De afgelopen jaren wordt steeds meer gebroken met de traditie om te kijken naar relationeel geweld vanuit een gedragstherapeutische of feministische heropvoedingsinvalshoek (Sonkin, 2007). Nogal wat auteurs pleiten ervoor om de problematiek systemisch te benaderen en in de context van een partnerrelatietherapie (PRT) te behandelen (zie bijvoorbeeld De Cnodder, 2010; Dutton, 2007; Van Lawick, 2008a, 2008b; O’Leary & Cohen, 2007; Stith, Rosen & McCollum, 2003; Stith, Rosen, McCollum & Thomsen, 2004; Thomas, 2007). Uit allerlei onderzoek blijkt dat dit vaak een effectievere aanpak is dan de klassieke ‘daderbehandeling’ (zie bijvoorbeeld Dutton, 2007; Stith en anderen, 2003; Stith en anderen, 2004). De afgelopen jaren gebruikt een aantal auteurs de gehechtheidstheorie bij het werken met deze problematiek (Haslam & Erdman, 2003; Govaerts, 2011; Vetere & Cooper, 2007). Hoewel in de literatuur al een tijd aandacht besteed wordt aan de gehechtheidsstijlen van daders van relationeel geweld (Dutton, 2007; Dutton & Golant, 2000; Vetere & Cooper, 2007) en deze aandacht er voor slachtoffers al veel langer is (onder meer Van IJzendoorn & Bakermans, 2010; Walker, 1979), zijn de onderzoeken die de dynamiek tussen gehechtheidsstijl van beide partners in de context van partnergeweld beschrijven van recentere datum (Mikulincer & Saver, 2010b).
Al sinds Bowlby (1969) weten we dat gehechtheid een heel mensenleven lang een rol speelt en een belangrijke motivator is (Silverman, 1998). Van IJzendoorn & Bakermans (2010, p. 11) schrijven treffend: ‘Op geen enkel moment in onze levensloop kunnen we ons ontworstelen aan de behoefte nabijheid te zoeken tot een beschermende en liefdevolle partner in tijden van angst en spanning.’. In de context van een gewelddadige liefdesrelatie wordt dit een wrang gegeven. Dat beide partners deze relatie ondanks alles willen handhaven, is menig hulpverlener bekend. Het hechtingsperspectief biedt een kader om dit fenomeen te begrijpen.
In een ruzie tussen intieme partners, zeker als er geweld gebruikt wordt, wordt beider gehechtsheidssysteem geactiveerd omdat ruzie met een gehechtheidsfiguur stress veroorzaakt. Dat vergroot juist de gehechtheidsbehoefte (Allen, Fonagy & Bateman, 2008) en doet het verlangen naar troost en geruststelling toenemen. Mikulincer en Shaver (2010a) stellen dat partnergeweld een overdreven vorm van protest is op de ervaren niet-beschikbaarheid of tekort aan responsiviteit van de partner. Ruzies tussen partners en daarmee gepaard gaande escalaties zijn vaak een recapitulatie van verlatingservaringen en bijbehorende relationele dynamiek in de kindertijd. Daarbij delen deze paren hun problemen zelden met anderen buiten de relatie. Dit relatieve isolement zorgt ervoor dat ze op elkaar zijn aangewezen zonder op elkaar te kunnen rekenen. Relationeel geweld staat daarmee niet alleen (groei naar) veilige hechting in de weg maar is op deze wijze een potentiële bron van desorganisatie.
Niet iedereen die overgaat tot partnergeweld is onveilig gehecht, noch gaat iedereen die onveilig gehecht is over tot het gebruik van geweld in intieme sfeer. Er bestaat wel een verband tussen onveilige gehechtheid en partnergeweld (Mikulincer & Shaver, 2010b). Dit verband is vooral gevonden voor zowel gepreoccupeerde als angstig-vermijdend gehechte mensen (zie Dutton, 2007; Mikulincer & Shaver, 2010b; Graham-Kevan, 2007). Angst is steeds de motor achter de agressie. Bij vermijdende mensen zijn de angst voor intimiteit en tegelijk de angst voor eenzaamheid bepalend en is de boosheid vaak een paradoxale poging om in contact te blijven met de ander (Holmes, 2001; Zevalkink, 2007). Bij gepreoccupeerde mensen speelt de angst voor separatie, verlating en verlies van grip op die ander een dominante rol (De Wolf, 2009; Graham-Kevan, 2007; Vetere & Cooper, 2007).
De angst kan een overheersende rol spelen omdat onveilig gehechte mensen vaak een beperkt vermogen hebben om zichzelf gerust te stellen en anderen niet zien als een bron van geruststelling. (Hesse & Main, 2000; Main, 2000; Wallin, 2010; Milculincer & Shaver, 2010a). Daarin ligt de kwetsbaarheid van elk van de partners en hun interactie besloten. Omdat de ander niet wordt beleefd als een bron van geruststelling is het bijna onmogelijk om de angst op directe wijze aan die ander te laten zien. In plaats daarvan wordt de angst overdekt met boosheid. Relationeel geweld gaat bovendien gepaard metacting-outgedrag of enactment (Allen en anderen, 2008). Voelen en doen worden niet of nauwelijks meer gemediëerd door denken en er is een beperkt vermogen om tijdens conflicten het gevoelde te verbaliseren. Het is mijn ervaring dat veel cliënten, ook de bovengemiddeld intelligente mensen, over weinig of weinig adequate woorden beschikken als het gaat om hun interne belevingswereld, hoewel de verschijningsvorm die van een imponerende maar nietszeggende woordenvloed kan zijn.
Doordat de angst noch geverbaliseerd noch op directe wijze getoond wordt en bovendien overdekt met uitgeageerde boosheid, is de angst voor de ander niet zichtbaar. De kans wordt minimaal dat die ander geruststellend en constructief kan reageren op de primaire emotie. De prijs die hiervoor betaald wordt is vaak een gevoel van eenzaamheid. De partners hebben geen toegang tot een contact waarin ze zich veilig en geborgen kunnen voelen.
In PRT kan de neerwaartse spiraal in de interactie tussen twee mensen die een geschiedenis van onveilige gehechtheid met zich meedragen en die geschiedenis in hun relatie herhalen (Bartholomew, Kwong & Hart, 2001), doorbroken worden doordat zij elkaar correctieve ervaringen leren geven. Het gaat hier over het creëren van ‘special moments of meeting’ tussen de partners (Johnson, 2004 & 2005; Vliegen & Cluckers, 2001; Wallin, 2010).
PRT, en de incidentanalyse als onderdeel daarvan, is bij relationeel geweld vooral geïndiceerd als bij symmetrisch, situationeel bepaald geweld (Kelly & Johnson, 2008). Contra-indicaties zijn complementair geweld en ‘intiem terrorisme’ – een vorm van partnergeweld die gekenmerkt wordt door intimidatie en continue dreiging met als doel volstrekte controle over het voortdurend angstige slachtoffer –, het ontbreken van schaamte of empathie bij een of beide partners, agressie vanuit een psychotische episode en ernstig middelenmisbruik of -afhankelijkheid (De Cnodder, 2010). Wanneer een van beide partners kampt met een autismespectrumstoornis moet hier uiteraard rekening mee gehouden worden. Belangrijke kanttekening is dat intense angst voor afwijzing gedrag kan genereren dat erg autistisch lijkt maar niet voortkomt uit een autistische stoornis. De behandeling van zwakbegaafde paren vraagt een andere aanpak dan hier beschreven.
In het forensische veld is het gebruikelijk om in elke behandeling aandacht te besteden aan risicotaxatie en terugvalpreventie. Bij symmetrisch relationeel geweld hebben beide partners een aandeel in de escalaties en het geweld wordt over het algemeen impulsief en uit machteloosheid toegepast door beide partners. Het belangrijkste recidiverisico ligt in de relationele sfeer. Het werken met het paar aan risicotaxatie en terugvalpreventie ligt daarom voor de hand.
Het is mij in het werken met symmetrisch relationeel-geweldparen opgevallen dat er op twee niveaus gekeken kan worden naar risico. Enerzijds is er een direct risico in een stresssituatie, meestal een ruzie waaruit zich een gewelddadige interactie ontwikkelt. Dit risico leert een paar bij de AFPN gezamenlijk te ‘managen’ tijdens deTime-outtraining (De Cnodder, 2010). Partners leren belangrijke signalen te onderkennen die hen helpen op tijd uit de situatie te stappen zodat zij beiden kunnen kalmeren en zij zoeken tegelijk naar manieren om deze tijdelijke contactbreuk te verdragen. Anderzijds zit het risico van herhaling van escalatie op langere termijn vooral in de voortdurende contactarmoede tussen de partners. Stress loopt op omdat de partners onvoldoende in staat zijn een contact tussen hen beiden te handhaven waarin ze zich allebei gezien en gewaardeerd voelen. Voor zover mij bekend wordt in de bestaande literatuur over relationeel geweld aan dit fenomeen in termen van risico weinig expliciete aandacht geschonken. Nochtans zie ik in de praktijk dat hier in juist het eigenlijke risico zit. Daarmee vinden risicotaxatie, terugvalpreventie en de noodzaak tot een systemische benadering elkaar.
Een incidentanalyse is de eerste stap bij een PRT in het kader van relationeel geweld. We spreken bij relationeel geweld doorgaans van een incidentanalyse, en niet van de in forensische kringen meer gebruikelijke delictanalyse (zie Deneer, 2004), omdat niet al het relationele geweld ook meteen een delict is in de strikte zin van het woord. Daar waar mogelijk kiezen we voor het indexincident, het incident waarmee het paar aangemeld werd. Er is dan aangifte gedaan, melding gemaakt of op een andere manier hulp gezocht dan wel geïntroduceerd. Dat derden op één of andere manier op de hoogte gesteld zijn van de situatie kan op zichzelf een punt van discussie zijn, maar weerspiegelt ook de behoefte van ten minste één van beiden aan verandering.
Tijdens de incidentanalyse verzamelen we diagnostische informatie omtrent de voorkeurshechtingsstijl van de partners. Beider visie op zichzelf, de ander en de relatie wordt helder. De nadruk ligt op het in kaart brengen van de onderliggende kwetsbaarheden die elk van de partners parten speelt. Deze kwetsbaarheden en bijbehorend gedrag prikkelen de partners bij elkaar op het moment dat zij vanuit hun eigen kwetsbaarheid gedrag vertonen dat bedoeld is om zich te beschermen en te overleven. Zo houden ze elkaar gevangen in een ‘kwetsbaarheidscyclus’ (Scheinkman & Fishbane, 2004), die een centrale rol speelt in de escalaties. De kernthema’s in deze cycli zijn niet uniek voor relationeel geweld. Van Boeckhorst (2009) vat ze mooi samen als hij schrijft dat ‘het draait om acceptatie en afwijzing, begrip en onbegrip, aandacht en negeren, waardering en verwaarlozing of diskwalificatie.’ (p. 131). Kortom, de centrale thema’s die spelen bij de ontwikkeling van (onveilige) hechting en al dan niet gratificerende menselijke relaties.
De analyse heeft, net als eenintake, ook een therapeutisch effect omdat de uitvoering ervan beiden uitnodigt tot reflectie en mentaliseren. Bovendien wordt het geweld bespreekbaar gemaakt. Dat is een punt van aandacht omdat veel paren de neiging hebben om te focussen op de (schijnbare) harmonie en (illusie van) contact wanneer kort na het incident de rust is teruggekeerd. De eenzaamheid wordt dan even niet gevoeld. Het probleem blijft echter ondergronds actueel en wordt een steeds weer opduikend thema dat de relatie verziekt. In de loop van de tijd blijkt ten minste één van beiden zichzelf weggecijferd te hebben ten behoeve van de ogenschijnlijke rust (Van Lawick, 2008a). Dit wordt niet volgehouden en dus brengt een van beiden het onderwerp in een later stadium toch weer ter sprake (niet zelden als verwijt of chantage en tijdens een ruzie), vaak tot ergernis of verrassing van de partner. Een nieuwe uit de hand lopende ruzie ligt dan op de loer.
In de praktijk zien we dat degene die uiteindelijk de klappen kreeg vaak – zeker niet altijd – het incident vroeg of laat en steeds weer zal oprakelen; degene die de klappen gaf ervaart intense schaamte en reageert afwerend. Deze dynamiek van drammen–vermijden is dan een herhaling van hoe de escalatie ontstond.
Niet bij alle paren is het indexincident het meest aangewezen. Soms ligt de analyse van een ander voorval meer voor de hand. Mijn ervaring is dat bij meerdere analyses doorgaans dezelfde repeterende dynamiek duidelijk wordt die de essentie van het relatieprobleem samenvat. Een enkele keer is het overigens niet handig om langdurig aandacht te schenken aan het incident omdat de spanning hieromtrent ondragelijk is voor het paar of omdat zij geen gezamenlijke cultuur hebben van ‘dingen uitpraten’.
Bij een incidentanalyse wordt elk van de partners in eerste instantie gevraagd zijn verhaal te doen. Daarna wordt het incident systematisch in kaart gebracht. Een incidentanalyse beslaat gemiddeld drie sessies.
In de eerste fase, die vooral van diagnostisch belang is, structureren we niet expliciet maar vragen aan elke partner te vertellen wat er gebeurd is. Het spreken over het geweld is doorgaans voor beiden ontregelend en activeert het gehechtheidssyteem (Bowlby, 1969; Main, 2000; Van IJzendoorn & Bakermans, 2010). We luisteren naar wat ieder van de partners vertelt, wat ze juist niet vertellen en hoe ze praten. Lichaamstaal wordt expliciet geobserveerd. Met de wijze waarop de partners tijdens het vertellen op elkaar reageren, laten ze hun onderlinge dynamiek onder stress zien. Een voorbehoud is hier op zijn plaats: we grijpen in met meer structurerende interventies wanneer de stress door de ongestructureerde benadering zo hoog oploopt dat de prijs voor het verzamelde diagnostische materiaal het uitblijven van de werkrelatie dreigt te worden.
In deze eerste vertelling laten cliënten zien of ze vooral vermijdend – een coherent maar te beperkt verhaal, vaak ontdaan van alle emotie – dan wel gepreoccupeerd – veel uitwijdingen en irrelevante details die op drammerige wijze worden gebracht – reageren als gevraagd wordt naar deze pijnlijke gebeurtenis in hun leven. De op deze manier gevormde hypothesen over de voorkeursgehechtheidsstijl en de daarmee samenhangende mentaliseringsvermogens, persoonlijkheidsorganisatie en relationele dynamiek worden altijd aangevuld met de informatie uit deintake, het psychologisch onderzoek (NRV, SCL-90, ICL-R, IDS-SR, UCL-90 en GIT) en het tweede gedeelte van de incidentanalyse. Voor het formuleren van de hypothesen steunen we bovendien op onze kennis over de specifieke kenmerken van het denken, voelen en doen van mensen met een persoonlijkheidsstoornis. Het gaat dan vooral om die elementen die hun stempel drukken op de dynamiek tussen hen. Het verband tussen as-II-stoornissen volgens de DSM-IV-TR en een onveilige gehechtheidsstijl is immers bekend (zie Dozier, Stoval & Albus, 1999; Mikulincer & Shaver, 2010a) en in de praktijk zien we dat veel van onze cliënten op z’n minst kenmerken van een as-II-classificatie hebben.
Yves (30) en Melanie (27) werden door het SHG (steunpunt huiselijk geweld) aangemeld bij de AFPN. Yves gooide Melanie van de trap en zij liep enige schaafwonden en blauwe plekken op. De buren, gealarmeerd door het geschreeuw, belden de politie. Melanie deed aangifte. Er volgde een huisverbod.
Yves vertelt het verhaal in zuinige bewoordingen en somt feiten op. Hij erkent, haast te grif, dat hij Melanie duwde waardoor zij viel. Hij benadrukt dat Melanie ook een aandeel had in de ruzie; zij schold hem uit, krijste en sloeg hem in het gezicht. Micromimiek verraadt spanning bij hem. Hij klemt de kaken op elkaar en stottert zo nu en dan terwijl hij over het incident praat. De ingehouden boosheid hangt in de kamer als hij vertelt hoe hij het huis uit moest als gevolg van het huisverbod. Hij noemt het een schande en erg onrechtvaardig dat alleen hij gestraft werd door ‘de instanties’. Hij wordt openlijker emotioneel als hij stelt met Melanie verder te willen. ‘Ik hou van deze vrouw, ik heb alles voor haar over om haar gelukkig te zien.’
Melanie vertelt haar kant van het verhaal met verve en raakt zeer geëmotioneerd. Ze zit op het puntje van haar stoel en wijst herhaaldelijk naar Yves. Zij (h)erkent wat Yves vertelt als het gaat over haar gedrag, maar wijst erop dat zij reageerde op zijn koele, afwijzende houding. Opvallend is haar stilzwijgen wanneer Yves verklaart van haar te houden. Ze kijkt weg, haar gezicht uitdrukkingloos. Ze vindt dat ze ook gestraft werd door het huisverbod omdat ze alleen achter bleef en gedurende tien dagen de zorg voor de kinderen alleen moest dragen.
Het paar laat elkaar niet uitpraten. Ze reageren nauwelijks op wat de ander zegt en pakken bij elke onderbreking de draad van het eigen verhaal weer op. Geen van beiden meldt dat hun tweeling van 5 jaar wakker werd tijdens hun ruzie.
Bij Yves en Melanie is mijn eerste indruk dat we te maken hebben met een paar van wie de man een vermijdende stijl heeft en de vrouw meer neigt naar gepreoccupeerde gehechtheid. Dat betekent dat de kwetsbaarheid gezocht moet worden in de richting van ‘Ik moet het toch allemaal alleen doen’ versus ‘Uiteindelijk laat je me toch alleen’.
Beiden formuleren de dingen wat zwart-wit. Beider pijn is kennelijk zo groot dat er geen ruimte is om na te denken over de kinderen ondanks het feit dat die wakker werden van hun geschreeuw. Er is schaamte omdat de buren gehoord hebben dat er wat aan de hand was.
In de tweede fase werken we met beide partners in aanwezigheid van de ander het incident systematisch uit. Een structurerende aanpak creëert helderheid in het vaak chaotische verhaal en brengt rust. De angst dat het aandeel van de ander niet in beeld zal komen dan wel de angst zelf niet aan de beurt te zullen komen wordt ondervangen. Beide elementen zijn van groot belang omdat wantrouwen, de angst om niet belangrijk te zijn of om overal de schuld van te zullen krijgen bij de doelgroep een prominente rol speelt. Door de belofte dat beiden aan bod zullen komen, wordt het stressniveau hanteerbaar gehouden. Bovendien oefenen partners met het verdragen van uitstel, een vaardigheid die het mogelijk maakt om naar de ander te luisteren en zich zo een voorstelling te maken van diens perspectief. Dat hebben ze nodig om te komen tot een bevredigend contact waarin ze elkaar corrigerende ervaringen kunnen geven.
Elke techniek waarmee de mentale representaties, bijbehorende affecten en de kwetsbaarheidscyclus duidelijk worden en die het bovenbeschreven therapeutische effect heeft, is geschikt voor deze fase van de incidentanalyse. Bij de AFPN gebruiken we vaak een ‘duaal g-schema’. Naar analogie met een delictanalyse (Deneer, 2004) is de leidraad voor de incidentanalyse een g-schema, het overbekende schema uit de cognitieve gedragstherapie waarin onderscheid gemaakt wordt tussen gebeurtenis, gedachte, gevoel, gedrag en gevolg met aandacht voor iemands geschiedenis en gevoeligheden. Bij een incidentanalyse doen we dat in tweevoud: elk van de partners maakt een g-schema over die ene gebeurtenis, het incident. Deze g-schema’s worden letterlijk naast elkaar gezet. In de litteratuur is deze techniek voor individuele therapieën uitgebreid beschreven (zie Beck, 1995, Korrelboom & Ten Broeke, 2004). Ik ga verder alleen in op wat heel specifiek is voor een duaal g-schema. De nadruk ligt vooral op gedachten, gevoelens en gevoeligheden (kwetsbaarheden) omdat deze elementen het meeste informatie opleveren over het doel van de incidentanalyse.
Onveilig gehechte mensen wantrouwen anderen en hun bedoelingen (Wallin, 2010) en zijn voortdurend op hun hoede; ze dichten anderen en dus ook hun partner een ‘intentioneel afwijzen’ – opzettelijk afwijzen met de bedoeling pijn te doen – toe (Collins, 1995). Die bril van wantrouwen speelt bij bijna alle relationele geweldincidenten een belangrijke rol en is voor de meeste paren een niet te onderschatten obstakel in hun relatie. Het gedrag van de partner wordt in het licht van de afwijzing bekeken. Een andere interpretatie wordt niet overwogen en het pleidooi van de ander dat hij of zij andere bedoelingen had, wordt niet geloofd. Er worden bewijzen voor het gerechtvaardigd zijn van het wantrouwen gezocht en gevonden.
Zowel iemand die voortdurend op zijn hoede moet zijn als iemand wiens intenties steeds gewantrouwd worden ervaart stress. De ‘responsflexibiliteit’ (Wallin, 2010) blijft daardoor beperkt. Onder andere om deze reden wijzen auteurs die werken met persoonlijkheidsstoornissen op het belang van ‘oordeelvrij observeren’ (Fruzetti, 2006; Linehan, 1998) omdat het helpt de veronderstellingen over de intenties van de ander te onderscheiden van het geobserveerde gedrag. De veronderstellingen kunnen vervolgens uitgedaagd worden, in een PRT rechtstreeks getoetst worden bij de ander en vervangen door andere opvattingen. Dat vormt de basis voor het verbreden van de responsflexibiliteit die op zijn beurt voorwaarde is voor (geven en ontvangen van) corrigerende ervaringen.
Yves beschrijft de gebeurtenis in eerste instantie als volgt: ‘Ik zit te werken aan mijn bureau. Er zit flink druk op de ketel. Ik hoor Melanie met veel bombarie rommelen. Ik schreeuw dat het afgelopen moet zijn met dat lawaai. Ze stormt dan de kamer in om aan mijn kop te zeuren.’
Voor Melanie zag het er zo uit: ‘Ik ben in de keuken aan het opruimen. Ik baal ervan dat Yves me niet even helpt. Ik hoor hem ineens weer eens vloeken en schelden boven. Ik ga kijken wat er nu weer aan de hand is.’
Yves en Melanie doorspekken hun beschrijving van de gebeurtenissen allebei aanvankelijk met interpretaties en (voor)oordelen. Ze dichten elkaar geenszins positieve intenties toe. Aan beiden wordt gevraagd te beschrijven wat een derde zou zien als hij naar een film van het incident zou kijken en wat daarbij hun eigen aandacht trok. Dat levert voor beiden een neutralere beschrijving van de feiten op.
Yves: ‘Ik hoor lawaai beneden. Ik roep dat het daarmee afgelopen moet zijn. Melanie komt naar me toe en vraagt wat er aan de hand is.’
Melanie: ‘Ik hoor Yves roepen. Ik ga kijken wat er aan de hand is. Yves staat op als ik binnenkom.’
Alle oordelen en interpretaties uit de eerste beschrijving konden meteen geplaatst worden onder ‘gedachten’.
– |
Verdomme, ze weet toch dat ik het druk heb, wanneer houdt ze nou een keer rekening met mij?
|
– |
Dat doet ze opzettelijk.
|
– |
Wacht maar tot zij een keer wat af moet hebben.
|
– |
Wat gaat die man toch tekeer, het is altijd hetzelfde.
|
– |
Dat stomme werkstuk ook.
|
– |
Het zal wel weer aan mij liggen.
|
De gedachten geven onder andere de intentie weer die aan de ander toegeschreven wordt en maken de bril van wantrouwen op inhoudsniveau zichtbaar. De escalatie wordt meestal aangejaagd door het verlangen naar een wederkerig bevredigend contact met de ander én het ontbrekende vertrouwen dat dit ook het verlangen van die ander is. Het is de voortdurende twijfel die de relatie steeds weer onder spanning zet. Deze twijfel wortelt in beider negatieve zelfbeeld. Dat zelfbeeld ligt vaak verscholen in de conclusie over zichzelf naar aanleiding van de toegeschreven intentie.
Yves wordt gevraagd hoe hij iemand zou noemen wiens partner hem opzettelijk dwars zit. Zijn antwoord: een mega-verliezer.
Melanies conclusie over zichzelf naar aanleiding van haar veronderstelling dat het ‘wel weer aan haar zal liggen’ was dat ze een nietig, totaal onbelangrijk wezen is.
Deze conclusie over zichzelf blijkt vaak een grondthema dat een weerspiegeling is van het effect van de (verwachtte) niet-beschikbaarheid en/of inadequate responsiviteit van anderen. Niet zelden is er zelfs de angst om met opzet pijn gedaan te worden (Wallin, 2010). De grondthema’s van beide partners samen geven een eerste beeld van de kwetsbaarheidscyclus die het paar parten speelt.
Hoewel dit artikel handelt over een talige techniek, wil ik op dit punt toevoegen dat het paar de hypothese over hun kwetsbaarheden bevestigt dan wel laat bijsturen als hun gevraagd wordt een sculptuur (levend beeld) van hun relatie te maken.
Aan Yves en Melanie wordt gevraagd hun relatie uit te beelden zoals ze die nu ervaren. Yves zet Melanie met opgeheven armen en opengesperde mond neer. Hij gaat daarbij zelf in kleermakerszit aan haar voeten zitten, het hoofd gebogen en de armen daaroverheen geslagen. Melanie zet Yves met de rug naar haar toe, de armen gekruist voor de borst met gebalde vuisten. Zij gaat op drie meter van hem vandaan staan, met de armen naar hem uitgestrekt.
Naar aanleiding van deze sculptuur en die daarna, waarin beiden het verlangen naar contact uitdrukten, kon met hen de dialoog gevoerd worden over de gevoelde kwetsbaarheid – ‘Ik kan het nooit goed doen’ versus ‘Als ik niet doe wat jij wil zal je me verlaten’ – en de manier waarop ze elkaar met hun gedrag – buitensluiten versus drammen – raakten in elkaars kwetsbaarheid.
Mensen met een negatief zelfbeeld voelen zich onmachtig om zelf een antwoord te formuleren op hun pijn. De gedrevenheid waarmee ze aan de relatie vasthouden, is vaak te verklaren vanuit een sterk verlangen geheeld te worden door de ander en hun ervaring dat toen ze verliefd waren dit verlangen ogenschijnlijk vervuld was. ‘We willen dat het weer wordt zoals toen’, is een gangbare vraag bij het begin van een PRT. Dat is eerder een reparatievraag is dan een hulpvraag. Vrij vertaald luidt deze vraag: ‘Zorg ervoor dat die ander zich weer zo gaat gedragen dat ik mijn pijn niet meer voel’.
Aan de reparatie door de partner wordt bovendien de eis van perfectie gesteld; partners verwachten dat de ander álles in zich verenigt wat men wil vinden bij een ander. Voor veel van onze cliënten is de ander óf perfect óf waardeloos. De teleurstelling over het bestaan van het imperfecte wordt niet verdragen. Daarom kan er ook niet over gerouwd worden om zo tot acceptatie te komen.
Wanneer de zoektocht naar het perfecte mislukt, vindt onvermijdelijk een omkering plaats. De negatieve kant van de ander, en slechts die kant, komt levendig in beeld en wordt aangewezen als dé oorzaak van alle ellende en tegelijk uitsluitend aan die ander verwijtbaar. De verantwoordelijkheid voor de relatie wordt niet als een gezamenlijke gezien en ervaren. Deze vorm van externaliseren kan beschouwd worden als een manier om de angst te bezweren om geheel verantwoordelijk te zullen worden gesteld. Het is in zijn verschijningsvorm tegelijk een vorm van agressie.
Aan het begin van hun relatie bewonderde Melanie Yves erg; ze bevestigde hem voortdurend. Hij gaf haar met zijn ridderlijke gedrag een gevoel van veiligheid. Na verloop van tijd leerden zij ook andere kanten van elkaar kennen. Yves kon ook eisend zijn, Melanie vilein. Beiden weigerden te accepteren dat de ander niet altijd en overal bevestigend en ondersteunend beschikbaar was. Ze gingen elkaar toenemend beschuldigen, vernederen en verwijten. Hoewel beiden de pijn van de ander na verloop van tijd konden zien, kostte het veel tijd voor zij dat openlijk durfden toe te geven. Vooral Melanie aarzelde. Zij vreesde tegen een zelfgenoegzame houding van Yves aan te lopen en haar kans op erkenning voor haar kant te verspelen. Yves gaf in het begin schijnbaar erkenning, maar verbond er de voorwaarde aan dat zij haar aandeel zou toegeven.
Gevoelens en Gevoeligheden ontstaan in de Geschiedenis Boosheid is meestal het bovenliggende gevoel, al dan niet in combinatie met verdriet. De centrale vraag is hier wat de achterliggende, primaire angst is en de daarmee samenhangende (gehechtheids)behoefte. Cliënten hebben vaak geen idee van wat er achter hun eigen boosheid of die van hun partner schuilgaat. In de loop van de analyse worden primaire gevoelens helder. De stap naar erkenning en validering van deze gevoelens is daarmee nog niet gezet. De ervaring leert dat we niet te snel moeten grijpen naar vragen als ‘Wist je dat [de ander] angstig was?’ (Johnson, 2004; Vliegen en Cluckers, 2001). We riskeren een reactie als: ‘Moet ik [de ander] nu zielig vinden?’
Yves vertelde aanvankelijk zich gefrustreerd en boos te hebben gevoeld. Pas later werd zijn angst het nooit goed te kunnen doen en niet mee te tellen bespreekbaar. Melanie zou hier in eerste instantie honend op reageren.
Melanie had irritatie en verdriet gevoeld. Behalve haar angst voor Yves’ agressie ontdekte zij in feite erg bang te zijn dat Yves haar in de steek zou laten. Yves’ aanvankelijke reactie was er een van beledigd zijn, waarbij hij haar enigszins geruststelde (‘Dat doe ik niet.’) maar het toch vooral over zijn gekwetste gevoelens wilde hebben en niet over Melanies angst om verlaten te worden.
De motor achter deze (gedeeltelijk) ontbrekende empathie is de angst, en de ervaring, dat door een empathische reactie de ander weliswaar zal kalmeren, maar tegelijk geen aandacht zal hebben voor ‘de andere kant van de medaille’ en de wederkerigheid zal uitblijven. Meer dan een volstrekt gemis aan empathisch vermogen ontbreekt het de partners aan empathisch gedrag.
Tijdens deintake vertellen cliënten hun geschiedenis in grote lijnen. Patronen uit de vroege geschiedenis en uit eventuele eerdere (gewelddadige) relaties worden duidelijk. Doorgaans heeft ten minste een van beide partners een problematische en onveilige jeugd gehad. Dikwijls hebben ze zelfs traumata. We maken onderscheid tussen kwetsuren die opgelopen zijn in de huidige relatie en kwetsuren die al eerder ontstonden maar ook nu nog mede bepalend zijn voor iemands reactie. Zulke oudere kwetsuren kunnen een aanleiding zijn om ook een individuele therapie aan te bieden naast de PRT.
Gedurende de incidentanalyse krijgt beider geschiedenis alleen zijdelings aandacht en ligt de nadruk op de bijbehorende gevoeligheden of kwetsbaarheden. In het hele proces wordt de interactie tussen de kwetsbaarheden, die besloten liggen in de primaire emotie, voor de partners inzichtelijk; zij gaan zien hoe ze elkaar provoceren door gedrag dat juist raakt aan deze kwetsbaarheden. In de loop van de PRT zoeken zij vervolgens naar een evenwicht tussen rekening houden met elkaars gebruiksaanwijzing (aanpassen aan en rekening houden met gevoeligheden van de ander) en het bijstellen van het eigen werkmodel (risico nemen om de dingen anders te bekijken en daarnaar te handelen). In de analyse maken zij daar een begin mee. Onze ervaring is dat verandering op gang komt wanneerbeiden bereid zijn om rekening te houden met de kwetsbaarheden van de ander. Anderzijds is dat niet evident omdat dit van de partners vraagt dat ze elkaar tegemoet treden, vaak op het vlak waar bij henzelf de grootste pijn ligt.
Ook als paren nog niet in staat zijn om empathisch op de pijn van de ander te reageren, krijgen zij door te luisteren naar de uitwerking van het g-schema van de ander over het algemeen nieuwe informatie van en over elkaar. Dat helpt veel mensen om de interpretaties te herzien die zij verbonden aan het gedrag van de ander. Daarmee verandert vaak het gevoel dat bij henzelf speelt. We zien een toenemend besef dat de door wantrouwen gekleurde aannamen effect hebben op het eigen voelen en handelen en dat dit op zijn beurt effect heeft op (het denken, voelen en handelen van) de ander. Mentaliseren komt op gang. In tweede instantie kunnen zij elkaar dan de broodnodige correctieve ervaringen geven.
Gedrag en Gevolg Met de beschrijving van het (agressieve) gedrag wordt deenactment duidelijk die plaatsvond naar aanleiding van de heftige gevoelens. Helder wordt wat de partners precies doen als hun kwetsbaarheden opspelen. Wat elk van hen hierover precies zegt, geeft diagnostische informatie over de mate van externaliseren: wordt vooral het gedrag van de ander beschreven, juist het eigen gedrag of de interactie? Partners zien hun eigen gedrag in de context van het incident meestal als reactief in plaats van interactief. Velen beschrijven in eerste instantie vooral wat de ander deed en gebruiken dat als verklaring voor hun eigen gedrag. In de analyse benoemen we het eigen gedrag als een inadequate overlevingsstrategie (Scheinkman & Fishbane 2004), omdat zo duidelijk gemaakt kan worden dat begrijpelijk gedrag niet noodzakelijk acceptabel is en tegelijk de link met onderliggende kwetsbaarheid voor de hand ligt.
Bij het doorspreken van de gevolgen is van belang of de partners behalve feitelijkheden ook gevoelselementen inbrengen. Sommigen beschrijven vooral de gevolgen voor henzelf terwijl anderen aandacht hebben voor het effect op de relatie en het gezin. Cliënten kunnen zich beperken tot een stelling (‘Toen was er ruzie’), een interne beleving naar voren halen (bijvoorbeeld: ‘Ik voelde me rot daarna’) of uit zichzelf de aandacht ook op anderen richten (‘We voelden ons allebei rot en de kinderen waren van slag’). De mate van mentalisering wordt duidelijk.
Aan beide partners werd gevraagd wat ze precies deden tijdens het incident. Yves duwde Melanie en hij voegt eraan toe dat hij dat deed omdat ze zeurde. Melanie stormde de kamer in omdat Yves haar ‘op mijn zenuwen werkte met zijn geschreeuw’. Beider gedrag wordt benoemd als een ongeschikte manier van omgaan met vermeende afwijzing (Yves) en veronderstelde dreiging van verlating (Melanie).
Melanie noch Yves had in eerste instantie aandacht voor het effect op hun kinderen. Daar werd in de vervolgtherapie uitgebreid bij stilgestaan. Voor beiden gold dat zij niet de ervaring hadden dat ouders veel aandacht kunnen hebben voor het emotionele welzijn van hun kinderen. Beiden had het ontbroken aan een adequaat voorbeeld. Pas in de loop van de PRT leerden zij hun eigen behoeften enigszins uit te stellen ten voordele van die van hun kinderen.
Een incidentanalyse kan onderdeel zijn van een PRT met paren die verstrikt zijn geraakt in terugkerend symmetrisch relationeel geweld. Het duale g-schema is daarbij een hulpmiddel dat dient om structuur te bieden en zo rust te brengen. Het gehechtheidsperspectief helpt om een van oorsprong gedragscognitieve techniek diagnostisch in te zetten en tegelijk een begin te maken met behandelen. Dit perspectief draagt bij aan een effectieve benadering van de problematiek omdat er een verband is tussen problemen met gehechtheid en partnergeweld en met dit gegeven rekening moet worden gehouden bij de risicotaxatie en terugvalpreventie. De aandacht gaat vooral naar het uitwerken van gedachten, gevoelens en kwetsbaarheden omdat daarmee duidelijk wordt wat de hechtingskwetsuur en de daarmee gepaard gaande primaire angst van beide partners is en welke dynamiek dat oplevert. Cliënten komen gedurende dit proces in contact met hun behoefte zich verbonden te weten met een adequaat beschikbare ander zonder zichzelf te verliezen. Het besef groeit dat dit een wederzijds gedeelde behoefte is. Dat draagt bij aan het vermogen zich kwetsbaar op te stellen en een wederkerig contact uit te bouwen waarin corrigerende ervaringen besloten liggen. Deze ervaringen maken dat mentale representaties kunnen worden bijgestuurd en de patronen van interactie fundamenteel veranderen. Op die manier heeft PRT ook indirect effect op de eventuele kinderen van het paar die anders bij voortduring blootgesteld zijn aan de ondermijnende patronen van hun ouders.
Met deze kortdurende interventie begint de behandeling. Een vervolg in de vorm van een PRT is meestal wenselijk. In een tijdsgewricht waarin kort en klachtgericht werken het devies is, wil ik een lans te breken voor langerdurende therapie volgend op de incidentanalyse daar waar nodig. Zo krijgen cliënten de kans om hun mentale representaties bij te sturen en is er de noodzakelijke tijd om het paar te begeleiden naar het uitwisselen van corrigerende ervaringen.