Wetenschap, akkoord, maar welke wetenschap? (2)

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2011
10.1007/s12485-011-0058-6

FORUM

Wetenschap, akkoord, maar welke wetenschap? (2)
Psychotherapie als bouwpakket of trukendoos

MAX LAUTESLAGER1

(1) 

: 5  2011


psycholoog

We kunnen de wetenschap niet missen. Er is geen alternatief, laat dat duidelijk zijn. Maar er is tegelijkertijd ongelooflijk veel mis met de wetenschap. In de Groene Amsterdammer zegt cultuursocioloog Dick Houtman een paar verstandige dingen over wetenschap, ook al zijn ze niet echt nieuw: [E]chte wetenschap biedt geen zekerheid, maar koestert juist onzekerheid en zoekt twijfel op. Wetenschap is geen religie. In religie zeg je: zo zit het, daar hoeven we niet aan te twijfelen. (…) In de wetenschap moet alles permanent ter discussie staan. (Thomas, p. 23)

Daar is meestal niet veel van te merken, in elk geval niet in de psychologie en haar grensgebieden. De vorige keer had ik tot mijn verdriet weer eens ondervonden dat Neerlands fanatiekste EBP-aanhangers het debat stelselmatig uit de weg gaan, omdat zij er geen belang bij hebben om hun ‘verworvenheden’ ter discussie te stellen. Maar de situatie in de menswetenschappen is ook om andere redenen weinig rooskleurig, aldus Dick Houtman: Wie er kritisch naar kijkt, kan vaststellen dat ook in de wetenschap zelf de feiten er niet zo veel toe doen. De beoordeling van de kwaliteit van onderzoek hangt in de praktijk vaak niet af van de gedegenheid, niet van hoe de methode in elkaar zit. Natuurlijk, het speelt wel mee, maar kwaliteit is secundair. Het gaat er vaak meer om hoe welgevallig de getrokken conclusies zijn. (…) Ik vind dat nogal problematisch, zeker in een cultuur waarin wetenschap zichzelf graag positioneert tegenover religie, geloof en kortzichtigheid. (Ibidem, p. 23)

Wetenschap mag voor wetenschappers dan de antipode van religie zijn, ze lijkt er desondanks verdomd veel op. Ontstaan vanuit de behoefte het geloof en de goedgelovigheid aan te pakken, is de wetenschap zelf steeds meer een geloofsartikel geworden. Ik ben na al die jaren maar eens het beroemde artikel van Ioannidis uit 2005 gaan lezen: ‘ Why most published research findings are false’ heet het onomwonden. Het is geen gemakkelijke tekst; om het door te kunnen worstelen moet je over enig wiskundig talent beschikken. Maar ook als je die gave ontbeert, blijven er nog genoeg zinnen over waar je mond van open valt. Ioannidis constateert dat men in de wetenschap in toenemende mate het vermoeden heeft dat verkeerde conclusies wel eens de meerderheid of zelfs de overgrote meerderheid van alle beweringen in het hedendaagse, gepubliceerde onderzoek zouden kunnen uitmaken: Maar dit mag geen verbazing wekken: dat de meeste zogenaamde onderzoeksresultaten foutief zijn, valt te bewijzen. (p. 2 van de PLoS-versie; niet-cursief woord in origineel gecursiveerd)

Dat bewijs bestaat onder andere uit computersimulaties van allerlei vormen van onderzoek.

Simulaties laten zien dat bij de meeste onderzoeksdesigns en -settings de kans groter is dat een onderzoeksbewering (research claim) verkeerd is dan waar. Bovendien zijn op veel van de huidige wetenschapsdomeinen de zogenaamde onderzoeksresultaten (claimed research findings) vaak slechts een getrouwe afspiegeling van de heersende vooringenomenheid (prevailing bias). (Ibidem; uit de samenvatting op p. 1) [Z]elfs in de strengste onderzoeksdesigns lijkt vooringenomenheid een groot probleem te zijn. Bijvoorbeeld: er bestaan sterke aanwijzingen dat selectieve rapportage van uitkomsten en analyse publicaties gangbaar is, zelfs in RCT’s. Ook als een eind wordt gemaakt aan selectieve publicatie is het probleem nog niet uit de wereld. (Ibidem, p. 6; niet-cursieve tekst van mij)

Velen (in de psychotherapie onder meer Cuypers, 2010) mogen dan hebben aangetoond dat een flink deel van de negatieve onderzoeksuitkomsten wordt verdonkeremaand – hetzij doordat de onderzoekers hun onderzoeksverslag zelf in een diepe la stoppen, hetzij doordat wetenschappelijke tijdschriften hun ‘negatieve’ artikel weigeren te publiceren –, toch is hiermee maar een deel van het biasprobleem aangeraakt. Hoewel Ioannidis hem niet noemt (zijn werkveld is het medische domein) weten we dankzij Luborsky en anderen (1999) in de psychotherapie al heel lang dat de theoretische voorkeur (allegiance) van de onderzoeker(s) veruit de beste voorspeller is van het onderzoeksresultaat.

Verscheidene methodologen hebben verklaard [de literatuurverwijzingen laat ik weg, ml.] dat het geringe aantal replicaties van wetenschappelijke ontdekkingen (dat wil zeggen: het gebrek aan [her]bevestiging van onderzoeksresultaten) een consequentie is van de gerieflijke maar ongefundeerde strategie om definitieve conclusies te baseren op de formele statistische significantie(s) van slechts één enkel onderzoek, vrijwel zonder uitzondering bij een p-waarde kleiner dan 0,05. Onderzoek valt niet adequaat te representeren en samen te vatten in kanswaarden, maar helaas bestaat het wijd verbreide misverstand dat de interpretatie van medische onderzoeksartikelen louter gefundeerd kan en mag zijn op p-waarden. (Ioannidis, 2005; p. 2 van de PLoS-versie; niet-cursieve tekst van mij) Van oudsher zijn onderzoekers in grote opwinding geraakt over sterke en hoog significante effecten, als voortekens van belangrijke ontdekkingen. Te sterke en te hoog significante effecten zijn in feite waarschijnlijk eerder indicaties van sterke vooringenomenheid in de meeste domeinen van modern onderzoek. Ze [= die significanties) zouden onderzoekers ertoe moeten aanzetten om nauwgezet en kritisch na te gaan wat er fout kan zijn gelopen met hun data, hun analyses en hun resultaten. (Ibidem, p. 8)

Ioannidis laat zien dat de kans op ware uitkomsten afneemt naarmate…

1. 
de steekproef in een onderzoek kleiner is;
2. 
de effectgroottes in een bepaald wetenschappelijk domein kleiner zijn;
3. 
het aantal waarschijnlijkheidstoetsen toeneemt casu quo de te toetsen samenhangen minder selectief zijn;
4. 
de onderzoeksdesigns, definities van begrippen, uitkomstmaten en analysemethoden flexibeler zijn;
5. 
financiële en andere belangen en vooroordelen groter zijn;
6. 
een wetenschappelijk domein hotter is, dat wil zeggen: naarmate meer concurrerende onderzoeksteams zich op één bepaald wetenschappelijk terrein bewegen.

Kritiek op methoden en technieken

En dan hebben we het nog niet over de wetenschappelijke methode zelf. Vaak wordt een methode (bijvoorbeeld: het psychologisch experiment, de RCT) of een techniek (bijvoorbeeld:MRI-scans) bij haar ontstaan heftig bestreden, maar als de voorstanders de strijd eenmaal in hun voordeel hebben beslecht, verstomt de kritiek en gaat de werkwijze een onbesproken levenswandel tegemoet. Na enige tijd weet geen enkele uitvoerder meer wat die kritiek inhield en wat de vooronderstellingen en de neveneffecten van die methode of techniek ook alweer zijn. Uttal (2001) laat bijvoorbeeld zien welke aannamen er schuilgaan achter de toepassing van de fMRI-scans en welke keuzes er in de computermodellen worden gemaakt om min of meer eenduidige plaatjes op de monitor te krijgen. Tegenwoordig is elk fMRIafbeelding op de monitor het ultieme bewijs van… vul-maar-in. Niemand realiseert zich nog welke arbitraire keuzes er achter die mooi gekleurde plaatjes schuilgaan.

In een doorwrochte (en geestige) studie die ik iedereen die in sekseverschillen is geïnteresseerd wil aanbevelen, laat Cordelia Fine ([2010] 2011) onder andere zien wat het onkritische gebruik van de fMRI-scantechniek aan quasi-wetenschappelijk – maar helaas invloedrijk – gebazel kan opleveren. Een mooie illustratie van de haken en ogen aan de fMRI-techniek is Fines hilarische beschrijving van het volgende (echte!) onderzoekje: Zouden sekseverschillen in hersenactivatie schijn kunnen zijn? Wanneer onderzoekers kijken naar veranderingen in de bloedstroom tussen twee condities, zoeken ze in duizenden kleine deeltjes van de hersenen (zogeheten ‘voxels’) en veel onderzoekers betogen op dit moment dat de drempel die gewoonlijk wordt gesteld om een verschil als ‘significant’ te betitelen gewoon te laag is. Omdit punt te illustreren, hebben enkele onderzoekers [Bennett, Baird, Miller & Wolford, 2009] onlangs een Atlantische zalm gescand terwijl deze emotioneel geladen foto’s te zien kreeg. De zalm, die overigens ‘op het moment van scannen dood was’, werd ‘gevraagd te bepalen welke emotie de persoon op de foto ervoer’. Aan de hand van statistische standaardprocedures vonden ze significante hersenactiviteit in een klein deel van de hersenen van de dode vis terwijl deze de empathietaak uitvoerde, vergeleken met de hersenactiviteit tijdens de ‘rustperiode’. De onderzoekers concludeerden niet dat dit specifieke hersengebied betrokken was bij postmortale empathische vaardigheden, maar dat de statistische drempels die gewoonlijk bij neuro-imagingstudies (…) worden toegepast, niet voldoen omdat er te veel schijnresultaten door het net glippen. (Fine, 2011, pp. 182/3)

Ik ga er hier niet dieper op in. Geïnteresseerden wordt geadviseerd Uttals ‘The new phrenology’ te lezen, of de vereenvoudigde versie van zijn betoog in Lauteslager (2008) – en niet te vergeten: Fine! Haar boek bewijst ook hoe veel verder je kunt komen met de ‘zachte’ (sociale) psychologie dan met de ‘harde’ technologische hoogstandjes uit de medische hoek. En het is, niet in de laatste plaats, een nuchtere pleitrede voor logisch denken en minder ideologisch bevlogen interpreteren.

In de psychologie is de experimentele methode inmiddels vrijwel onomstreden. Toch was er een tijd dat die hevig ter discussie werd gesteld, bijvoorbeeld door de vertegenwoordigers van de fenomenologische (‘Utrechtse’) school in de psychologie. Voor mij zijn klassiek geworden – maar misschien voor mij alleen? – de bezwaren die de kritisch psycholoog Holzkamp (1972) tegen de experimentele methode aantekende. Ik plunder even eigen werk uit de goede oude tijd (Almer & Lauteslager, 1989, pp. 39-40):
1. 
Het experiment vereist dat de zogenaamde ‘onafhankelijke variabele’ kunstmatig wordt losgesneden uit de context waar ze normaliter een eenheid mee vormt. Alleen dan kan een eventueel effect aan die variabele worden toegeschreven en worden andere, daarmee verbonden invloeden uitgesloten. Holzkamp noemde deze onnatuurlijke splitsing van mogelijke invloeden ‘versplintering’ of Parzellierung. Een voorbeeld is de kunstmatige scheiding van woord en betekenis in veel geheugenexperimenten (zie punt 2).
2. 
Die ‘ongewenste’ mogelijke invloeden worden wel ‘storende variabelen’ genoemd. Zij moeten ofwel constant worden gehouden ofwel worden geëlimineerd. Maar wat voor het experiment een storende variabele is, kan voor de ‘proefpersoon’ een wezenlijke, onmisbare factor zijn. Het klassieke voorbeeld zijn de geheugenexperimenten van Ebbinghaus met zogenaamde zinloze lettergrepen. Door de factor ‘woordbetekenis’ uit te schakelen bestudeert men iets wat weinig of niets met de dagelijkse menselijke realiteit te maken heeft. Deze ingreep wordt aangeduid met de term ‘reductie’.
3. 
Ook na ‘versplintering’ en ‘reductie’ is het nog allerminst zeker dat alleen de experimentele variabele(n) het gedrag van de proefpersonen bepalen. Daarom wordt de proefpersoon in de meeste experimenten in het onzekere gelaten over doel en inrichting van het onderzoek. De proefpersoon heeft geen enkel ander houvast om zijn gedrag op te baseren dan de beperkte en vaak misleidende instructie die hij voorgelegd of te horen krijgt. Deze werkwijze vergroot de kans dat zelfs een minimaal werkzame experimentele variabele nog het gewenste effect sorteert – met als onwenselijk gevolg: overschatting van de werkzaamheid van de onafhankelijke variabele. Holzkamp noemt dit labilisering van de experimentele situatie (Labilisierung).

De fragmentarisering van de psychologie in eindeloze hoeveelheden van elkaar geïsoleerde experimentjes met geïsoleerde, van elkaar losgeweekte variabelen bracht Holzkamp ertoe zijn kop-van-Jut (officieel meestal aangeduid met ‘empirisch-analytische psychologie’) te tooien met de hatelijke naam ‘variabelenpsychologie’. In 1970 schetste Holzkamp de situatie van de (Duitse) psychologie als volgt:

De hedendaagse psychologie vat zichzelf wat haar belangrijkste deelgebieden betreft hoofdzakelijk op als een experimentele natuurwetenschap, die een deel van de ‘natuur’ – namelijk het gedrag van organismen en in het bijzonder dat van mensen – onderzoekt met in principe dezelfde methoden als de andere natuurwetenschappen en daarbij – althans potentieel – even ‘succesvol’ is. (…) Wanneer men zijn blik [daarentegen] niet richt op de psychologische methoden van de experimentele psychologie maar op de onderzoeksinhouden, dan ziet de psychologie er voor een groot deel uit als een enorme opeenhoping van partiële, op zichzelf staande onderzoeksresultaten en vluchtige, historisch toevallige, ‘modieuze’ trends (… 1 ). Zulke probleemstellingen kunnen vanuit meer omvattende gezichtspunten min of meer als onbelangrijk en triviaal worden beschouwd. Het streven van de Duitse psychologen om aan de internationale maatstaven van de experimentele psychologie te voldoen heeft vanuit dit perspectief meer weg van een poging om het internationale productieniveau van psychologische banaliteiten te bereiken. (Holzkamp, [1970] 1973, pp. 339/40)


Psychotherapie en wetenschap

Laten we de algemene psychologie achter ons laten en overgaan naar het onderzoek van psychotherapie, dat tegenwoordig is verengd tot bijna alleen effectiviteitsonderzoek. Ook de RCT (randomized controlled trial) is een onderzoeksmethode uit de natuurwetenschap die de werkelijkheid op veel manieren reduceert en versimpelt. Een opvallend kenmerk van het natuurwetenschappelijk onderzoek in psychologie, psychotherapie en psychiatrie is dat theorie – en al helemaal een veelomvattende theorie – meestal schittert door afwezigheid. Een tamelijk intuïtief in elkaar geknutselde therapie wordt aan effectonderzoek onderworpen; als de therapie werkzaam wordt bevonden (met een wachtlijst of tot mislukken gedoemde behandeling als controleconditie lukt dat al gauw) dan wordt de therapie toegevoegd aan de lijst met ‘bewezen effectieve’ therapieën. De – in het best geval: theoretisch doortimmerde – therapie wordt in zijn onderzochte vorm (protocol) heilig verklaard en staat inhoudelijk niet meer ter discussie. Waarom totáál andere therapieën eveneens bewezen effectief zijn, weet niemand. Huibers (zie vorige aflevering: Lauteslager, 2011b; Huibers, 2010) heeft daarom een punt als hij wijst op de noodzaak van ander (namelijk ‘mechanisme’-)onderzoek: we moeten toch eindelijk eens weten welke (deel)interventies werkzaam zijn en waarom

Als de belangrijkste bezwaren tegen RCT’s noemde ik destijds (Lauteslager, 2006, vooral gebaseerd op Westen, Novotny & Thompson-Brenner, 2004a, 2005)2:
– 
De steekproef patiënten is in RCT’s zelden tot nooit representatief, onder andere doordat veel patiënten (vooral die met ‘comorbide’ problematiek) worden buitengesloten en doordat drop-outs in de resultaten niet worden meegeteld.
– 
De effectiviteit op de lange termijn wordt zelden onderzocht: followuponderzoek bestrijkt zelden een termijn die langer is dan een jaar na beëindiging van de behandeling.
– 
De effectiviteit wordt uitgedrukt in een grof gemiddelde: wat werkt voor wie en voor wie niet (en waarom niet) blijft bij RCT’s in duister gehuld.
– 
De controlegroepen zijn meestal niet erg relevant: wachtlijst of ‘therapie’ met ongetrainde en/of ongemotiveerde behandelaars. Vergelijkingsonderzoek met andere bewezen effectieve therapieën wordt zelden uitgevoerd.
– 
Allegiance effects (de invloed van de eigen therapievoorkeur; zie onder anderen : Luborsky en anderen, 1999; Luborsky & Barrett, 2006; Westen en anderen, 2004a/b, 2005) en de publicatiebias (het verdonkeremanen = niet publiceren van onderzoek met ‘negatieve’ uitkomsten; zie over publicatiebias: Cuypers, 2010) hebben een verontrustend grote bewezen invloed op de uitkomsten van RCT’s.
Zingeving en existentie: uit de mode

Een aardig overzicht van de bezwaren tegen EBP en RCT’s biedt de recente bundel ‘Evidentie en existentie’ (Abma en anderen, 2010) – in het julinummer van TvP gerecenseerd door Moniek Thunnissen (zie ook Lauteslager, 2011a). Ook in dit boekje is helaas nog niet het begín van een debat te vinden: alle contribuanten leveren zware kritiek op EBP en RCT’s. Een tegengeluid ontbreekt.

Tegenwoordig zijn de meeste therapieën-van-eerste-keuze klachtgericht ofwel in de eerste plaats uit op symptoomvermindering. Een en ander wordt pakkend samengevat in de oneliner: ‘Als de gestoordheid is opgeheven, kunt u elders aan de zingeving gaan werken’ (Abma, 2010, p. 17). Abma schetst in zijn inleiding hoe het zo ver heeft kunnen komen dat ‘de existentiële dimensie’ in hulpverlening en psychotherapie naar de achtergrond is gedrongen of zelfs geheel dreigt te worden veronachtzaamd. Hij grijpt daarbij onder meer terug op de fenomenologen, voor wie ‘evidentie en existentie’ bij uitstek het thema van onderzoek was, al had ‘evidentie’ voor hen een heel andere betekenis dan die van het hedendaagse anglicisme uit de boektitel.

In het dagelijks taalgebruik betekent ‘evident’ van oudsher ‘duidelijk in het oog springend’ of ‘klaarblijkelijk’. Iets wat evident is behoeft geen bewijs. Als zodanig vormde het begrip een centraal element in de fenomenologie: datgene wat onbemiddeld in de waarneming gegeven is. In het Nederland van nu wordt ‘evidentie’ steeds vaker gebruikt als equivalent van het Engelse ‘evidence’ oftewel: bewijs. Kennis die evidence-based is, is dan kennis die via de omweg van het wetenschappelijk onderzoek zeker is gesteld, en niet de kennis uit de onmiddellijke ervaring – die wordt juist gewantrouwd. (Ibidem, p. 9)

Veranderde opvattingen over wetenschappelijkheid, bezuinigingen door de overheid, haar eis van ‘rationaliteit’ en ‘transparantie’, en de veranderde hulpvraag van de cliënt hebben uiteindelijk geleid tot de roep om bewezen effectiviteit, en daarmee tot de huidige hegemonie van de experimentele natuurwetenschap, EBP en RCT’s (randomized controlled trials). Het probleem van deze ontwikkeling is paradoxaal genoeg dat zij enerzijds een vooruitgang is (wie kan ertegen zijn dat medische ingrepen of psychotherapieën zich moeten bewijzen?), maar dat die vooruitgang tegelijkertijd ernstige neveneffecten vertoont, zoals verenging van de wetenschappelijke blik.

Ook EBP/EBM heeft last van blikvernauwing, die Joris Vandenberghe (2010) meedogenloos blootlegt in een glashelder, kort exposé, getiteld ‘Grenzen aan evidence-b(i)ased psychiatrie?’ en dat begint met een toepasselijk motto uit Hamlet: ‘There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy.’ Want wat is het geval? EBM waardeert onderzoek met een hoge reproduceerbaarheid het hoogst. Die reproduceerbaarheid wordt bereikt door een ‘rigoureuze methodologie die vertekening door verstorende factoren minimaliseert, zoals in de RCT.’ (p. 70) Effect studies zijn feitelijk geen onderzoek naar de ‘effectiviteit’ van een behandeling in de klinische context, maar naar ‘werkzaamheid’ onder zeer artificiële condities. De resultaten van RCT’s zijn…

slechts beperkt generaliseerbaar naar de klinische praktijk [en] dus moeilijk te generaliseren naar de meerderheid van de patiënten, tenzij wij ons beroepen op analogie en theoretische rationale, waartegen men zich binnen de EBM juist zo afzet. (…) Bij EBM kiest men dus voor werkzaamheid en maakt men onderzoek over effectiviteit daaraan ondergeschikt. (Vandenberghe, 2010, pp. 70/1)

Voor de hoge reproduceerbaarheid door kwantificering, abstractie van de context en veronachtzaming van de waarde- en theoriegeladenheid van therapeutisch handelen wordt een forse prijs betaald: de kennis die een RCT oplevert is nogal beperkt.

Een RCT met negatieve bevindingen toont dus aan dat een interventie in de gegeven onderzoekscontext geen effect heeft op de primaire uitkomstmaat. Of diezelfde interventie in een andere context of op andere uitkomstvariabelen ook geen effect heeft, is daarmee niet bewezen. (Ibidem, p. 73)

Daarmee is het vonnis eigenlijk wel getekend. Het weerhoudt zijn Vlaamse collega Paul Verhaeghe er niet van het requisitoir nog eens dunnetjes over te doen. Verhaeghe spuide eerder zijn gram al in zijn goed verkochte boek ‘Het einde van de psychotherapie’ (Verhaeghe, 2009). Daarin maakt hij aannemelijk dat de psychotherapie de kans loopt van het toneel te verdwijnen als de huidige eenzijdige onderzoekstrend maar lang genoeg doorzet. In zijn gepubliceerde lezing (Verhaeghe, 2010) laat hij vooral zien hoe de RCT wezensvreemd is aan de psychotherapie: de RCT is ontworpen voor ‘onderzoek naar het effect van verschillende meststoffen op een identieke graansoort op een identiek veld.’ (p. 91) Maar mensen zijn geen graansoorten, en dus blijkt ongeveer tweederde van de patiënten3, omdat ze niet ‘identiek’ zijn (géén diagnose dan wel twee of meer diagnoses), buiten de RCT te worden gehouden, waardoor de gegevens totaal niet representatief zijn voor de klinische populatie. Bovendien kan ‘de overgrote meerderheid van de psychotherapieën’ met de RCT niet worden onderzocht, want deze methode is alleen geschikt voor kortdurende, geprotocolliseerde ‘psycho-educatieve, gedragsmatige en cognitief-gedragsmatige behandelingen’ (p. 91). Omdat overheid en zorgverzekeraars uit economische overwegingen de voorkeur geven aan korte behandelingen die zich in RCT’s tenminste enigszins werkzaam hebben betoond, worden de effectievere, langdurender therapieën steeds meer uit de markt geprijsd.

Dit is in grote lijnen het doemscenario dat Verhaeghe ‘Het einde van de psychotherapie’ deed schrijven. Naar aanleiding van zijn boek is er in de psychotherapie weliswaar een korte discussie gevoerd, maar de trein van de RCT’s en de daarop gebaseerde richtlijnen dendert voort (tenminste in Nederland).

Het debat in de VS

Hoe verbazingwekkend het na dit alles misschien ook mag klinken, er bestaan ook therapeuten en (vooral) onderzoekers die door het vuur gaan voor EBP en RCT’s. Minder verbazingwekkend: die voorstanders vind je vooral onder cognitieve gedragstherapeuten. Die stroming (of de helft ervan: de gedragstherapeuten) heeft haar wortels in de academische psychologie en het is niet verrassend dat juist zij de fanatiekste aanhangers zijn van strikte, (natuur)wetenschappelijke methodologie.

Er is een ware ‘cultuuroorlog’ ontstaan tussen voor- en tegenstanders. In hun onvolprezen weergave van het EBP-debat in de VS schrijven Norcross, Beutler en Levant (2006, p. 7) dat EBP ‘het jongste en zichtbaarste slagveld is in de cultuuroorlogen van de psychologie’. De scheidslijn ligt – in de VS, maar het geldt waarschijnlijk ook voor Nederland – tussen enerzijds de scientist- practitioners in de cognitief-gedragstherapeutische traditie en anderzijds de vrijgevestigde psychologen/psychotherapeuten en psychotherapeuten uit de psychodynamische en humanistische traditie. N,B&L (p. 8) citeren Tavris, die over de groeiende verwijdering tussen deze twee groepen schrijft: Dit een ‘kloof ’ noemen is zoiets als zeggen dat er in het Midden-Oosten een ‘kloof ’ bestaat tussen Israël en de Arabieren. Het is een oorlog, die gaat over intens beleefde overtuigingen, politieke hartstochten, mensbeelden, epistemologieën en – net als alle andere oorlogen – over geld, territorium en middelen van bestaan.

Steven D. Hollon versus de rest Hollon verdedigt in N,B&L4 met verve de onmisbaarheid van RCT’s. Het overtuigendste bewijsstuk dat hij aanvoert, is dat van de rampzalige preventieve oestrogeensubstitutie bij vrouwen in de overgang – al besproken in het eerste deel van dit artikel (Lauteslager, 2011b, pp. 286/7). Maar het is opvallend dat hij RCT’s schaart onder de context of justification en niet onder de context of discovery (weet u nog: Popper?). Als je wilt weten of iets werkt, is een RCT de koninklijke weg, maar voor creativiteit moet je niet bij RCT’s zijn: Ik denk dat gecontroleerd experimenteren in de context of justification de beste manier is om te bepalen of een behandeling werkt, maar ik erken het belang van onderzoek naar mediërende processen en naar de mate waarin onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar de dagelijkse klinische praktijk. Ik denk ook dat goede ideeën voor toekomstig onderzoek vaker voort zullen komen uit case studies en uit kwalitatief onderzoek dan uit gecontroleerder en systematischer onderzoek. (p. 118)

Addis en Cardemil (A&C) versus Duncan en Miller (D&M) Addis en Cardemil gebruiken in hun standpuntbepaling (position paper) over de vraag ‘Does manualization improve therapy outcomes?’ heel veel woorden om de lezer ervan te overtuigen dat protocollen (manuals) moeten worden onderscheiden van de behandelingen die ermee worden beschreven.

Nooit en te nimmer hebben voorstanders van behandelprotocollen geëist dat de behandeling letterlijk ‘gebaseerd’ moest zijn op het protocol, alsof het protocol de behandeling was. Het protocol werd veeleer beschouwd als een belangrijk en nuttig onderdeel van de behandeling. (p. 134)

Ze menen dat protocollen er niet zijn om puntsgewijs uitgevoerd te worden en ook nooit met dat doel zijn bedacht en ontworpen: Een behandelprotocol is niet bedoeld om de sensitieve, creatieve en flexibele clinicus te vervangen, maar om een bijdrage te leveren aan de verspreiding en implementatie van een bewezen effectieve behandeling. (p. 135)

Maar op de volgende bladzij beweren zij dan weer dat een belangrijk pluspunt van protocollen is dat deze als ‘bakens’ kunnen fungeren die therapeuten ‘op koers’ houden en de juiste ‘dosis’ behandeling garanderen. Protocollen mogen volgens A&C niet worden vereenzelvigd met van buitenaf opgelegde beperkingen aan de therapie, bijvoorbeeld een door een zorgverzekeraar vastgesteld maximaal aantal sessies.

Hun opponenten, Duncan en Miller, steken van wal met de opmerking dat protocollen een nuttige rol kunnen spelen: ze verhogen de interne validiteit van vergelijkend effectonderzoek, ze faciliteren de ‘behandelintegriteit’ en de technische bekwaamheid van de therapeut, ze maken replicatieonderzoek mogelijk en bevorderen systematische training en supervisie van therapeuten die in een bepaalde therapie worden opgeleid (p. 141). Maar protocollen hebben volgens D&M het grote nadeel dat zij (of liever de ontwerpers van protocollen) zich blindstaren op specifieke technieken in weerwil van het feit dat…

1. 
technieken betrekkelijk onbelangrijk zijn gebleken voor de effectiviteit van psychotherapie;
2. 
therapieën van uiteenlopende theoretische komaf weinig verschil vertonen in gebleken werkzaamheid.

D&M komen met een grote hoeveelheid onderzoek die hard moet maken dat de protocollenmakers en -aanhangers op de verkeerde plaats zoeken, namelijk in specifieke factoren waarmee ‘85 tot 99% procent van de uitkomstvariantie niet [te] verklaren’ is (p. 143; mijn cursivering, ml.). Anders gezegd: protocollenmakers sloven zich uit voor een segment van één tot hoogstens vijftien procent van de variantiekoek. Nog korter en duidelijker gezegd: verspilde moeite, want de meest uiteenlopende therapieën zijn ongeveer even effectief gebleken: [E]en enorm groot onderzoek, dat uitging van Human Affairs International, over meer dan 2000 therapeuten en 20.000 cliënten liet geen verschillen zien tussen dertien therapievormen, waaronder farmacotherapie en gezinstherapeutische benaderingen (Brown, Dreis & Nace, 1999). (p. 142)

Een ander argument van D&M: Ahn & Wampold (2001) vonden in de literatuur 27 vergelijkingen van een therapievorm met zichzelf-minus-één-bepaalde- component. (Leuk idee, hoe verzin je het.) Het resultaat was: geen verschillen in uitkomst.

De resultaten wezen uit dat het er niet toe doet welke component je weglaat; de [van een onderdeel beroofde] therapie werkt even goed als de therapie die al haar onderdelen behouden heeft. (p. 143)

D&M eisen meer aandacht voor de (verschillen tussen) therapeuten en voor practice-based evidence: feedback aan de therapeut over de alliantie en de vorderingen vanuit het gezichtspunt van de cliënt.

Addis en Cardemil brengen daar in hun repliek tegenin dat D&M, net als de meeste protocollenhaters, behandelprotocollen gelijk blijven stellen met therapeutische technieken: De waarde van protocollen ligt in hun vermogen de verondersteld cruciale (assumedly critical) ingrediënten van een therapeutische benadering te specificeren en te operationaliseren. (p. 149)

D&M hebben het laatste woord over dit onderwerp en spreken A&C aan op dit citaat: de ingrediënten van protocollen worden met recht ‘assumed’ genoemd, want ze zijn bepaald niet evidence-based. Zolang dat niet het geval is, pleiten D&M (ironisch, zo niet sarcastisch) voor een bijsluiter in protocollen met (onder meer) de volgende waarschuwing aan de gebruiker: De ‘veronderstelde actieve ingrediënten’ in dit protocol worden niet ondersteund door onderzoek, en hun superioriteit boven andere ‘veronderstelde actieve ingrediënten’ is al evenmin bewezen.

Chambless en Crits-Christoph (C&CC) versus de rest Dianne Chambless is de Margaret Thatcher van de EBP- en EST-beweging5: voorzitter van de roemruchte task force division 12 (klinische psychologie) van de American Psychological Association die halverwege de jaren ’90 de omstreden EST-lijsten van empirisch gevalideerde therapieën opstelde, enige vrouw in een mannenwereld en (in mijn bevooroordeelde ogen) nogal rechtlijnig, omniet te zeggen tamelijk star en ideologisch bevlogen. Zij verdedigt in N,B&L – met Paul Crits-Christoph als coauteur – de stelling dat de behandeltechniek de belangrijkste factor is die moet worden ‘gevalideerd’ in psychotherapieonderzoek. Andere deelnemers aan het debat in N,B&L pleiten voor meer onderzoek naar het aandeel van de psychotherapeut (Wampold), de therapeutische relatie (Norcross & Lambert), de actieve cliënt (Bohart) en veranderingsprincipes (Beutler & Johannsen).

Het belangrijkste argument van C&CC voor de specifieke factor van de behandelmethode is: Van alle aspecten van psychotherapie die de behandelresultaten beïnvloeden is de behandelmethode het enige aspect waarin psychotherapeuten kunnen worden getraind; zij is het enige aspect dat in een klinisch experiment kan worden gemanipuleerd en getoetst, en zij is, als zij zich als waardevol heeft bewezen, het enige aspect dat kan worden doorgegeven aan andere psychotherapeuten. (pp. 199/200)

Zowel Wampold als Bohart benadrukt in zijn reactie dat C&CC impliciet een medisch model aanhangen, waarin de behandelmethode superieur (royal) is en de overige aspecten van de ontmoeting tussen behandelaar en patiënt nuttig maar van ondergeschikt belang (subservient) zijn (Wampold, p. 237). Bohart schrijft:

In het medische model is therapie analoog aan een medische handeling: interventies worden uitgevoerd op cliënten teneinde dysfunctionele gedragingen, cognities, affecten en persoonlijkheidsstructuren te veranderen. Dit is de metafoor die de EST-beweging aanhangt. (…)

De medische metafoor heeft verscheidene implicaties. Allereerst heeft zij geleid tot de overtuiging dat de kracht van psychotherapie vooral berust op techniek, die is toegesneden op specifieke stoornissen. Ten tweede is de therapierelatie hiërarchisch geordend: de therapeut is de expert die het probleem definieert, de agenda bepaalt en de geneesmiddelen uitkiest en voorschrijft. De rol van de cliënt is zich schikken en meedoen. Ten derde: net als in de medische wetenschap is de relatie ondergeschikt aan de ‘echte behandeling’; een goede relatie tussen dokter en patiënt speelt [slechts] een ondersteunende rol die de kans verhoogt dat de patiënt zal meewerken. En ten vierde: placebo-effecten zijn dingen die moeten worden uitgeschakeld door de juiste onderzoeksstrategieën, opdat de kracht van ‘echte’ interventie kan worden aangetoond, in plaats van die effecten op te vatten als een essentieel element van [iedere] therapie [gevolgd door een literatuurverwijzing, die ik weglaat, ml.]. (…)

Het bewijsmateriaal suggereert daarentegen dat de meeste therapieën voor de meeste stoornissen ongeveer even goed werken, dat interventies niet de specifieke effecten hebben op therapieresultaten (outcome) die diverse theorieën veronderstellen, dat verandering optreedt vóórdat de vermeend effectieve ingrediënten zijn ‘aangeslagen’ en dat zelfhulpmethoden effecten teweegbrengen die net zo of vrijwel net zo sterk zijn als die welke worden voortgebracht door de zogenaamd door een expert toegepaste interventies van therapeuten. (pp. 220/21)

Wampold versus Ollendick en King (O&K) Een discussie of woordenwisseling in N,B&L waar de vonken vanaf vliegen, is die tussen Wampold aan de ene en Ollendick & King aan de andere kant. Wampold beweert dat er geen spatje bewijs bestaat voor de stelling dat empirisch ondersteunde therapieën (empirically supported therapies ofwel EST’s) effectiever zijn dan andere, nietonderzochte behandelingen; O&K beweren dat ze wél beter zijn.

Ik had hier graag wat flitsende argumenten van Ollendick en co naar voren willen brengen, maar ik kan het niet. Hun argumentatie is zo armzalig dat ze zichzelf in mijn ogen alleen maar belachelijk maken. Het gaat in grote lijnen zo: een EST is, volgens de regels van bovengenoemde task force division 12 van de APA, iedere therapie die zich heeft bewezen in een RCT met (let wel) als controle een wachtlijst of TAU (treatment as usual). Een EST heeft zich dus bewezen tegenover een placebo die de naam niet verdient en er is volgens Bartjens6 dus geen enkel bewijs dat zo’n EST beter is dan andere (zogenaamde bona fide) therapieën. O&K vinden van wel; EST is blijkbaar een keurmerk dat ze superieur maakt aan andere, (nog) niet als zodanig onderscheiden therapieën. Wampold smijt ze in zijn repliek dan ook voor de voeten dat ze een cirkelvormige logica hanteren: ze beroepen zich op een systeem dat zodanig werd ontworpen dat het alleen de conclusie kan ondersteunen (p. 317).

Drew Westen sluit zich elders in het boek aan bij zijn wapenbroeder Wampold, met deze mooie vergelijking: Vanuit wetenschappelijk gezichtspunt vertoont de huidige situatie, waarin onderzoekers vooral varianten van CGT (en af en toe interpersoonlijke psychotherapie, IPT) toetsen en daaruit conclusies trekken over de ‘aangewezen’ behandeling (treatment of choice), verwantschap met de etnocentrische organisatie van deWorld Series honkbal, waaraan alleen teams uit de Verenigde Staten deelnemen. (p. 168)

Westen versus Franklin en De Rubeis (F&D) Westen, mijn favoriete denker en schrijver over EBP en EST’s, komt opnieuw aan het woord bij de laatste ‘fundamentele vraag’ in het boek: ‘Zijn werkzame behandelingen, die zich in het laboratorium hebben bewezen, overdraagbaar op (transportable to) de klinische praktijk?’ Franklin en De Rubeis menen ‘dat de overdraagbaarheid van in het laboratorium gevalideerde behandelingen op de klinische praktijk een belangrijke empirische vraag is, die antwoorden op grond van onderzoeksgegevens garandeert. Onze interpretatie van de bestaande gegevens is dat zulke behandelingen in het algemeen goed overdraagbaar zijn naar andere praktijksettings.’ (p. 376) Zij dragen veel bewijsmateriaal aan voor die overdraagbaarheid bij de behandeling van obsessief-compulsieve stoornis (OCD) en bij depressie.

Westen is niet overtuigd: Als antwoord op kritieken over de niet-representativiteit van steekproeven in RCT’s hebben EST-aanhangers een hele reeks onderzoeken geproduceerd met als doel te laten zien dat de exclusiecriteria die zij de afgelopen twintig jaar hebben gehanteerd [d.w.z. de criteria op grond waarvan patiënten in RCT’s van behandeling werden uitgesloten, ml.] er in werkelijkheid niet toe doen. Dit zou inderdaad een welkome bevinding zijn, hoewel zij een strikvraag (conundrum) oproept: Waarom hebben onderzoekers de meeste patiënten die aan hun deur kwamen dan uitgesloten van hun onderzoek [als hun deelname geen verschil zou maken], door in onderzoek van patiënten met depressieve stoornis uitsluitingscriteria te hanteren als middelenmisbruik of suïcidale fantasieën? (p. 388)

Westen splitst de vraag naar de overdraagbaarheid (transportability) op in drie deelproblemen: Wát dragen we precies over, voor wélk probleem en hoe duidelijk zijn de onderzoeksgegevens over overdraagbaarheid? Westen onderscheidt daarbij de harde en de zachte lijn (soft constraint): in het eerste geval gaat het om de overdracht van gedetailleerd beschreven protocollen, in het tweede over die van principes. Ik knip een paar stukjes uit zijn betoog: De vraag of de doelstelling inhoudt protocollen over te dragen die door vaklieden trouwhartig worden uitgevoerd of principes over te dragen die worden gebruikt in empirisch verrijkte (empirically informed) psychotherapieën is bepaald niet academisch. Ommet het laatstgenoemde doel te beginnen: geen enkele clinicus zou er bezwaar tegen hebben om wetenschappelijke bevindingen als richtsnoer (guide) te gebruiken bij zijn interventies 7 en deze werkwijze is onontbeerlijk voor de verwezenlijking van evidencebased practice (EBP) in de psychologie [volgen literatuurverwijzingen die ik hier weglaat, ml.]. De eerste weg is echter bezaaid met problemen: In de eerste plaats is het uiterst onwaarschijnlijk dat een behandeling die is ontwikkeld voor een bepaalde as-I-stoornis (waarop EST’s in het algemeen zijn toegespitst) ‘zoals zij is’ kan worden gebruikt voor de gemiddelde patiënt in de klinische praktijk, die immers veelsoortige symptomen vertoont (who is polysymptomatic) en die waarschijnlijk in veel opzichten verschilt van de patiënten die in RCT’s zijn getest. (pp. 384/5)

Westen noemt vervolgens de uitsluitingscijfers: ‘de gemiddelde RCT sluit 30 tot 70% van de voor inclusie gescreende patiënten uit om de varia[n]tie binnen de condities te minimaliseren’.

Ten tweede: als de patiënten in de dagelijkse praktijk inderdaad verschillen van patiënten in RCT’s in de patronen van comorbiditeit, maatschappelijke klasse, etniciteit enzovoort, dan zouden we een eindeloos aantal protocollen nodig hebben om alle verschillende combinaties en permutaties aan te pakken [volgt een literatuurverwijzing die ik weglaat, ml.]. Denk eens aan protocollen voor depressie. Tenzij we aannemen dat alle vormen van comorbiditeit onafhankelijk zijn (dat wil zeggen: de depressieve patiënt met middelenmisbruik én paniekaanvallen is niets anders dan een patiënt die toevallig de pech heeft ook nog twee andere stoornissen te hebben) en dat klasse en cultuur slechts minieme aanpassingen van het protocol vergen, dan zouden we protocollen nodig hebben voor ongecompliceerde depressie, depressie plus gegeneraliseerde angststoornis (GAD), depressie plus GAD en paniek, depressie plus paniek, depressie plus GAD voor allochtone patiënten met een laag inkomensniveau, enzovoort. En dan heb ik het nog niet eens over verschillende typen depressie (bijvoorbeeld dysthyme stoornis, depressieve stoornis (major depression), melancholische depressie, introjectieve depressie (self-critical depression), depressie secundair aan seksueel misbruik enzovoort). Ten derde: hoe we ook maar een fractie van al deze interventies, toegespitst op subpopulaties, zouden kunnen testen gaat ieder voorstellingsvermogen te boven. (p. 385)

F&D zijn het met Westen eens dat de zachte optie (de overdracht van principes, niet van protocollen) de koninklijke weg is. Maar Westen grapt terug dat we daarmee in feite terug zijn bij de situatie van vóór de EST’s, halverwege de jaren ’90:

Was dit het standpunt geweest van de meeste EST-aanhangers, dan hadden we [in de psychotherapie niet zo’n oorlogzuchtig, maar] een harmonieus decennium achter de rug en bestonden er ook geen lijsten van goedgekeurde (en, per implicatie, ook geen niet-goedgekeurde) therapieën. (…) Had de EST-beweging het standpunt van het zachte model (soft constraints model) ingenomen, dan zou studenten niet in bijna alle klinischpsychologische inleidingen en tekstboeken voorgekauwd worden dat CGT de behandeling van eerste keus is voor vrijwel iedere stoornis (heel af en toe vergezeld van interpersoonlijke psychotherapie [IPT]); de hoogst aangeslagen opleidingen klinische psychologie zouden niet de training in ‘traditionele’ psychotherapie opofferen aan de training in geprotocolleerde behandelingen; mastersstudenten zou in veel studieprogramma’s niet worden geleerd dat de manier om patiënten te behandelen inhoudt: “Stel een DSM-diagnose en scan de literatuur op het bijpassende protocol”, en de bezoekers van academische websites zouden docenten en opleiders niet langer lastigvallen met de vraag welke geprotocolleerde behandelingen deel uitmaken van hun doctoraalprogramma’s en stages.

Sterker nog: was dit het standpunt van de EST-beweging dan zou er geen EST-beweging zijn geweest, want de visie die Franklin en De Rubeis presenteren is een herbevestiging van wat psychotherapieonderzoekers al vijftig jaar lang hebben geloofd. Wat de ESTbeweging onderscheidde van alle eerdere benaderingen van psychotherapie, en wat heeft geleid tot een decennium van bitter venijn, is haar methodologische imperialisme (haar excommunicatie van alle methoden die afweken van een heel specifiek gebruik van de RCT-methodologie, namelijk het – louter met ‘goedgekeurd’ versus ‘afgewezen’ – vonnissen van behandelpakketten voor specifieke stoornissen) en de dure eden die zij zwoer op een reeks aannamen die klinisch en empirisch onhoudbaar zijn (zie Wampold, 2001; Westen en anderen, 2004a, 2004b, 2005), zoals de aanname dat psychopathologie verschijnt in specifieke, afzonderlijke varianten die specifieke, afzonderlijke protocollen vereisen. (pp. 395/6)

Volgens Westen zien de aanhangers van gerandomiseerd en gecontroleerd effectonderzoek de therapie als een ‘pakketje’ waar zo nodig een onderdeeltje uit verwijderd of aan vastgeplakt kan worden. Marcus Huibers pleitte in de vorige aflevering voor ‘mediatie- en mechanismeonderzoek’ om uit de impasse van het RCT-onderzoek te geraken. Dat pleidooi veronderstelt een model dat ik voor de gelegenheid ‘psychotherapie als bouwpakket of trukendoos’ zou willen noemen. Dat een therapie is opgebouwd uit in principe vervangbare elementen is vrijwel zeker een foutieve aanname. De therapeutische werkelijkheid is volgens Westen een stuk gecompliceerder8.

Als patiënten binnenkwamen als keurige pakketjes, dan zou dat ook voor therapieën kunnen opgaan. Maar alles wat we weten, wijst erop dat ze dat niet zijn. (p. 397)


Epiloog

Ik weet het: mijn missie – inmijn eentje een debat opzetten – is jammerlijk mislukt. Voor een debat-in-mijn-uppie zitten mijn eigen (voor)oordelen me te veel in de weg. Bovendien hebben critici nu eenmaal altijd (in elk geval mij) interessanter leesvoer te bieden dan gelovigen (in casu de empiri[ci]stische diehards die in de heilige onschendbaarheid van experimentele data geloven).9

Maar ik heb in elk geval geprobeerd een paar argumenten van de aanhangers van EBP en EST tegen de luidruchtige kritiek te laten horen. Het woord is nu aan de Nederlandse (en Vlaamse) fans van CGT, EBP en EST. Wie heeft hiervan terug? (Lezer, bereid u voor op een oorverdovende stilte.)


Literatuur

Abma, R., Verbruggen, A., Heijst, A. van, Gerritsen, M., Vandenberghe, J., Verhaeghe, P., Krikilion, W., Stinckens, N.& Glas, G. (2010). Evidentie en existentie. Evidence-based behandelen en verder…. Tilburg: KSGV.
 
Abma, R. (2010). Inleiding: evidentie en existentie. In R. Abma en anderen, Evidentie en existentie. Evidence-based behandelen en verder…(pp. 7–18). Tilburg: KSGV.
 
Ahn, H. & Wampold, B. (2001). Where oh where are the specific ingredients? A metaanalysis of component studies in counseling and psychotherapy. Journal of Counseling Psychology, 38, 251–257.
CrossRef
 
Almer, M.& Lauteslager, M. (1989). Kritische psychologie. Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Bennett, M.R.& Hacker, P.M.S. (2003). Philosophical foundations of neuroscience. Oxford: Blackwell Publishing.
 
Bennett, C.M., Baird, A.A., Miller, M.B. & Wolford, G.L. (2009). ‘Neural correlates of interspecies perspective taking in the post-mortem Atlantic salmon: An argument for multiple comparisons corrections.’ [Artikel gepresenteerd op de jaarvergadering van de Organisation for Human Brain Mapping in San Francisco] Neuro Image, 47 (S1), S125.
 
Brown, J., Dreis, S. & Nace, D.K. (1999). What really makes a difference in psychotherapy outcome? Why does managed care want to know? In M.A. Hubble, B.L. Duncan & S.D. Miller (Eds.), The heart and soul of change: What works in therapy (pp. 389–406). Washington DC: American Psychological Association.
CrossRef
 
Cuijpers, P. (2010). De effecten van psychotherapie bij depressie voor volwassenen zijn overschat. Tijdschrift voor Psychotherapie, 36, 259–268.
SpringerLink
 
Fine, C. (2011).Waarom we allemaal van Mars komen. Hoe neuroseksisme aan de basis ligt van de verschillen tussen man en vrouw. Tielt: Lannoo. (Oorspronkelijke titel: Delusions of gender. The real science behind sex differences. New York: Norton & Co., 2010.)
 
Holzkamp, K. (1972). Kritische Psychologie. Vorbereitende Arbeiten. Frankfurt am Mainz: Fischer verlag.
 
Holzkamp, K. (1973). Wetenschapstheoretische vooronderstellingen van een kritischemancipatorische psychologie. In L.W. Nauta (red.), Het neopositivisme in de sociale wetenschappen. Analyse, kritiek, alternatieven (pp. 339–425). Amsterdam: Van Gennep.
 
Huibers, M. (2010). De toekomst van de psychotherapie. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 65, 976–989.
 
Ioannidis, J.P.A. (2005). Why most published research findings are false. PLoS Medicine, 2, e124.
 
Lauteslager, M. (2006). Het evidence-beest heeft kuren. Gebruik en misbruik van EBP, RCT- en EST-methodologie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 32, 347–366. DOI: 10.1007/ BF03062231.
 
Lauteslager, M. (2008). Neurowetenschap en de biologische verleiding. De Psycholoog, 43, 220–225.
 
Lauteslager, M. (2011a). Exit existentie. Recensie van Ruud Abma en anderen (2010), ‘Evidentie en existentie. Evidence-based behandelen en verder…’. De Psycholoog, 46 (mei), 25–26.
 
Lauteslager. M. (2011b). Wetenschap, akkoord, maar welke wetenschap? (1). Het EBP-debat dat maar geen debat wil worden. Tijdschrift voor Psychotherapie, 37, 276–293.
SpringerLink
 
Luborsky, L., Diguer, L., Seligman, D.A., Rosenthal, R., Krause, E.D., Johnson, S. en anderen (1999). The researcher’s own therapy allegiances: A‘wild card’ in comparisons of treatment efficacy. Clinical Psychology Science and Practice, 6, 95–106.
CrossRef
 
Luborsky, L.B., & Barrett, M.S. (2006). Theoretical allegiance. In J.C. Norcross, L.E. Beutler & R.F. Levant (Eds.), Evidence-based practices in mental health. Debate and dialogue on the fundamental questions (pp. 257–267).Washington DC: American Psychological Association.
CrossRef
 
Norcross, J.C., Beutler, L.E.& Levant, R.F. (2006). Evidence-based practices in mental health. Debate and dialogue on the fundamental questions.Washington DC: American Psychological Association.
CrossRef
 
Thomas, C. (2011). Dick Houtman over de kloof tussen wetenschap en politiek. ‘Modernisering leidt tot cultureel onbehagen’. De Groene Amsterdammer, 135 (18), 22–25.
 
Uttal, W.R. (2001). The new phrenology. The limits of localizing cognitive processes in the brain. Londen/CambridgeMA: theMIT press.
 
Vandenberghe, J. (2010), Grenzen aan evidence-b(i)ased psychiatrie? In R. Abma en anderen, Evidentie en existentie. Evidence-based behandelen en verder…(pp. 67–82). Tilburg: KSGV.
 
Verhaeghe, P. (2009). Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: de Bezige Bij.
 
Verhaeghe, P. (2010). Psychotherapie als wetenschappelijk en economisch product: het einde in zicht? In R. Abma en anderen, Evidentie en existentie. Evidence-based behandelen en verder…(pp. 83–104). Tilburg: KSGV.
 
Wampold, B.E. (2001). The great psychotherapy debate: Models, methods and findings. Mahwah NJ: Erlbaum.
 
Westen, D., Novotny, C.M., & Thompson-Brenner, H. (2004a). The empirical status of empirical supported psychotherapies: Assumptions, findings and reporting in controlled clinical trials. Psychological Bulletin, 130, 631–663.
CrossRef
 
Westen, D., Novotny, C.M., & Thompson-Brenner, H. (2004b). The next generation of psychotherapy research. Psychological Bulletin, 130, 677–683.
CrossRef
 
Westen, D., Novotny, C.M., & Thompson-Brenner, H. (2005). EBP ≠EST: Reply to Crits- Christoph et al. (2005) andWeisz et al. (2005). Psychological Bulletin, 131, 427–433.
CrossRef
 

1 1 Op deze plaats in de oorspronkelijke tekst staan voorbeelden vermeld die nu wel erg passé lijken (ons misschien zelfs niets meer zeggen), zoals ‘social perception’, ‘detection theory’ en ‘probablility learning’, maar de lezer zal het vast niet moeilijk vinden om hier hedendaagse modes en trends in te vullen. Mocht u hulp nodig hebben, zie de voetnoot 1 op p. 364.
2 1 Omprotesten voor te zijn: hiermee is niet gezegd dat er sinds ik voor het eerst – wat niet betekent: als eerste – over het evidencebeest schreef (Lauteslager, 2006) niets veranderd (verbeterd, achterhaald, verouderd) kan zijn aan deze samenvatting. Ik bied mijn critici hiermee dus een kans voor open doel.
3 1 Vandenberghe (2010, p. 70) noemt zelfs ‘86%’ als exclusiecijfer.
4 1 Alle hierna volgende discussiebijdragen zijn ontleend aan Norcross, Beutler en Levant (2006).
5 1 EST staat voor empirically-supported therapy. Dit zijn therapieën die zich als behandeling voor een bepaalde stoornis in RCT’s hebben bewezen. In ons taalgebied heeft de term ‘empirisch ondersteund’ vrijwel geen opgang gemaakt; wij prefereren hier het wat brutere, minder aan twijfel refererende en dus minder voorlopige ‘evidence-based’ – wat op zichzelf al veelzeggend is.
6 1 Van een jonge redacteur krijg ik de vraag op wie ik hier doel. Bartjens is geen psychotherapeut (of avant la lettre misschien?), maar een schoolmeester, uit wiens boekje ‘Cijfferinge’ Nederlandse kinderen twee eeuwen lang rekenonderricht hebben genoten. Hij leefde van 1569-1638, aldus de Dikke Van Dale. Voor wie het niet weet: ‘volgens Bartjens’ is een gevleugelde uitdrukking die zoiets betekent als: logischerwijs, als je je verstand gebruikt, zoals je op je vingers kunt natellen enzovoort.
7 1 Ik herken hier de opvatting die Hafkenscheid in zijn lezing uitdroeg over de toepassing van onderzoeksresultaten op psychotherapie. Zie de vorige aflevering (Lauteslager, 2011b), in het bijzonder de tweede helft van p. 282.
8 1 Dit is volgens mij de makke van de moderne menswetenschap (in het bijzonder psychologie, psychiatrie en psychotherapie): er is sinds het verscheiden van de fenomenologische psychologie een hang naar simplistische theorieën die de werkelijkheid geweld aandoen. Dat begon ooit met het behaviorisme en heden ten dage is vooral het biologisme in de mode: eerst hadden we het biologisch determinisme (inmiddels dood en begraven, behalve bij types als de onverbeterlijke Dick Swaab), toen kregen we de neurowetenschap. Hoe sophisticated zij ook mag lijken, de neuroscience heeft ons al met heel wat torenhoge pretenties en simplistische conclusies opgezadeld (zie onder meer Bennett en Hacker, 2002; Lauteslager, 2003, 2008).
9 2 Dat is nog eens een aardige vondst, al zeg ik het zelf – overigens geheel in lijn met Dick Houtman, met wie ik dit stuk begon –, om die empiri(ci)stische hardliners ‘gelovigen’ te noemen (want dat zijn ze) – terwijl ze zichzelf juist de antipoden van alle geloof, religie en ideologie wanen.
Naar boven