Nog niet zo lang geleden overheerste de overtuiging dat langdurige klinische1 behandeling van mensen met ernstige persoonlijkheidspathologie meer gevaren met zich meebrengt dan mogelijkheden biedt. Velen adviseerden daarom met klem om dergelijke patiënten ambulant te behandelen en om een klinische opname, wanneer deze niet te vermijden is, zo kort mogelijk te houden. Een voorbeeld: in ‘Behandelingsstrategieën bij de borderline persoonlijkheidsstoornis’ probeerden Van Tilburg, Van den Brink en Arntz (1998) de beschikbare kennis te bundelen over de diagnostiek en behandeling van deze patiëntengroep. Zij schreven toen nog onomwonden: ‘Klinische behandeling moet naar onze mening in het algemeen worden ontraden. Ervaringen met patiënten die met elkaar rivaliseren over de vraag wie van hen het verst durft te gaan met automutileren vormen de belangrijkste reden van deze aanbeveling.’ (p. 100) Meestal werd daarbij gewezen op risico’s van antitherapeutische regressie en escalerendacting-outgedrag, die gevolg zijn van de onvermijdelijke overstimulatie van het gehechtheidssysteem door de opname in een klinisch milieu en van het overnemen van verantwoordelijkheden van de patiënt. Deze leiden bij deze patiënten soms tot escalerende zelfdestructieve gedragingen die tot doel (kunnen) hebben de hulpverleners te controleren en te dwingen tot steeds grotere nabijheid en zorg, of juist tot meer afstand in een strijd om het behoud van autonomie.
Desondanks ontstonden er in de voorbije vijftien jaar diverse goed uitgewerkte (semi)residentiële behandelmodellen, specifiek voor de groep patiënten met ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De meeste daarvan waren aanvankelijk psychoanalytisch/psychodynamisch van origine; tegenwoordig wordt meer gebruikgemaakt van specifiek voor deze patiëntenpopulatie ontworpen integratieve behandelmodellen, zoals de dialectische gedragstherapie, de schemagerichte therapie en de op mentaliseren gerichte behandeling. Varianten van deze drie psychotherapeutische modellen worden toegepast in teamverband. Enkele daarvan zijn intussen op hun resultaten onderzocht. Dit heeft ertoe geleid dat tegenwoordig genuanceerder wordt gedacht en geschreven over de wenselijkheid van klinische behandeling voor deze patiënten. In de Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen (2008) worden dagklinische en klinische psychotherapie gezien als effectieve behandelingen voor diverse ernstige persoonlijkheidsstoornissen die onvoldoende reageren op ambulante psychotherapie. Hieraan wordt wel de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat gebruik wordt gemaakt van een eenduidig en door alle teamleden gedeeld behandelmodel, dat zorgt voor coherentie en consistentie in de bejegening en behandeling van de patiënten.
Teamwerk biedt evidente voordelen bij het behandelen van dergelijke complexe problematiek. Ik noem er hier enkele. In een klinische setting kunnen verschillende therapeutische modaliteiten ingezet worden. Meestal wordt gebruikgemaakt van een combinatie van een farmacologische, psychologische en sociale benadering, van een individuele, een groeps- en een gezinstherapeutische benadering, en van verbale en non-verbale therapeutische modaliteiten. De emotionele impact van (gedrag van) de patiënt op de hulpverleners wordt verzacht door de spreiding van overdrachten. Teamleden kunnen elkaar ondersteunen bij het begrijpen, verdragen en hanteren van die gevoelens. Zij dragen gezamenlijk de soms erg zware verantwoordelijkheden. In residentiële en dagsettings ziet men de problematiek van de patiënt bovendien in actie in de relaties in het milieu, met medepatiënten en hulpverleners, wat een schat aan materiaal oplevert voor reflectie en veel gelegenheid biedt voor interventies. Hulpverleners en medepatiënten hebben allen hun visie op en interpretatie van wat zich daar in het behandelmilieu afspeelt. Deze verrijken elkaar en geven samengenomen een genuanceerder en vollediger beeld.
Dit impliceert dat de behandeling staat of valt met de manier waarop het team als groep functioneert. Om de therapeutische functie van het team waar te maken is een goede en intense samenwerking en integratie nodig van alle bij de behandeling betrokken hulpverleners. De teamsamenwerking kan worden gezien als een aparte therapeutische modaliteit, die bovendien voorwaarde is voor de werkzaamheid van alle andere therapeutische modaliteiten.
Iedereen met enige ervaring in het werken in en met behandelteams weet dat het ontwikkelen en levend houden van een goede, geïntegreerde teamsamenwerking en van een positieve teamspirit allesbehalve gemakkelijk of vanzelfsprekend is. Het team is een werkgroep: een groep mensen met een gezamenlijke taak. Er moet een zo helder mogelijke definitie zijn van ieders functie en plaats in de groep en van de manier waarop wordt samengewerkt. Maar elk team heeft naast deze oppervlaktestructuur ook een dieptestructuur (Janzing & Lansen, 1985). Dan gaat het over de manier waarop het persoonlijke functioneren van teamleden het samenwerken en het functioneren van de groep beïnvloedt, los van die oppervlaktestructuur. In deze dieptestructuur schuilt heel wat fragmenterende dynamiek die ertoe kan leiden dat de groep amper of niet aan zijn taak toekomt, en uit elkaar drijft.
Groepen kunnen het beste, maar ook het slechtste in mensen naar boven brengen. Een team kan stimulerend, inspirerend en ondersteunend werken, maar kan ook vervelend en vermoeiend en soms zelfs bedreigend zijn. Er is altijd een tendens tot verdeeldheid in teams, die gevoed wordt vanuit verschillende bronnen. Die verdeeldheid kan het gevolg zijn van verschillen in interpersoonlijke stijl en in werkopvattingen van teamleden, van ego’s die ‘botsen’ of van de impliciete of expliciete hiërarchieën tussen disciplinegroepen. Soms zijn er onverzoenbare achtergrondtheorieën over de aard van de kernproblemen van de patiënten en hoe die best gehanteerd worden. Teams vallen vaak uit elkaar in subgroepjes of kliekjes met een eigen cultuur en een kritische houding tegenover elkaar. In het werk in een groep worden bovendien altijd pijnlijke persoonlijke thema’s opgeroepen die gaan over zelfwaarde, zelfbeeld en rivaliteit. En mensen verschillen nogal in de mate waarin ze echte teamspelers zijn die hun individuele bijdrage kunnen ondergeschikt maken aan het teamwerk. Ook zogenaamde primitieve groepsprocessen zijn altijd op een of andere manier aan het werk.
Het gevolg van dit alles is dat mensen die in een klinische setting werken in regel meer klagen over de problemen met hun collega’s dan over problemen met patiënten. De problematiek van de patiëntengroep kan deze moeilijkheden versterken. Het is welbekend hoe patiënten met persoonlijkheidsproblematiek de teamsamenwerking ernstig onder druk kunnen zetten, onder meer doordat zij ertoe neigen om met hun gevoelens om te gaan door middel van mechanismen van splitsing, externalisering en projectieve identificatie, die een directe impact hebben op anderen en op de relaties in het behandelmilieu, ook die tussen teamleden.
De teamcohesie wordt dus vanuit verschillende bronnen ernstig bedreigd, met vaak desastreuze gevolgen voor de behandeling van de patiënten (zie voor enkele prangende voorbeelden hiervan onder meer: Stanton & Schwartz, 1954; Main, 1989; Shur, 1994). In Van Gael (2007a) vindt u voorbeelden uit mijn eigen team. Om deze moeilijkheden te voorkomen en te hanteren moet er aandacht zijn voor de manier waarop de samenwerking in het team wordt begeleid en ondersteund. In elk team is een denken nodig over hoe om te gaan met de krachten die verdeeldheid veroorzaken. In de zoektocht naar ideeën en instrumenten die kunnen helpen bij het bevorderen van de teamintegratie en de teamsamenwerking lijkt het mij een geschikt vertrekpunt om te onderzoeken of het door het team gehanteerde behandelmodel hiervoor wellicht goede aanknopingspunten biedt.
Het team vanmozAïek, waarvan ik deel uitmaak en waaraan ik inhoudelijk sturing geef, werkt vanuit de mentaliserende benadering. Dit betekent dat het proces van mentaliseren voor ons fungeert als de inhoudelijke ‘lijm’ die de bijdragen van de diverse teamleden aan de behandeling samenhoudt. De behandeling met de focus op mentaliseren is in dit tijdschrift al meermaals aan bod gekomen. Ik verwijs voor de beschrijving hiervan dan ook naar de bijdragen van Van Gael (2007b), Ten Kate en Muller (2007), Delfstra en Peeters (2011) en Bakker en Derks (2011). Hier beperk ik me tot een ultrakorte situering.
Fonagy en Bateman (2006) beschrijven hoeborderlinepatiënten het vermogen om te mentaliseren snel kunnen verliezen. Dit gebeurt vooral bij emotionelearousal en wanneer het gehechtheidssysteem wordt geactiveerd. Dan ‘switchen’ ze naar niet-mentaliserende ervarings- en denkwijzen, gekend onder de noemer van psychische equivalentie (gevoelens en gedachten worden als realiteiten ervaren) en teleologische interpretatie (alleen het fysieke wordt als ‘echt’ ervaren en de intenties van anderen worden onmiddellijk afgeleid uit [het effect van] hun gedrag). Deze niet-mentaliserende ervaringswijzen blijken verbonden te zijn met vele van de moeilijkheden van en met patiënten met (vooralborderline) persoonlijkheidsproblematiek.
Doorheen de behandeling wordt geprobeerd om het vermogen van de patiënt te versterken om ook in emotioneel uitdagende situaties te blijven mentaliseren.2 Er kan hier echter weinig op een cognitieve manier ‘aangeleerd’ worden1 Mentaliseren is nauw verbonden met veiligheid. Ervaren veiligheid is een basisvoorwaarde om spontaan en vrijuit te kunnen mentaliseren. En de ervaring dat anderen je op een mentaliserende manier benaderen, zorgt voor een verhoogd gevoel van veiligheid. Om in een behandeling het mentaliseren van de patiënt te versterken is het dus in de eerste plaats nodig dat deze zich veilig kan voelen in de relaties met de hulpverleners. Die veiligheid ontstaat wanneer de patiënt ervaart dat de hulpverleners zijn gedrag proberen te begrijpen vanuit zijn unieke gevoelens, overtuigingen, gedachten en verlangens. Mentaliseren is in eerste instantie een opgave voor de hulpverleners, voor het team.
De robuustheid van het vermogen van hulpverleners om te mentaliseren houdt verband met hun eigen gehechtheidsgeschiedenis, dus er zijn hier zeker individuele verschillen. Maar in hun werk staat dit vermogen ook voortdurend onder druk van de relaties met patiënten en andere teamleden, en van primitieve groepsprocessen. Hulpverleners die werken met patiënten met ernstige persoonlijkheidsproblematiek staan door de aard van dat werk vaak bloot aan sterke emotionelearousal. Deze patiënten communiceren veel via (vaak agerend) gedrag. Hun gehechtheidsproblematiek manifesteert zich doorgaans onmiddellijk en sterk in de relatie met de hulpverleners: ze voelen zich onveilig en maken de relatie ook onveilig. Als gevolg hiervan zullen in het behandelmilieu niet-mentaliserende, controlerende en in het ergste geval ook destructieve interacties en gedragingen vaak overheersen. Het is een hele opgave voor de hulpverleners om hierbij zelf niet het hoofd te verliezen en om de volle aandacht te blijven richten op wat in die omstandigheden nog moeilijk zichtbaar en vatbaar is: de mentale toestanden die het gedrag van de patiënt begrijpelijk kunnen maken.
Het mentaliseren van de hulpverlener komt sterk onder druk te staan in het directe contact met patiënten die op een niet-mentaliserende wijze functioneren. Psychisch equivalente belevingen en teleologische interpretaties van gedragingen leiden tot escalerende gevoelens en tot misinterpretaties van de intenties van anderen. Zij lijken ook besmettelijk te zijn: het nietmentaliserend functioneren van patiënten leidt bij hulpverleners tot een neiging om niet-mentaliserend te functioneren (en omgekeerd uiteraard). Maar ook storende elementen in het team kunnen het vermogen van de hulpverleners om te mentaliseren belemmeren. De soms pijnlijke gevoelens die in en door het werken in het team worden opgeroepen, leiden tot emotionelearousal die het mentaliseren belemmert. Soms leidt dit tot een roep om meer gelijkheid: ‘We kunnen best allemaal precies hetzelfde doen en zijn’; waarmee afbreuk wordt gedaan aan de waarde van de diversiteit van het relatieaanbod en van verschillende perspectieven. Ook dit kan worden gezien als een niet-mentaliserende reactie op emotionelearousal.
Het mentaliseringsvermogen van de hulpverleners staat dus voortdurend onder druk. Het team moet hier zorgen voor een tegengewicht. Teamleden moeten elkaar bijstaan, waardoor zij beter in staat zijn om te blijven mentaliseren in omstandigheden van sterke emoties en verwarring, en daardoor kunnen doen wat nodig is om het mentaliseren bij patiënten te herstellen. Zij kunnen elkaar helpen de emotionele impact te hanteren die inherent is aan het werken met deze patiënten. Ze kunnen meedenken over wat er gebeurt en elkaar ondersteunen bij de pogingen om de oorsprong en de effecten van die emotionele impact te begrijpen. Zo helpen ze om opnieuw de mentale ruimte te openen die het mogelijk maakt om het gedrag van de patiënt te mentaliseren. Het team heeft dus de taak om ondersteuning en veiligheid te bieden, waardoor er opnieuw op een open en constructieve manier gedacht en gereflecteerd kan worden.
Wat heeft de op mentaliseren gebaseerde benadering (MBT) de teamleden en het team hierbij te bieden? In de twee eerste handboeken waarin Bateman en Fonagy (2004, 2006) de op mentaliseren gebaseerde behandeling presenteren, zijn de passages waarin het expliciet over het team gaat nogal schaars. Zij benadrukken wel dat een sterk geïntegreerd en goed samenwerkend team erg belangrijk is voor de behandeling. Toch is er daar vooral aandacht voor de meer technische aspecten van MBT: de organisatie van de behandeling, de therapeutische houding en de concrete interventies.
Het is misschien geen toeval dat zeer recent, zelfs bijna tegelijkertijd, een aantal teksten verscheen die de implementatie van MBT bespreken en die gewag maken van (soms problematische) teamdynamieken. Ik overloop ze hier even. Allereerst de moedige en daardoor boeiende tekst van Hutsebaut en anderen (2011), die de bijzonder problematische implementatie beschrijven van MBT als behandeling voor adolescenten met ernstige persoonlijkheidsproblemen in De Viersprong. Nog recenter verscheen, eveneens in dit tijdschrift, het artikel van Bakker en Derks (2011); zij beschrijven hoe ze mentaliseren als vaardigheid tot leidend principe proberen te maken in hun (dag)klinische behandeling. Ze gaan uitgebreid in op de manier waarop het mentaliseren in het team wordt geïntroduceerd, beoefend en geoefend, en verwijzen ook naar de impact daarvan op teamdynamieken. En dan is er nog de tekst van Vermote, Lowyck, Vandeneede, Bateman en Luyten (2012) over de implementatie van MBT als behandeling voor een gedeelte van de patiënten en voor een gedeelte van het team in een bredere, meer klassiek psychoanalytisch georiënteerde behandelafdeling. Ook hier komen teamkwesties en de complexe teamdynamieken die met hun bijzondere behandelopzet samenhangen aan bod. Bales en Bateman (2012) beschrijven hoe er in de MBTdagbehandeling voor volwassenen in De Viersprong met het team wordt gewerkt aan het bevorderen van het mentaliserend vermogen van teamleden en aan de teamcohesie.
Al deze teksten bevatten passages die verwijzen naar (mogelijke of feitelijke) teamproblemen en andere waarin wordt ingegaan op methoden om te werken aan een goede teamsamenhang en aan het bevorderen van het mentaliseren van teamleden. Ze getuigen alle van een creatieve zoektocht van de auteurs naar manieren om mentaliseren niet enkel tot focus te maken van de behandeling van patiënten maar ook tot manier van zijn en van omgaan met elkaar in het team. Bales en Bateman (2012) beschrijven hoe ze postgroepreflectie, stafgroepreflectie en teamsupervisie/intervisie gebruiken om ervoor te zorgen dat het team een samenhangende, kritisch reflecterende en ook veilige groep wordt en blijft. Bakker en Derks (2011) maken gebruik van ‘teammentaliseertijd’ en Vermote en anderen (2012) van ‘MBT-bijeenkomsten’ om te werken aan het mentaliserend vermogen van teamleden en aan de integratie van de teamgroep.
Parallel hieraan, en enigszins aanvullend ook, wil ik hier beschrijven op welke manier wij in het team van mozAïek proberen om het vermogen om te mentaliseren van de teamleden te verstevigen, en daarbij tegelijkertijd het risico van verdeeldheid veroorzakende destructieve processen in het team te verkleinen. Hierbij zijn we uitgegaan van de volgende regel: wat het mentaliseren van de patiënt bedreigt, bedreigt ook het mentaliseren van de teamleden en van het team als groep. En wat het mentaliseren van de patiënt bevordert, bevordert ook het mentaliseren van de teamleden en van het team als groep. We vertrokken van de grondprincipes van de mentaliserende benadering (zie onder meer Bateman & Fonagy, 2004) om van daaruit te kijken naar de toepassing of de uitwerking daarvan op de teamleden en de teamgroep zelf. Ik beschrijf er hier enkele van.
Om het mentaliseren van patiënten te bevorderen moet er volgens Bateman en Fonagy (2004) eerst en vooral aandacht zijn voor bepaaldeorganisatieprincipes. Die zorgen voor een veilige en consistente omgeving, waarin dan technieken en strategieën worden gebruikt die het mentaliseren bevorderen. Structuur, consistentie en coherentie zijn enkele van deze organisatieprincipes. Tegenover de patiënt betekent dit onder meer dat deze op heldere wijze informatie moet krijgen over de manier waarop zijn problematiek wordt begrepen, wat de doelen zijn van de behandeling en wat de functie daarin is van de verschillende therapeutische relaties en therapiemodaliteiten. Dit vermindert de angst van de patiënt voor de behandeling, het versterkt zijn engagement en bevordert een basisgevoel van veiligheid (dat mentaliseren ondersteunt). Ook voor de teamleden en voor hun samenwerking is een gedeelde, heldere basisfilosofie belangrijk. De theorie doet dienst als betekenisverlener en biedt een kader dat helder maakt wat er van hen precies wordt verwacht. Het helpt hen ook om de emotionele verwikkelingen te begrijpen en te hanteren die ze meemaken wanneer ze gehechtheidsfiguren worden voor de patiënt (Bleiberg, 2003).
Conflicterende achtergrondtheorieën in de teamgroep zijn een belangrijke oorzaak van inconsistentie tegenover patiënten en van verdeeldheid in het team (zie ook Vermote en anderen, 2012). Een gedeelde achtergrondtheorie zorgt ervoor dat de teamleden als groep een gemeenschappelijk doel nastreven en dezelfde richting uitgaan en maakt het belang van hun samenwerking duidelijk. Dat zal vooral lukken wanneer de achtergrondtheorie ook principes bevat over hoe een goede teamsamenwerking eruitziet. Tot de basisvoorwaarden voor een goede teamsamenwerking behoren enkele houdingsvariabelen die essentieel zijn voor goed mentaliseren: openheid over en vrijheid van uitdrukking van gevoelens en gedachten, tolerantie voor verschillen in mening en respect voor elkanders emotionele reacties. Zodra in het team over die principes consensus bestaat, kan iedereen verantwoordelijk worden gesteld voor het opmerken van afwijkingen ervan. Er moet dan worden gezocht naar de oorzaken van de verdeeldheid.
Een belangrijk voordeel van MBT als achtergrondtheorie is dat het een vriendelijk en positief model is. Het biedt een visie op persoonlijkheidsproblematiek die begrip wekt voor het verstorende en emotioneel uitdagende gedrag van patiënten. Het model laat zien hoe arrogant gedrag een reactie kan zijn op angst, hoe agressief gedrag vaak wordt veroorzaakt door nietgementaliseerde schaamte, hoe zelfbeschadigend gedrag doorgaans een poging is om veiligheid te herstellen en hoe afwijzing en devaluatie van anderen het zelfgevoel stabiliseren. Het helpt teamleden om de patiënten minder te zien als manipulatoren en meer als mensen die hulp nodig hebben om de gevoelens en gedachten te achterhalen die hun gedrag bepalen. Dit begrip van wat er aan de hand is, kan dienst doen als een soort van buffer tegen de emotionele arousal die ontstaat in en door de relaties met de patiënten.
Om coherentie en consistentie in de behandeling van de patiënten te verzekeren én om tegelijk de integratie van therapeuten te bevorderen bevelen Bateman en Fonagy (2004, 2006) frequente samenkomsten van het team aan. Sommige van die teambijeenkomsten zijn meer patiëntgericht, andere meer teamgericht. Deteamgerichte bijeenkomsten moeten zo opgezet worden dat allerlei soorten moeilijkheden, zowel van individuele hulpverleners als van de teamgroep als geheel, kunnen besproken worden. Wanneer in deze besprekingen dingen aan de oppervlakte komen die wijzen op een dreigende verstoring van de teamsamenwerking, dan moeten die op een bedachtzame manier aangepakt worden. Een goed uitgangspunt is dat problemen eerst moeten gementaliseerd worden. Dat houdt in dat men de problemen in eerste instantie probeert te begrijpen vanuit de gevoelens, gedachten en verlangens van ieder teamlid of van elke subgroep. Ieder teamlid moet de ervaring hebben dat de problemen – zeker in eerste instantie – vanuit zijn of haar perspectief worden bekeken en begrepen. Deze aanpak moet zorgen voor de veiligheid die nodig is om te kunnen luisteren naar en denken over de perspectieven, gevoelens en overtuigingen van andere teamleden.
De meerpatiëntgerichte bijeenkomsten moeten voldoende frequent zijn, waardoor er gelegenheid is om op een actieve manier samen te denken over alle aspecten van het proces waarin patiënten en teamleden samen betrokken zijn. In het oorspronkelijke MBT-dagbehandelingsformat (Bateman & Fonagy, 2006; Bales & Bateman, 2012) komen alle teamleden samen na elke sessie groepspsychotherapie (de ‘postgroepreflectie’), om wat daar plaatsvond te bespreken en te integreren met de ervaringen van therapeuten van andere therapiemodaliteiten. Focus daarbij is de bespreking van de eigen interventies: welke hebben het mentaliseren gestimuleerd en welke waren niet effectief?
Het team van mozAïek gebruikt een andere formule. Alle aanwezige teamleden komen tweemaal per dag een half uur samen. Op deze bijeenkomsten van het team worden per patiëntengroep de belangrijkste observaties uit het milieu en uit formele individuele en groepsessies besproken en waar mogelijk geïntegreerd, zodat daarmee in de daaropvolgende sessies verder kan worden gewerkt.
Dergelijke frequente samenkomsten hebben naar onze ervaring duidelijk positieve effecten, zowel voor de patiënten als voor de hulpverleners. De patiënten beleven het team hierdoor als sterk samenhangend. Zij ervaren een grote consistentie en coherentie in de benadering van de teamleden die op bijna elk moment weten wat er met elke patiënt gebeurt. Deze bijeenkomsten hebben ook een effect op de werksfeer en de coherentie van het team als groep. Zij zorgen ervoor dat iedereen zich betrokken voelt bij alle aspecten van de behandeling en dat er op een hechte manier wordt samengewerkt, met alle moeilijkheden die zich voordoen, op het moment dat ze zich voordoen.
Om te garanderen dat hulpverleners in het contact met patiënten beter gaan mentaliseren is meer nodig dan theoretische kennis van MBT. Handboeken en therapierichtlijnen zijn van beperkt nut om te leren hoe je op een vaardige en creatieve manier een relatie aangaat en in stand houdt. Je bent geneigd te denken dat je het concept van mentaliseren kan toepassen van zodra je het goed hebt begrepen, maar mentaliseren verloopt grotendeels niet-bewust; het is een impliciet of procedureel vermogen. Weten wat mentaliseren is, is één ding; het vaardig toepassen in aanwezigheid van een patiënt die sterke gevoelens bij je oproept, is iets heel anders. Het is als bij pianospelen: men maakt zich dit niet eigen door te lezen (en te spreken) over piano’s en over de principes van het spel, maar door het te zien voordoen, het zelf te doen en het effect ervan te ervaren (Williams en anderen, 2006). Daarom is het uitermate belangrijk om op teambijeenkomsten voortdurend in praktijk te brengen wat men predikt: mentaliseren. Bateman en Fonagy (2004, p. 153) operationaliseren deze idee onder meer door de volgendeteamregel in te voeren: ‘Elk teamlid moet in een discussie tonen dat hij het gezichtspunt van de ander heeft begrepen vooraleer hij het tegenspreekt of zijn eigen perspectief naar voor brengt.’
In wat volgt, sta ik stil bij de manier waarop enkele andere aspecten van MBT tijdens teambijeenkomsten in praktijk kunnen worden gebracht. Ik ga daarbij telkens eerst kort in op de manier waarop elk principe bepaalt hoe er in MBT metpatiënten wordt omgegaan. Vervolgens bespreek ik de implicaties ervan voor de manier waaropteamleden spreken en met elkaar omgaan tijdens samenkomsten van het team.
Ten eerste
Een basisprincipe van de mentaliserende benadering is de verschuiving van de aandacht weg van het gedrag van de patiënt naarde mentale toestanden en processen die aan dit gedrag zouden kunnen ten grondslag liggen. Dit betekent niet dat men moet proberen het gedrag van de patiënt te ‘interpreteren’ door veronderstellingen over mogelijke (bewuste of onbewuste) betekenissen of motivaties ervan. Het gedrag moet worden geplaatst in een context van relationele gebeurtenissen en van mentale toestanden die daarin werden opgeroepen. Therapeuten moeten nieuwsgierig zijn naar wat er in de geest van de patiënt omgaat en naar de manier waarop zijn of haar geest werkt.
Ook op teambijeenkomsten moet de aandacht gericht blijven op mentale toestanden en processen. Zo werd op een van onze teambijeenkomsten uitgebreid ingegaan op het gedrag van een patiënte die in de groep andere patiënten ‘alweer’ verwijten begon te maken en hard tekeer ging tegen een medepatiënte, schijnbaar zonder te zien wat ze bij de ander teweegbracht. De begeleiders van de groep beschreven in detail wat ze precies zei en hoe en welke effecten dit had op anderen en op het groepsproces. Haar gedrag riep duidelijk verontwaardiging op. Het is dan belangrijk dat iemand vraagt: ‘Hoe zou het eigenlijk komen dat dit nu weer gebeurde? Heeft iemand een idee wat haar gedrag heeft uitgelokt? Wat ging er precies aan vooraf? Wat kan dit bij haar teweeggebracht hebben waardoor ze plots weer “ in de aanval ging ”?’
Ten tweede
De aandacht van de hulpverleners moet vooral gaan naar mentale toestanden van de patiënt en naar derelationele context waarin die ontstaan. Er moet dus gerichte aandacht zijn voor de relaties die de patiënt aangaat met medepatiënten en hulpverleners. Daarbij moeten de hulpverleners beseffen dat de intensivering van deze relaties zal leiden tot een toename vanarousal en het vermogen om te mentaliseren van de patiënt waarschijnlijk zal aantasten. Vooral relaties met verpleegkundigen of sociotherapeuten blijken erg belangrijk te zijn, en niet in de eerste plaats de relatie met de psychotherapeuten. Het is de patiënt die zijn gehechtheidsfiguren ‘kiest’ en die voorkeur gaat vaak uit naar degene die meest beschikbaar of meest nabij is. De nadruk op relaties gaat daarom in tegen een al te strikte, discipline-bepaalde afbakening van taken (zie onder meer Shur, 1994). Wanneer de intensiteit in bepaalde relaties sterk oploopt, is het aangewezen om de impact daarvan op de patiënt te onderzoeken vanuit een andere relatie, waar het probleem op dat moment niet zo sterk speelt (Bateman & Fonagy, 2004). Het spreekt vanzelf dat daarmee op een zeer bedachtzame manier moet worden omgegaan en dat hiervoor een groot onderling vertrouwen en veiligheid vereist zijn; anders leidt dit haast onvermijdelijk tot splitsingen, die de teamsamenhang en daarmee ook het hele behandelklimaat in gevaar kunnen brengen. Daarom is het belangrijk dat op teambijeenkomsten op een open en bevragende manier gesproken wordt over wat er plaatsvindt in de relaties van de patiënt met de verschillende hulpverleners.
Ten derde
Een ander basisprincipe van MBT is deniet-wetende, bevragende houding van de hulpverlener. De patiënt heeft weinig baat bij een expert die ‘weet’. Hij wordt meer geholpen door een open bevraging door iemand die verlangt te begrijpen, zodat zijn eigen vermogen om te reflecteren uitgedaagd wordt (Bateman & Fonagy, 2006). Ook mentaliseren in het team wordt geblokkeerd door experts die al te veel menen te ‘weten’. Mentaliseren in teambijeenkomsten wordt vooral in gang gezet door respectvol luisteren en adequate bevraging. Op sommige behandelafdelingen vereist dit een grondige heroriëntatie. Zij worden veelal geleid door psychiaters of psychotherapeuten die menen meer dan anderen te (moeten) weten of te begrijpen op basis van hun opleiding, beroepsstatus en misschien ook wel hun beroepsinkomen. In een mentaliserend team verdwijnt die impliciete of expliciete hiërarchie van het weten meestal vrij snel: de hoogst opgeleiden zijn niet altijd de beste mentaliseerders (ook al kunnen zij misschien wel het meest precies uitleggen wat mentaliseren precies inhoudt). Mentaliseren ziet men ‘in actie’ op teambijeenkomsten. Een superieure bijdrage zal blijken uit het vermogen om daar een mentaliserend proces op gang te brengen. Daarvoor moeten theoretische vooronderstellingen juist terzijde geschoven worden. Hier is het gezegde van toepassing dat wie ‘het’ meent te hebben gevonden, niet goed heeft gezocht.
Ten vierde
In de mentaliserende benadering wordt veel aandacht geschonken aan de manier waarop wordt omgegaan metuiteenlopende visies en perspectieven. In het contact met patiënten moet de therapeut altijd neutraal blijven. Mentaliseren houdt in dat niet wordt gezocht naar één waarheid en dat verschillende mogelijkheden naast elkaar kunnen bestaan. De mentale toestanden die aan elke visie ten grondslag liggen worden geëxploreerd. In het contact met de patiënten moet de hulpverlener eerst voldoende tonen dat hij de dingen heeft begrepen vanuit de beleving en visie van de patiënt, om zo het gevoel van veiligheid te creëren dat het de patiënt zal mogelijk maken om zich eventuele andere perspectieven voor te stellen. Ook deze principes hebben implicaties voor de communicatie tijdens samenkomsten van het team. Ik vermeldde reeds Bateman en Fonagy’s teamregel dat elk teamlid in een discussie moet tonen dat hij het gezichtspunt van de ander écht heeft begrepen vooraleer hij zijn eigen perspectief naar voor brengt. Aan verschillen van mening moet ‘lucht gegeven worden’. Uiteenlopende visies moeten op neutrale wijze benaderd worden. Meningsverschillen in het team moeten behandeld worden als iets waardevols en ‘juists’, als materiaal dat uitgangspunt is voor dieper onderzoek van al die perspectieven.
Ten vijfde
Een basisprincipe van MBT is dat de hulpverlener in het contact met de patiëntzichzelf continu moet monitoren en dat hij in staat moet zijn om verantwoordelijkheid op te nemen voor deeigen bijdrage aan de relatie met de patiënt (Bateman & Fonagy, 2004, 2006). Mentaliseren focust niet enkel op mentale toestanden in de patiënt. De hulpverlener moet ook aandacht hebben voor gedachten en belevingen die in hemzelf worden opgeroepen in de relatie met de patiënt, en hoe hierdoor zijn vermogen om te mentaliseren in het contact met de patiënt soms aangetast wordt. Ook bij patiëntbesprekingen moet er aandacht zijn voor het vermogen van de hulpverleners om te mentaliseren doorheen bepaalde gebeurtenissen.
Ook ‘foute’ – dat wil zeggen: niet-mentaliserende – reacties van teamleden op patiënten moeten ter sprake kunnen komen. Dit is niet zo vanzelfsprekend als het lijkt. Het plaatst teamleden in een kwetsbare positie wanneer gevraagd wordt te kijken naar de eigen bijdrage aan moeilijke situaties. Hulpverleners die geïrriteerd, afbrekend, moraliserend of op andere manieren niet-mentaliserend reageren op cliënten moeten zich veilig genoeg voelen om dit op teambijeenkomsten naar voren te brengen en te onderzoeken. ‘Wat maakte precies dat ik dat deed of zei?Wat deed de patiënt met mij en hoe beleefde en interpreteerde ik dat?’ Dit kan het voor hulpverleners vanzelfsprekender maken om, als demonstratie van een voortdurend proces van zelfreflectie, uiteindelijk ook in het directe contact met de patiënt de vraag te stellen: ‘Wat heb ik gedaan of gezegd waardoor het zo misliep tussen ons, of waardoor jij je nu afgewezen of onbegrepen voelt, of waardoor we samen niet meer goed konden denken over jouw gevoelens?’
Bijna altijd bestaat de sterke neiging om het op behandelbesprekingen vooral of zelfs uitsluitend te hebben over patiënten en wat zij zeggen of hoe zij zich gedragen – en minder te kijken naar de eigen interventies en bijdrage aan situaties en relatiepatronen. Derks en Bakker (2011) lijken ervoor te kiezen om die twee onderwerpen (het monitoren van zichzelf en de eigen interventies enerzijds en de bespreking van patiënten anderzijds) aan bod te laten komen op aparte besprekingen. Voor het monitoren van zichzelf voorzien zij in ‘teammentaliseertijd’, die los lijkt te staan van de eigenlijke behandelbesprekingen. Wij proberen de twee waar mogelijk te integreren. Als illustratie verwijs ik even terug naar mijn voorbeeld van de patiënte die in de groep hard tekeer ging tegen andere patiënten. Wat was daarin het aandeel van de begeleiders?Wat maakte precies dat zij er niet in slaagden om de beschadigende aanval van deze patiënte tegen anderen te pareren of tijdig te stoppen? De bespreking van de interventies van de therapeuten en het effect daarvan op het proces in individuele gesprekken en in de groep maakt best zo veel mogelijk integraal deel uit van alle besprekingen in het team – zowel van formele intervisiebesprekingen als van patiëntbesprekingen en therapieoverleg. Zo kan geleidelijk een cultuur ontstaan waarin tegelijk aandacht is voor wat er omgaat in de geest van de patiënt en in de geest van de hulpverlener, en voor de wederzijdse beïnvloeding.
Ten zesde
De mentaliserende hulpverlener moet in zijn interacties met de patiëntprocesgericht zijn, dat wil zeggen: zich concentreren ophoe de geest van de patiënt werkt, meer dan op de mentaleinhouden (Bateman & Fonagy, 2006). Ook tijdens teambijeenkomsten moet vooral naar het proces ‘geluisterd’ worden. Het is daar belangrijker dat er een onderzoekende houding ontstaat dan dat er inhoudelijke ‘waarheden’ worden gevonden. Teambegeleiders moeten aandacht geven aan het proces in teambijeenkomsten: zijn we in staat om te luisteren naar anderen, om verschillende perspectieven neutraal te onderzoeken, om gedrag in een relatie- en mentale context te plaatsen; zijn we samen aan het denken en zoeken of denken we vooral te ‘weten’? Zijn er tekenen dat het mentaliseren stagneert? Bepaaldeinhouden van de teambijeenkomst kunnen hiervoor wel aanwijzingen geven. Uitspraken als ‘Zo is het’, ‘Het is toch duidelijk dat … ’ en ‘Het is altijd hetzelfde’, gedetailleerde beschrijvingen van gedrag, oordelen over gedrag van patiënten in termen van ‘goed’ of ‘slecht’, simpele (vaak teleologische) verklaringen voor gedrag, zoals ‘Ze wou me kwetsen, dat is toch duidelijk’, en ook het gebruik van ingewikkeld, sterk theoretisch en pathologiserend jargon zijn tekenen dat er iets fout loopt met het mentaliseren in het team, wellicht door te grote emotionele arousal. Hierop moet de aandacht gericht worden: ‘Hoe komt het dat we niet meer zo goed lijken te kunnen denken als het over deze patiënt gaat?’ Het is ook interessant om decommunicatiepatronen op een teambijeenkomst te bekijken. Praten de teamleden vooral ‘naast’ elkaar? Of is er een interactief gesprek en wordt er echt ingegaan op wat anderen zeggen? Ontstaat er een gesprek waarin bevraging, hypothesevorming en -toetsing vooropstaan zoals dat ook in het contact met de patiënt dient te gebeuren?
Ten zevende
Er is ook wel iets te zeggen voor het belang vanhumor, van samen lachen in het team. Ik bedoel hiermee niet het lachen om patiënten. Soms gebeurt dat wel eens, om spanning af te reageren, maar het moet beperkt gehouden worden. We kunnen beter lachen om onszelf: een humoristische kijk op eigen fouten, op mislukte pogingen, op de verwikkelingen waar we tijdens het werk in terechtkomen. Humor is een teken van (herstel van) mentaliseren; het vereist dat tegelijk twee realiteiten of manieren van ervaren van de realiteit worden vastgehouden: de ernstige (equivalentie)-modus waarin alles is wat het lijkt en de doe-alsof-modus waarin niets is wat het lijkt (Bleiberg, 2003). Ook in onze benadering van patiënten kan een dergelijke niet-zo-ernstige, humoristische houding vruchten afwerpen, al dient dat daar al helemaal op sensitieve wijze te gebeuren, met veel aandacht voor wat de patiënt daarbij ervaart.
Door deze basisprincipes samen te bewaken werkt het team tegelijk aan drie belangrijke doelstellingen. In de eerste plaats zal de voortdurende aandacht voor de teamsamenwerking en voor mogelijke verstoringen ervan ertoe leiden dat de teamcohesie versterkt wordt. De respectvolle, bevragende en luisterende houding tegenover andere teamleden die hier wordt nagestreefd, zorgt voor veiligheid in het team. In de tweede plaats versterkt hierdoor het vermogen van de hulpverleners om in relaties met patiënten diezelfde respectvolle, bevragende en onderzoekende houding aan te nemen. En in de derde plaats zal een goed functionerend en mentaliserend team een veilige sfeer creëren binnen het behandelmilieu, waardoor het vermogen om te mentaliseren van de patiënten geleidelijk aan steviger kan verankerd raken.
Als het goed gaat, is MBT niet ‘louter’ een behandelmodel en -methode. Het wordt dan meer een soort van ambiance, een sfeer die heerst op de dienst. Michels (2006) spreekt in deze context van een ‘mentaliserende gemeenschap’, Bales en Bateman (2012) zeggen dat het doel de creatie is van een ‘mentaliserende omgeving’. Is het doel ambitieus, de weg ernaartoe is behoorlijk hobbelig. Dit lijkt althans zo te zijn wanneer we kijken naar de reeks recente artikelen waarin het thema van de implementatie van MBT in (dag)klinische settings wordt behandeld. Wanneer je deze teksten naast elkaar legt, ga je je onvermijdelijk afvragen of het mogelijk zo is dat MBT moeilijk implementeerbaar is omwille van specifieke, misschien wel onmogelijke eisen die deze behandeling stelt aan teamleden en teams. Wat is dat toch met MBT, wat maakt dat er op dit ogenblik zo veel wordt geschreven over teamkwesties en teamdynamieken? Komt het misschien doordat er hier relatief weinig wordt ingezet op ‘beheersing’ en sterk wordt gefocust op ‘begrijpen’? Doordat vaste regels en structuren die het team beveiligen schaars zijn? Of door de grote (mentale) nabijheid die is vereist? Het is zeker zo dat MBT persoonlijk heel wat vraagt van teamleden en van teams. Zij eist niet enkel een grote tolerantie voor nabijheid, maar ook voor ambiguïteit en voor onzekerheid. Zij vraagt ook dat hulpverleners zich kwetsbaar tonen, zowel tegenover elkaar als tegenover patiënten. Hun eigen vermogens en hun eigen manier van zijn worden er zichtbaarder door: wat kan jij; wie ben jij? Ze moeten in staat zijn om zich kritisch in vraag te laten stellen door teamleden en door patiënten. Is het mogelijk dat hierdoor extra druk wordt gezet op hulpverleners en teams, waardoor er in artikelen over MBT nu meer op het team en op problematische teamdynamieken wordt gefocust? Of zouden deze teksten misschien eerder getuigen van het open, kritische zelfonderzoek en van de zelfbevraging die MBT typeert? Hoe of wat het ook mag zijn, ik vind het een interessante ontwikkeling: we kunnen leren van elkaars problemen en van de creatieve en inventieve oplossingen die daarvoor gezocht en soms ook gevonden worden.
De redactie van dit tijdschrift merkte bij de eerste versie van dit artikel op dat dergelijke manier van werken en van samenwerken toch wel bijzonder veel tijd vergt. De vraag die ik hoorde was: kunnen we voor zoiets wel voldoende tijd vrijmaken, en dat vooral in ‘deze’ tijd waarin alles kort en efficiënt moet en waarin we elk moment moeten verantwoorden (lees: registreren) wat we precies doen en waartoe? Het antwoord is: nee, het ontbreekt ons hiervoor aan tijd. Er is altijd tijd te kort. En er is nog meer tijd te kort wanneer er zo veel kostbare tijd gaat naar onzinnige en dus letterlijk tijd-rovende dingen zoals registraties en andere moderne gedrochten. We moeten er gewoon naar streven om zo veel mogelijk van de tijd die we wél hebben te besteden aan de dingen die we echt zinvol vinden – en die uiteindelijk zelfs tijdsbesparend blijken te zijn. Want in disfunctionele teams gaat veel kostbare tijd verloren.
Literatuur
Bakker, J. & Derks, H. (2011). Mentaliseren als richtsnoer in klinische psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 37,
331–345.![]() |
Bales, D. & Bateman, A. (2012). Partial hospitalization settings. In A.W. Bateman & P. Fonagy (Eds), Handbook of mentalizing in mental health practice. (pp. 197–226). Washington/Londen: American Psychiatric Publishing. |
Bateman, A.W. & Fonagy, P. (2004). Psychotherapy for borderline personality disorder. Mentalization-based treatment. New York/Oxford: Oxford University Press. |
Bateman, A.W. & Fonagy, P. (2004). Psychotherapy for borderline personality disorder. Mentalization-based treatment. New York/Oxford: Oxford University Press. |
Bleiberg, E. (2003). Treating professionals in crisis: A framework focused on promoting mentalizing. Bulletin of the Menninger
Clinic, 67, 212–226.![]() |
Delfstra, G. & Peeters, G. (2011). Mentalisatie bevorderende therapie (MBT) in de groep. Samen ontdekken hoe de geest werkt. Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 6–17. |
Fonagy, P. & Bateman, A.W. (2006). Mechanisms of change in mentalization-based treatment of BPD. Journal of Clinical Psychology, 62, 411–430. |
Hutsebaut, J., Bales, D., Kavelaars, M., Van Gerwen, J., Van Busschbach, J. J.V. & Verheul, R. (2011). Implementatie van een
behandelmodel voor persoonlijkheidsgestoorde adolescenten. Successen, mislukkingen en aanbevelingen. Tijdschrift voor Psychotherapie,
37, 162–176.![]() |
Janzing, C. & Lansen, J. (1985). Milieutherapie. Het arrangement van de klinisch-therapeutische setting. Assen/Maastricht: Van Gorcum. |
Kate, C. ten & Muller, N. (2007). Mentaliseren leren om te kunnen rouwen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 33, 319–332. |
Landelijke StuurgroepMultidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ (2008). Multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidstoornissen. Utrecht: Trimbos-instituut. |
Main, T. (1989). The Ailment and other psychoanalytic essays. Londen: Free Association Books. Michels, R. (2006). Epilogue. Thinking about mentalization. In J.G. Allen & P. Fonagy (Eds), Handbook of mentalization-based treatment (pp. 327–333). Chichester: JohnWiley & Sons. |
Shur, R. (1994). Countertransference enactment. How institutions and therapists actualize primitive internal worlds. Northvale/New Jersey: Jason Aronson. |
Stanton, A.M. & Schwartz, M.S. (1954). The mental hospital: A study of institutional participation in psychiatric illness and treatment. New York: Basic Books. |
Tilburg, W. van, Brink, W. van den & Arntz, A. (1998). Behandelingsstrategieën bij de borderline persoonlijkheidsstoornis. Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum. |
Van Gael, M. (2007a). Moeilijke patiënten, lastige hulpverleners, onmogelijke teams. In E. De Belie & F. Morisse (red.), Gehechtheid en gehechtheidsproblemen bij personen met een verstandelijke beperking (pp. 181–204). Leuven: Garant. (Ook te lezen ophttp://publicaties.senvzw.be/leerpakket/artikel8b.pdf) |
Van Gael, M. (2007b). Extreem luid & ongelooflijk ver weg. Mentaliseren in psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 33, 6–22. |
Vermote, R., Lowyck, B., Vandeneede, B., Bateman, A.W. & Luyten, P. (2012). Psychodynamically oriented therapeutic settings. In A.W. Bateman & en P. Fonagy (Eds), Handbook of mentalizing in mental health practice (pp. 247–269). Washington/Londen: American Psychiatric Publishing. |
Williams, L.L., Fonagy, P., Target, M., Fearon, P., Sargent, J., Bleiberg, E. & Mc Gregor, J. (2006). Training psychiatry residents in mentalization-based therapy. In J.G. Allen & P. Fonagy (Eds), Handbook of mentalization-based treatment (pp. 223–232). Chichester: John Wiley & Sons. |