Het tweede deel van de serie ‘Iconen in de geschiedenis van de Nederlandse psychiatrie’ gaat over een man van wie iedereen de naam kent – dit in tegenstelling tot deel 1 van de reeks, over F. J. Tolsma, een twintigste- eeuwse grondlegger van de biologische psychiatrie. Van Van Eeden weten historisch onderlegde GGZ-werkers meestal wel dat hij bij de voortrekkers van de psychotherapie hoort, maar daar blijft het doorgaans bij. Dit boek vult dus een lacune. Het bevat, na een biografische introductie, herdrukken van al zijn psychotherapeutisch relevante publicaties, met beknopte toelichtingen van de samenstellers van deze serie. De meeste hebben de vorm van uitgeschreven lezingen.
Opmerkelijk is het scala aan tijdschriften waarin Van Eeden zijn psychologische beschouwingen publiceerde. Dat waren vakbladen (Psychiatrische Bladen, de Vereniging voor Psychiatrie was nog geen 10 jaar oud), maar vaker De Nieuwe Gids, een literair-cultureel tijdschrift. Van Eeden was er medeoprichter van, in hetzelfde jaar dat hij z’n artsexamen haalde. Wie aan het eind van het boek de complete literatuurlijst doorbladert, ziet nog een imponerend aantal psychotherapiepublicaties in andere talen (Frans, Duits, Engels, Deens) en veel krantenartikelen en ongepubliceerde lezingen.
Van Eeden is in zijn psychotherapiejaren (1886 tot 1894) ongekend productief geweest.
Het boek behandelt vijf thema’s: het dubbel- ik, obsessies, psychotherapie, hallucinaties, en dromen. ‘Ons dubbel-ik’ verscheen niet lang na Stevensons ‘The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde’. Het dubbelgangermotief was een populair thema in die jaren (Zwei Seelen in einer Brust) en Van Eeden gebruikte dit beeld om zoiets als ‘bewust’ en ‘onbewust’ aan te geven. Het artikel over obsessies beschrijft vier casussen van smetvrees, alsmede een geval van ‘bijgeloofsmanie’ (een man die allerlei dwanghandelingen uitvoerde om zelfbedachte gevaren te bezweren). Van Eeden vond zijn psychotherapeutische methode redelijk succesvol bij smetvrees. Opvallend aan de lezing over hallucinaties is dat Van Eeden ruimte maakt voor het bestaan van hallucinaties bij gezonde personen in wakende toestand. Dit verbindt hij met parapsychologische en spiritistische fenomenen, die hem in latere fasen van zijn leven zeer interesseerden.
Het hoofdstuk over dromen is een lezing in 1913 voor de Londense Society for psychical research (‘psychical research’ is de tak van wetenschap die wij later parapsychologie zijn gaan noemen). Pas ruim 20 jaar na Van Eedens dood is de tekst uit de Proceedings door zijn zoon vertaald en in Nederland uitgegeven als apart boekje. In tegenstelling tot Freuds Traumdeutung gaat Van Eeden ervan uit dat de droominhoud ‘van buiten’ komt en niet uit het eigen bewustzijn – daarmee staat hij uiteraard weer dicht bij de parapsychologie – en hij heeft een bescheiden revival beleefd in de psychedelica-tijd van de jaren ’70. Auteurs zoals Castaneda, de Peruviaans- Amerikaanse cultschrijver, had toen met de ‘lessen van Don Juan’ veel volgelingen in de hippiegemeenschap, die enthousiast zich overgaf aan Indiaanse kennis over bovennatuurlijke fenomenen, waaronder de al door Van Eeden beschreven lucide dromen (dromen met het bewustzijn dat men droomt).
Er zijn drie lezingen over psychotherapie opgenomen. Van Eeden maakte kennis met hypnose tijdens een verblijf in Parijs voor zijn proefschrift. Hij bezocht, net als Freud, Charcots dinsdaglessen, maar op basis van eigen ervaringen kwam hij al snel tot de conclusie dat suggestie essentiëler is dan de hypnose. Zijn streven was ompatiënts ideoplastische vermogens te versterken. Daarmee bedoelde hij het vermogen om gevolg te geven aan de suggesties van de arts (die in die tijd behoorlijk autoritair gepresenteerd werden) en om op die manier via patiënts eigen voorstellingsvermogen de relatie geest-lichaam bij te stellen in de richting van minder (lichamelijke) klachten. Bewuste beleving, zelfs een zekere wilsinspanning, was daarvoor juist wenselijk, in tegenstelling tot de aanpak bij hypnose.
Uw recensent is van 1946 en ik was astmapatiënt. In mijn lagere-schooljaren werd ons gezin een tijdlang thuis bezocht door een archaïsche verschijning met baard en flambard. Deze ging na een borreltje tegenover mij zitten en verzocht mij ernstig en herhaaldelijk de volgende zin uit te spreken: ‘Iedere dag, in alle opzichten, gaat het mij beter en beter.’ Tijdens de medicijnenstudie leerde ik dat dit Autogene training heette (de methode-Coué), en na het lezen van Van Eeden moet ik vaststellen dat het mijn genezer niet gelukt is mijn ideoplastisch vermogen te vergroten. Ik weet vrij zeker dat ik geen weerstand tegen het mij opgelegde ritueel voelde, maar Van Eeden klaagde dat hij regelmatig aanliep tegen gebrekkige samenwerking, vooral bij patiënten uit hogere sociale lagen en hoogopgeleiden. ‘Simpele zielen’ lieten zich veel makkelijker leiden door de gegeven suggesties, maar zij zouden wellicht levenslang de autoriteit van hun arts nodig hebben om in evenwicht te blijven, was zijn opvatting.
Dit brengt een herinnering bijmij boven aan een bijscholing uit ongeveer 1970, toen psychotherapeuten en seksuologen in groten getale tobden over de vraag hoe kansarmen beter konden profiteren van psychosociale hulp. Massaal werd ingeschreven op een lezing ‘kansarme groepen in psychotherapie’ door McGillavry. Waar het publiek ingesteld was op woonwagenbewoners, zwakbegaafden en die enkele allochtoon die wij in de Noordelijke regio toen al hadden, épateerde de spreker ons met een cynisch betoog over academici en kunstenaars, die te veel weerstanden opwierpen om zich te laten helpen (en daardoor nogal eens als shoppers door de GGZ gingen). De sociaalkansarmen hadden het geluk dat ze in therapie juist kansrijk waren (althans bij deze therapeut).
In de inleiding erkennen Vandereycken en Van Deth dat het moeilijk is om een beeld te krijgen van de concrete aanpak, maar Van Eeden was een onvermoeibare dagboekschrijver. Uit die aantekeningen komt het volgende citaat: Zó gaat dat meestal: Ik laat hen spreken, zonder nog in het minst te weten wat ik zeggen zal – dikwijls terwijl ik zelf neerslachtig ben. Maar ik laat dan diep uit klagen, ik zeg nu en dan iets – omde klacht voller te krijgen – en dan neem ik de klacht in mij op alsof ’t mijn eigen was. Ik laat de droefheid lijdelijk in mij werken, zonder spoedig te willen antwoorden. Dan komt langzaam de reactie in mij, de opwellingen van mijn getergde levenskracht – ik begin korte vragen te doen, als uitdagend – en er komen antwoorden in mij op, zonder dat ik ze zoek. Eindelijk zonder inspanning, zonder moeite worden mijn antwoorden vaster en breder – ik begin dan te praten en soms heb ik een half uur of een uur doorgesproken eer ik het weet. Dat heeft dan mijzelf dikwijls evenveel goed gedaan als mijn hoorder.
Wie het werk van Milton Erickson kent, zal hier misschien een déjà vu hebben. Erickson streefde juist wel naar diepe trance, inclusief de amnesie, en constateerde soms dat hij zelf meegeparticipeerd had. Als hij dan op z’n bloknoot toch aantekeningen gemaakt bleek te hebben (waar hij zich dus niets van herinnerde), vernietigde hij ze zonder ze te lezen. Erickson wilde, in tegenstelling tot Van Eeden, het primaat geven aan het onbewuste. Het citaat suggereert dat het verschil tussen hen beiden in de praktijk toch niet zo groot is geweest.
Dit boekje maakt een voortreffelijke indruk, en toch zou ik het nooit van kaft tot kaft gelezen hebben als ik mij niet voorgenomen had er een recensie over te schrijven. De lezer moet al behoorlijk historisch onderlegd zijn wil zij of hij Van Eedens voortrekkersrol kunnen plaatsen. Van Eeden zelf is niet lang geboeid gebleven door de psychotherapie. Hij is in dit vak gevlucht om aan de professie van huisarts te ontkomen, maar in tegenstelling tot zijn praktijkgenoot Van Renterghem, die aan het eind van zijn leven op een lange, financieel succesvolle psychiatrische carrière kon terugzien, raakte Van Eeden zijn inspiratie al snel kwijt. In de rest van zijn leven zijn de literatuur, het spiritisme, de natuurfilosofie (het mislukte experiment met de utopische communeWalden, in navolging van Thoreau), een breed palet aan sociale thema’s, de rol van elites, en uiteindelijk bekering tot het rooms-katholieke geloof eruit springende stadia. Een hang naar omnipotentie is onmiskenbaar: Van Eeden was er tijdens de EersteWereldoorlog van overtuigd dat een vredesinitiatief door een puik van intellectuelen (hij dus, en een aantal geestverwanten) meer kans van slagen had dan het traditionele gedoe van de politici en diplomaten, en hij heeft er ook nog lang op gehoopt dat de Nobelprijs op zijn pad zou komen.
Dit boek heeft mij in de inleidende hoofdstukken en de noten nieuwsgierig gemaakt naar datgene waarover het niet ging, namelijk zijn leven. Ik heb nog vele uren met veel plezier doorgebracht met de tweedelige biografie door Jan Fontijn. Van Eeden, en de tijd en kring waarin hij leefde, zijn fascinerend. Voor een seksuoloog eens te meer, omdat aspecten van frustratie, lust- en vrouwenangst en dubbelmoraal er zo dik bovenop liggen. Maar daar gaat deze recensie natuurlijk niet over.
Literatuur
Fontijn, J. (1990). Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam: Querido. |
Fontijn, J. (1996). Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden na 1901. Amsterdam: Querido. |