Sinds jaar en dag klinkt in het professionele discours van psychotherapeuten de klacht dat wetenschappelijk onderzoek en psychotherapie zo ver, veel té ver, uit elkaar liggen. Gescheiden werelden: wat clinici praktiseren, houdt geen rekening met resultaten van wetenschappelijk onderzoek; wat onderzoekers onderzoeken, ligt mijlenver van de vragen van de dagelijkse psychotherapeutische praktijk. Of zoals een klinisch werkende collega het laatst samenvatte: wat onderzoekbaar is, is niet interessant, en wat interessant is, is niet onderzoekbaar.
Dit nummer van het Tijdschrift logenstraft deze stelling. Twee van de drie artikelen leggen verband tussen de wereld van gestandaardiseerd data verzamelen, meten, kwantitatieve analyses toepassen, en de wereld van de psychotherapiekamer. Het openingsartikel vanBoon, De Boer en Ravestijn is het resultaat van de samenwerking tussen twee onderzoekers en een behandelaar rond de voor kinderen en adolescenten aangepasteOutcome rating scale enSession rating scale van Duncan en Miller. Deze meetinstrumenten en de bijbehorende meetprocedures pogen de wereld van meten en de wereld van behandelen dichter bij elkaar te brengen. Aan vijf in een forensische kliniek opgenomen adolescenten werd gevraagd na elke therapiebijeenkomst de twee lijstjes te scoren. De uitkomst daarvan over meerdere zittingen werd in de behandeling besproken. In korte klinische vignetten geven de auteurs weer hoe dat gaat en wat de weerslag is op de behandeling. Naar aanleiding van de grafieken reflecteren de jongere en diens behandelaar op de therapie en het contact tussen hen beiden. Boon en zijn collega’s analyseren psychometrische kwaliteiten van beide instrumenten en vergelijken de resultaten met recent Nederlands onderzoek bij volwassenen. De hier onderzochte jongeren blijken systematisch anders te scoren – de auteurs werpen een aantal hypotheses op en roepen op tot brede samenwerking in verder onderzoek.
In het tweede artikel is wetenschappelijk onderzoek ver weg, zo lijkt het. Er is echter een belangrijke overeenkomst tussen de procedure die doorDe Cnodder uitgewerkt wordt en wetenschappelijk onderzoek: de gestandaardiseerde wijze van gegevens verzamelen. Het verschil ligt in wat de auteur er vervolgens mee doet. Zij gaat niet generaliseren naar een grotere groep, zoals in de wetenschap gebeurt, maar gaat de gegevens betekenis geven in het individuele geval, in dit artikel de partnerrelatie. De auteur beschrijft eerst de huidige kennis over partnerrelaties waarvan een of beide partners gewelddadig zijn en geeft vervolgens weer hoe de gehechtheidsstijlen van de partners de dynamiek bepalen van zich herhalende conflicten tussen hen. Dan komt hetpièce de résistance: de incidentanalyse in twee rondes waarin beide partners volgens een vaste structuur de vele aspecten en lagen van een gewelddadige gebeurtenis in hun relatie uitdiepen. Het gaat over gedrag, gevoel, gedachten, relatiepatronen, gehechtheidsstijlen. Gedurende deze analyse komen de partners tot een dieper besef van deze aspecten en lagen, zowel die van zichzelf als van hun partner. De Cnodder betoogt dat het hier niet bij blijft: ook het risico van herhaling van geweld wordt kleiner.
Het laatste artikel doet verslag van een onderzoek naar storende factoren in groepstherapie, een belangrijk onderwerp dat nauwelijks aandacht heeft gekregen naast de veel bekendere therapeutische factoren.Dierick, Lietaer en Kellen stelden een vragenlijst voor groepstherapeutische storende factoren samen en onderwerpen die in dit artikel nauwgezet aan de analyses die bij vragenlijstontwikkeling horen. Een interessante bevinding is het noodzakelijke onderscheid tussen storend en nadelig: een factor als ‘het groepsklimaat is afstandelijk’, die door een groepslid van toepassing op de groep en storend bevonden is, hoeft niet noodzakelijk als nadelig beleefd te worden. Ten slotte bekeken de onderzoekers welke relatie de storende factoren hebben met de bekendere therapeutische factoren en wat het verband is met het resultaat van de behandeling. De auteurs proberen een verklaring te vinden voor de ambiguïteit van de bevinding dat storende factoren positief én negatief met therapeutische factoren samenhangen en ook nauwelijks samenhang vertonen met tussentijds gemeten therapieresultaat. Een interessante en volgens de auteurs kansrijke verklaring is dat het bij storende processen gaat om ‘niet te vermijden “groeipijnen” die “kansen tot herstel” in zich dragen en – als dit gebeurt – uitmonden in therapeutische correctieve ervaringen’ (p. 120). ‘Elk nadeel heb z’n voordeel ’, om een bekend volksfilosoof te citeren.
Op het continuum wetenschappelijk onderzoek–praktijk stond dit laatste artikel op de grootste afstand van de praktijk, het tweede artikel het dichtst bij de praktijk, en het eerste artikel ergens in het midden. Alle drie artikelen leveren bevindingen die interessant zijn voor die praktijk, die overdacht en toegepast verdienen te worden. Wat onderzoekbaar was, bleek ook interessant te zijn….
En dan ligt de bal weer bij ons, clinici: hoe verwerken we die bevindingen in onze dagelijkse werkwijze? Het antwoord is aan u, de lezers van dit tijdschrift.