ tegelijkertijd zeer hoog scoort op toepasselijkheid én op de graad van nadeligheid. Daartegenover scoort de schaal ‘Groepsleider schiet tekort’ zeer laag op beide beoordelingsdimensies. De schalen ‘Groepslid gekwetst’ en ‘Verwerping door de groep’ ten slotte scoren laag op toepasselijkheid maar hoog op nadeligheid.
Samenvattend kunnen we stellen datgrosso modo slechts 20% van de items over storende processen als ‘toepasselijk’ werd ervaren en dat de groepsleden 40% van deze processen als ‘niet of niet meer nadelig’ ervaren hadden.
Hoe verhouden zich de storende factoren ten opzichte van de therapeutische factoren tijdens groepstherapeutische episodes? Vormen zij elkaars tegenpool – wat zou blijken uit duidelijk negatieve correlaties – of ‘coëxisteren’ zij eerder verstrengeld met elkaar? Of verschilt het antwoord op de vraag al naargelang het soort schaal? We beperken ons hieronder tot een summier overzicht van de schalen voor therapeutische factoren die op basis van cluster- en factoranalyses werden geconstrueerd; gedetailleerdere gegevens vindt u in Dierick (2001), Dierick & Lietaer (2002) en in Lietaer & Dierick (2003).
Het model van groepstherapeutische factoren bestaat uit twee dimensieschalen (Ds) – Relationeel klimaat en Psychologisch werk – en zeven (uit basisschalen samengestelde) hoofdschalen, waarvan er drie ressorteren onder Relationeel klimaat (Ds1) en vier onder Therapeutisch werk (Ds2); zie Tabel3. De zeven hoofdschalen (Hs) beschouwen we als de molaire kernprocessen van wat er zich in groepstherapie op therapeutisch vlak kan afspelen. Zij correleren significant met tussentijds resultaat, wat betekent dat het wel degelijk om ‘therapeutische’ processen gaat. Daarnaast beschikken we nog over een Globale schaal (Gs) die alle 144 items omvat die in de vragenlijst waren behouden. De zeven overkoepelende hoofdschalen (hs) – die samen met de twee dimensieschalen de kern vormen van ons correlatief onderzoek – worden hieronder kort omschreven aan de hand van de basisschalen (Bs) die er deel van uitmaken.
Hs1. Groepscohesie: elkaar aanvaarden, samenwerken, meeleven en begrip tonen.
Hs2. Interactionele bevestiging: over en weer positieve gevoelens uitdrukken, positieve gevoelens ervaren in de ontmoeting met anderen en hun iets te bieden hebben.
Hs3. Cathartische zelfexpressie: zich echt laten zien, gevoelens doorleven en luchten, en zelfonthulling in een ontvankelijk klimaat.
Hs4. Zelfinzicht en vooruitgang: vorderingen maken in zelfinzicht en in de omgang met anderen, inzicht in en correctief herbeleven van problemen uit vroegere gezinsrelaties, bewustwording van existentiële verantwoordelijkheid.
Hs5. Observationele ervaringen: bewustwording naar aanleiding van een gebeurtenis in de groep, hoop door vooruitgang te zien bij anderen, universaliteit van problemen en gelijkaardigheid bij groepsleden ontdekken.
Hs6. Directieven: suggesties krijgen van andere groepsleden, methodisch leren en directieven ontvangen van de groepstherapeut.
Hs7. Interactionele confrontatie: feedback en confrontatie krijgen, negatieve gevoelens rechtstreeks uitspreken.
Therapeutische factorenStorende factoren |
|||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Gs |
Fs1 |
Fs2 |
Fs3 |
Fs4 |
Fs5 |
Fs6 |
Cs1 |
Cs2 |
Cs3 |
Cs4 |
|
Gs Globale schaal |
0,05 |
−0,22 |
−0,12 |
0,19 |
0,21 |
−0,01 |
−0,04 |
0,06 |
0,06 |
0,12 |
0,10 |
Ds1 Relationeel klimaat |
−0,20 |
−0,30 |
−0,25 |
0,02 |
0,02 |
−0,15 |
−0,24 |
0,02 |
−0,10 |
−0,05 |
−0,04 |
Hs1 Groepscohesie |
−0,36 |
−0,40 |
−0,29 |
−0,14 |
−0,09 |
−0,19 |
−0,36 |
−0,12 |
−0,14 |
−0,18 |
−0,15 |
Hs2 Interactionele bevestiging |
−0,01 |
−0,17 |
−0,19 |
0,15 |
0,11 |
−0,03 |
−0,09 |
0,12 |
−0,05 |
0,06 |
0,08 |
Hs3 Cathartische zelfexpressie |
−0,04 |
−0,19 |
−0,19 |
0,13 |
0,10 |
−0,03 |
−0,11 |
0,13 |
−0,08 |
0,04 |
0,07 |
Ds2 Psychologisch werk |
0,22 |
−0,14 |
−0,00 |
0,28 |
0,30 |
0,13 |
0,11 |
0,07 |
0,17 |
0,24 |
0,18 |
Hs4 Zelf-inzicht & vooruitgang |
0,14 |
−0,16 |
−0,05 |
0,20 |
0,24 |
0,11 |
0,07 |
0,05 |
0,15 |
0,18 |
0,11 |
Hs5 Observationele ervaringen |
0,11 |
−0,15 |
0,03 |
0,12 |
0,25 |
0,01 |
−0,02 |
−0,02 |
0,20 |
0,15 |
0,13 |
Hs6 Directieven krijgen |
0,03 |
−0,21 |
−0,06 |
0,13 |
0,18 |
0,03 |
−0,00 |
−0,07 |
0,04 |
0,07 |
0,06 |
Hs7 Interactionele confrontatie |
0,27 |
0,00 |
0,03 |
0,40 |
0,23 |
0,17 |
0,16 |
0,23 |
0,03 |
0,25 |
0,25 |
Bs 27 Overdrachtsreacties herkennen |
0,37 |
0,06 |
0,17 |
0,29 |
0,30 |
0,18 |
0,30 |
0,13 |
0,28 |
0,30 |
0,16 |
I 33 Inzicht in vermijdingsgedrag |
0,38 |
0,11 |
0,21 |
0,32 |
0,33 |
0,18 |
0,18 |
0,15 |
0,29 |
0,26 |
0,22 |
I 39 Existentiële isolatie |
0,35 |
0,13 |
0,19 |
0,27 |
0,26 |
0,15 |
0,17 |
0,10 |
0,17 |
0,22 |
0,23 |
Tussentijds resultaat |
|||||||||||
C-perceptie tevredenheid |
−0,39 |
−0,35 |
−0,44 |
−0,20 |
−0,14 |
−0,23 |
−0,23 |
−0,07 |
−0,19 |
−0,13 |
−0,15 |
C-perceptie verandering |
−0,23 |
−0,25 |
−0,29 |
−0,12 |
−0,08 |
−0,09 |
−0,12 |
−0,02 |
−0,04 |
−0,12 |
−0,15 |
T-perceptie verandering cliënt |
−0,16 |
−0,22 |
−0,27 |
0,00 |
−0,00 |
−0,07 |
−0,10 |
0,09 |
−0,11 |
−0,03 |
−0,05 |
Een eerste algemene inspectie van de intercorrelatiematrix (tabel3) laat zien dat twee derde van alle correlaties ≤ 0,15 en dat slechts 41% van alle correlaties negatief is. Dit is op zichzelf al een belangrijke bevinding: storende factoren blijken dus geen tegenpool van therapeutische factoren. Het gaat niet om een bipolaire structuur; in hoge mate maken deze twee soorten processennaast elkaar deel uit van de beoordeelde episodes in het groepstherapeutische proces. Deze algemene bevinding komt ook op sprekende wijze tot uitdrukking in de intercorrelatie van 0,05 tussen de twee globale schalen.
Nadere analyse laat zien dat we een onderscheid moeten maken tussen de verschillende schalen. De Globale schaal voor storende factoren correleert duidelijk negatief (-0,20) met de therapeutische dimensieschaal ‘Relationeel klimaat’, maar duidelijk positief (0,22) met de therapeutische dimensieschaal ‘Psychologisch werk’. Dit opvallende verschil wordt selectief in de hand gewerkt door welbepaalde schalen. De schalen voor storende factoren Fs1, Fs2 en Fs6 correleren alle drie negatief met de dimensieschaal Relationeel klimaat en met de hoofdschalen die er bij aansluiten (Hs1, 2 en 3). Vooral de correlaties met de hoofdschaal Groepscohesie zijn zeer uitgesproken (tussen -0,29 en -0,40). De schalen voor storende factoren Fs3 en Fs4 daarentegen correleren beide positief met de dimensieschaal Psychologisch werk en met de hoofdschalen die erbij aansluiten (Hs4, 5, 6 en 7). Vooral de hoge correlatie tussen ‘Frustrerend groepswerk’ (Fs3) en ‘Interactionele confrontatie’ springt hier in het oog (0,40). We kunnen hieruit concluderen dat de storende factoren ‘Groepsklimaat afstandelijk’, ‘Geen persoonlijke vooruitgang’ en ‘Verwerping door de groep’ zich negatief verhouden tot de therapeutische factoren die met het Relationeel klimaat te maken hebben, terwijl ’Frustrerend groepswerk’ en ‘Overstimulatie’ zich positief verhouden tot de therapeutische factoren die met Psychologisch werk te maken hebben. Verder valt het ons op dat de schaal Fs5 ‘Therapeut schiet tekort’ met geen enkele therapeutische factor een duidelijke correlatie (> 0,20) onderhoudt.
Ten slotte: drie therapeutische factoren – vertegenwoordigd in een afzonderlijke basisschaal (Bs27) en in twee items (I33 en 39) – die verwijzen naar vormen van inzicht in eigen probleemgedrag en naar de ervaring van existentiële isolatie, correleren relatief het hoogst positief met de Globale schaal van storende factoren (0,35 tot 0,38) en metalle schalen van storende processen, vooral met de schalen Fs3 en 4 en Cs2, 3 en 4 die ook met de hoofdschalen onder ‘Therapeutisch werk’ positieve correlaties onderhouden. Deze therapeutische processen zijn: ‘Inzien dat men op sommige mensen of situaties in de groep niet-aangepast reageert door wat men vroeger in bepaalde situaties heeft meegemaakt’ (Bs27), ‘Ontdekken dat men zich op een bepaalde manier gedraagt uit vrees voor iets ergs of pijnlijks’ (I33) en ‘Tot het besef komen dat men ergens toch alleen staat in het leven’ (I39). Het gaat hier om belangrijke inzichten die tot stand gekomen zijn in de context van een moeizaam en confronterend therapeutisch proces. Vandaar wellicht hun hoge correlatie met de Globale schaal van storende factoren die een totaalsom weergeeft van alles wat groepsleden als storend en lastig hebben ervaren.
Dit complexe patroon van intercorrelaties tussen storende en therapeutische factoren dwingt ons tot een genuanceerde interpretatie van de betekenis van de onderzochte storende processen: heel wat correlaties zijn positief en wijzen er eens te meer op dat ‘storend’ dikwijls niet kan worden gelijkgesteld met ‘nadelig’. Integendeel, bepaalde storende factoren blijken op positieve wijze verstrengeld te zijn met therapeutische processen.
• |
Cliëntperceptie vantevredenheid over wat deze reeks van sessies hem/haar persoonlijk hebben bijgebracht (van 1 = uitermate ontevreden tot 8 = uitermate tevreden).
|
• |
Cliëntperceptie vanverandering: een zevenpuntenschaal (van 1 = zeer duidelijk slechter tot 7 = zeer duidelijk beter) op basis van een samengestelde maat
van drie items (verandering in: Zelfgevoelen en algemeen zicht op het leven, Problemen waarmee het groepslid in de groep begon,
Belangrijkste relaties).
|
• |
Therapeutperceptie vanverandering: een vijfpuntenschaal op basis van het gemiddelde op drie items (therapeutbeoordeling van: Verandering van het groepslid,
Inzet tijdens de sessies, en Wat deze sessies hem/haar persoonlijk hebben bijgebracht).
|
Verschillen de storende factoren werkelijk voor groepsleden die – volgens deze tussentijdse resultaatbeoordelingen – wel therapeutische vooruitgang boeken en anderen die niet vooruitgaan of er zelfs op achteruit zijn gegaan? De mate waarin de correlatiecoëfficiënten tussen beide groepen variabelen negatief zijn (zie tabel3) laat zien dat de negatieve correlaties tussen enerzijds de Globale schaal en de Factorschalen van storende factoren en anderzijds de drie resultaatmaten steeds en veruit het hoogst zijn voor de resultaatmaat Cliënt-tevredenheid. In het analoge onderzoek over het verband tussen therapeutische factoren en resultaat (Lietaer & Dierick, 2003) is dit niet het geval; hier zijn de correlaties met de cliëntperceptie van verandering meestal het hoogst. Storende factoren zijn dus relatief meer voorspellend voor de mate van tevredenheid dan voor de mate van verandering.
Bij de Globale schaal en de factorschalen vinden we binnen elk der resultaatmatengrosso modo dezelfde niveauverschillen in correlatie terug . Veruit de hoogste negatieve correlaties zijn te vinden bij de Globale schaal en bij de factorschalen Fs1 en Fs2: het totaal aantal ervaren storende processen (van welke aard ook), een afstandelijk groepsklimaat en de beleving geen vooruitgang gemaakt te hebben, vertonen een duidelijk negatieve correlatie met tussentijds resultaat. ‘Frustrerend groepswerk’ (Fs3) en ‘Overstimulatie’ (Fs4) daarentegen correleren er het laagst mee; hun correlaties met de therapeutperceptie van verandering is zelfs nul. Daartussenin liggen de correlaties voor de schalen ‘Therapeut schiet tekort’ (Fs5) en ‘Verwerping door de groep’ (Fs6). Bij de clusterschalen zijn alle correlaties < |.15|, met uitzondering van de correlatie tussen ‘Groepslid angstig, geremd’ (Cs2) en de resultaatmaat Cliënt-tevredenheid (-0,19). Wat de cliënt- en therapeutperceptie van verandering betreft zijn de (negatieve) correlaties nooit > -0,30, dit in tegenstelling tot de (positieve) correlaties tussen de perceptie van verandering en therapeutische factoren waar heel wat correlaties liggen tussen 0,45 en 0,53 (zie Dierick & Lietaer, 2002; Lietaer & Dierick, 2003). Ook liggen bij vier van de zes factorschalen van storende processen de correlaties met de twee veranderingsmaten lager dan -0,15, wat bij de schalen van therapeutische processen nooit het geval is. We kunnen dus besluiten dat storende factoren het (tussentijds) resultaat van groepstherapie duidelijk minder goed voorspellen dan therapeutische factoren.
Typerend voor de schalen van Groepstherapeutische storende factoren (kortweg: GSF-schalen) is hun lagere onderlinge samenhang dan de schalen van Groepstherapeutische therapeutische factoren (kort: GTF-schalen), die ook deel uitmaakten van het onderzoek (Dierick & Lietaer, 2008). In de factoranalyse verklaart de eerste factor vóór rotatie slechts 53% van de variantie op de vragenlijst voor storende factoren, terwijl dit percentage in de vragenlijst voor therapeutische factoren 76% bedraagt. De gemiddelde inter-itemcorrelatie is duidelijk lager in de GSF-factorschalen dan in de GTF-hoofdschalen. Hetzelfde geldt voor de correlaties tussen de schalen onderling. De processen die met de GSF-schalen gemeten worden, hebben dus eerder het karakter van ‘kritische incidenten’ die zich – meer dan therapeutische processen – los van elkaar al dan niet kunnen voordoen.
Een tweede kenmerk van de GSF-schalen is zoals te verwachten hun lagere graad van toepasselijkheid: gemiddeld genomen bedraagt het toepasselijk beoordeeld percentage GSF-items 19% terwijl dit voor de GTF-items 57% is. Maar belangrijker is het verschil in de betekenis die men aan de toepasselijk ervaren items toekent: in de GTF-schalen wordt 91% van de items beoordeeld als ‘belangrijk of zeer belangrijk/helpend/leerrijk’; in de GSF-schalen wordt slechts 30% van de items beoordeeld als ‘duidelijk of zeer nadelig’ en anderzijds 39% als ‘niet of niet meer nadelig’. De betekenis van de GSF-items is dus meer ambigu: we dienen zeker een onderscheid te maken tussen ‘storend’ en ‘nadelig’, iets wat men in het onderzoek over storende processen in individuele psychotherapie eveneens terugvindt (Henkelman & Paulson, 2006; Paulson, Everall & Stuart, 2001). Therapeutische en storende processen kunnen dus niet zomaar als tegenpolen van elkaar gezien worden. Dit blijkt dan ook uit de intercorrelaties tussen de GSF- en GTF-schalen: een meerderheid van deze correlaties is positief en de negatieve correlaties > -0,30 zijn zeer schaars. Hierbij aansluitend wijzen ook de correlaties met metingen van tussentijds resultaat erop dat storende processen niet per definitie vooruitgang in de weg staan. Ook al zijn de correlaties tussen de GSF-schalen en resultaat negatief, de meeste zijn klinisch verwaarloosbaar (< -0,15) en uitgesproken lager dan de positieve correlaties tussen de GTF-schalen en resultaat (meestal tussen 0,35 en 0,50). Bovendien blijken de GSF-schalen relatief hoger te correleren met Cliënttevredenheid dan met Cliëntperceptie van verandering. Bij de GTF-schalen is het omgekeerde het geval. Verandering en tevredenheid zijn dus blijkbaar ‘een paar apart’: groepsleden kunnen tevreden zijn over het groepsproces zonder ervaren te hebben dat ze veranderd zijn en de storende processen die groepsleden meemaken, hebben blijkbaar meer invloed op hun mate van tevredenheid dan op de mate waarin ze zich veranderd voelen.
Naast deze algemene resultaten vinden we ook een aantal duidelijke verschillen tussen de GSF-schalen, die verder licht werpen op hun specifieke betekenis en functie in het groepstherapeutische proces.
• |
De schaal ‘Groepsklimaat afstandelijk’ wordt vrij frequent als toepasselijk ervaren (25% van de items), correleert het hoogst
negatief met de GTF-schaal ‘Groepscohesie’ (-0,40) en ook vrij hoog met de drie metingen van tussentijds resultaat. We kunnen
hier dus spreken van een duidelijk bipolaire dimensie (met als tegenpool de GTF-schaal ‘Groepscohesie’).
|
• |
De schaal ‘Geen persoonlijke vooruitgang’ vormt een duo met de schaal ‘Groepslid angstig, geremd’ (r = 0,42) en vertoont de
hoogste negatieve correlatie met de drie resultaatmaten (-0,27 tot -0,44).
|
• |
De schalen ‘Frustrerend groepswerk’ en ‘Overstimulatie’ worden vooral gekenmerkt door hun duidelijk positieve samenhang met
de GTF-dimensieschaal ‘Psychologisch werk’ en de hoofdschalen die er deel van uitmaken; vooral de hoge positieve correlatie
(0,40) tussen ‘Frustrerend groepswerk’ en ‘Interactionele confrontatie’ valt hierbij op. Deze twee GSF-schalen vormen dus
geen tegenpolen van de GTF-schalen; integendeel, zij hebben er een duidelijk positief verband mee. Dat hun correlatie met
de veranderingsmaten van tussentijds resultaat verwaarloosbaar laag is, kan erop wijzen dat ‘Frustrerend groepswerk’ en ‘Overstimulatie’
in sommige gevallen een positieve uitwerking en in andere een negatief effect (op tussentijds resultaat) kan hebben.
|
• |
De schaal ‘Therapeut schiet tekort’ wordt slechts zelden als toepasselijk beoordeeld (slechts 10% van de items) en wordt van
alle schalen als het minst nadelig ervaren. Verder correleert de schaal niet opvallend hoog met de GTF-schalen en met de andere
GSF-schalen, behalve matig-hoog met ‘Geen persoonlijke vooruitgang’ (0,35) en ‘Verwerping door de groep’ (0,33). Dit laat
vermoeden dat de rechtstreekse impact van de groepstherapeut niet zo groot is als de impact van wat er tussen de groepsleden
zelf en in de groep als geheel gebeurt wat storende processen betreft.
|
• |
De schaal ‘Verwerping door de groep’ vormt samen met ‘Frustrerend groepswerk’, ‘Negatieve gevoelens tegenover mij’ en ‘Groepslid
gekwetst’ een subgroep van schalen met onderling relatief hoge correlaties (tussen 0,38 en 0,49). Het kan hierbij gaan om
lastig en soms pijnlijk werk dat in sommige gevallen een positieve, in andere een negatieve uitwerking kan hebben. De negatieve
correlaties met de veranderingsmaten blijven immers zeer laag, terwijl die met tevredenheid hoger zijn. Hierbij merken we
nog op dat de schaal ‘Verwerping door de groep’ het minst frequent toepasselijk wordt geacht (slechts 6% van de items), maar
wel de derde plaats inneemt qua nadeligheidsgraad.
|
• |
De schaal ‘Groepslid angstig, geremd’ wordt relatief frequent toepasselijk beoordeeld (29% van de items) en de schaal ‘Groepslid
gekwetst’ slechts zelden (13%); maar beide schalen halen de hoogste scores op graad van nadeligheid.
|
• |
Ten slotte is er nog de Globale schaal, die een totaalscore van alle opgenomen storende factoren oplevert. Haar hoogste twee
correlaties met de GTF-schalen zijn: -0,36 met ‘Groepscohesie’ en 0,27 met ‘Interactionele confrontatie’, negatief dus met
groepsklimaat maar positief met het soms lastige interactionele werk. Belangrijk is verder dat zij samen met ‘Groepsklimaat
afstandelijk’ en ‘Geen persoonlijke vooruitgang’ tot de drie schalen behoort die het hoogst negatief correleren met de drie
resultaatmaten. Dit kan erop wijzen dat naarmate men een groter aantal storende factoren heeft ervaren, de impact wellicht
meer negatief zal zijn.
|
Naast de constructie van een empirisch gefundeerde taxonomie van storende processen lijkt de voornaamste bevinding van ons onderzoek het ambigue karakter te zijn van deze storende processen: zij worden zowel ten dele nadelig als ten dele niet-nadelig ervaren, correleren positief én negatief met bepaalde therapeutische factoren en onderhouden – op enkele uitzonderingen na – verwaarloosbaar lage correlaties met metingen van tussentijds resultaat. Hoe kunnen we dit begrijpen? Uit open-vraagonderzoek onder therapeuten en cliënten over storende processen in groepstherapie (Croquey, 1998) en individuele therapie (Lietaer & Neirinck, 1985) blijkt dat zij af en toe nuances aanbrengen: ze zijn bijvoorbeeld onzeker over hun oordeel (“misschien”), wijzen op het tijdelijke karakter van het storende proces (“tijdens een van de sessies” uit het geheel van de beoordeelde episode van 12 à 18 uur), geven aan dat iets “op dit moment lastig was zonder daarom negatief te zijn op langere afstand”, beklemtonen dat iets storend was voor bepaalde groepsleden maar niet voor andere (“bepaalde groepsleden vonden de grootte van de groep ‘vermoeiend’, anderen vonden het juist ‘stimulerend’”) of wijzen op een gunstige ontwikkeling: bijvoorbeeld aanvankelijke antipathie voor een bepaald groepslid wordt omgebogen tot respect nadat dit groepslid zich persoonlijker had laten kennen.
Dergelijke nuanceringen verklaren ongetwijfeld gedeeltelijk waarom storende processen niet altijd antitherapeutisch zijn: het gaat dikwijls om een tijdelijke verstoring of ontreddering die in het kader van het bredere procesverloop een constructieve betekenis krijgt. Storende processen dienen soms gezien te worden als nu eenmaal niet te vermijden ‘groeipijnen’ die ‘kansen tot herstel’ in zich dragen en – als dit gebeurt – uitmonden in therapeutische correctieve ervaringen.
Ook bepaalde therapeutische factoren zijn overigens soms ‘dubbeltjes op hun kant’ in de zin dat ze zich kunnen ontwikkelen tot een nadelig proces. Zo zijn er in ons onderzoek enkele therapeutische processen die duidelijk positief correleren met een aantal storende processen (vooral met de ‘Globale schaal’ en met ‘Frustrerend groepswerk’ en ‘Overstimulatie’) en een analoog profiel vertonen in hun tussentijdse resultaat. Het zijn vooral de ‘met zweet, bloed en tranen tot stand komende’ processen: interactionele confrontatie, onderkenning bij zichzelf van overdrachtsreacties, inzicht in eigen vermijdingsgedrag en de ervaring van existentiële isolatie. Ook al beoordelen de groepsleden deze therapeutische processen als ‘belangrijk tot zeer belangrijk/helpend/leerrijk’, de correlatie met tevredenheid is ongeveer nul en ook de correlatie met de cliëntperceptie van verandering is het laagst van alle (maximaal 0,25; zie Dierick, 2000, p. 253).
We bevinden ons hier dus in een schemerzone van zowel therapeutische als anti-therapeutische processen: hun uiteindelijke werking hangt af van hoe ze verstrengeld zijn met andere factoren in het voortschrijdend groepsproces.
Dat storende factoren een aanzet kunnen vormen voor een correctief proces betekent natuurlijk niet dat dit steeds het geval is. Er zijn wel degelijk storende processen die veel kans maken nadelig uit te vallen. In ons onderzoek vinden wij de hoogste negatieve correlaties met resultaat bij de Globale schaal en de schalen ‘Groepsklimaat afstandelijk’ en ‘Geen persoonlijke vooruitgang’. Voor de groepstherapeut zijn dit dus punten waar hij extra aandacht aan moet geven, onder meer door ze tijdig in de groep te bespreken. In dit verband kan een geregelde afname van de vragenlijst (samen met de vragenlijst van therapeutische factoren, Dierick & Lietaer, 2002) nuttig zijn als een vorm vanmonitoring over hoe elk groepslid het aan gang zijnde proces beleeft. Eventueel kan de therapeut de resultaten van een dergelijke afname ook ter beschikking stellen van de groepsleden zelf en laten bespreken in de groep.
Wij hebben in dit onderzoek storende factoren onderzocht als geïsoleerde entiteiten, los van hun inbedding in de evoluerende context van een bredere procesepisode. Dit type onderzoek heeft zijn beperkingen. Wij zijn het met Roback (2000) en Burlingame en anderen (2004) eens dat het bestuderen vanprocespatronen vruchtbaarder is en tot nauwkeuriger voorspellingen kan leiden van het resultaat. Bijzonder interessant in dit verband lijkt ons onderzoek naar ‘procesherstel’: hoe een storend en mogelijk tot schade leidend proces kan worden omgebogen in constructieve richting. Een gedetailleerde procesvergelijking van kritische incidenten (bijvoorbeeld verwerping door de groep) met goede afloop en een stel met slechte afloop zou ons in dit verband heel wat kunnen leren.