Inleiding

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2011
10.1007/s12485-011-0041-2
Inleiding

Max Lauteslager1

(1) 

: 4  2011



Het hoofdthema in dit nummer isevidence-based practice (EBP) en wetenschap voor de klinische praktijk. In het eerste artikel menenTwisk, Arnoldus en Maes dat de cognitieve gedragstherapeuten die zich bezighoudenmet de behandeling vanME/CVS,meestal verwaterd tot zoiets vaags als ‘chronische vermoeidheid’, het bewijsmateriaal uitrandomized controlled trials (RCT’s) naar hun hand hebben gezet. Zij verwijten (demeeste) psychotherapeuten en onderzoekers het vooroordeel datME/CVS tussen de oren zitomdat de aandoening medisch onverklaarbaar is verklaard. Twiskcum suis gooien alles in de strijd om aan te tonen dat hun tegenstanders op diemanier veel organische symptomen onder het vloerkleed vegen.

Het tweede artikel van Delfstra gaat over een nieuwe vorm van psychodynamische psychotherapie, DIT genaamd. Daarvoor bestaat strikt genomen nog geenevidence-based bewijsmateriaal uit RCT’s.Maar de therapie heeft een paar beroemde ontwerpers (Fonagy en Target) en is gebaseerd op een integratie van beproefde klassieke en hedendaagse psychoanalytische methodieken. Desalniettemin kun je je afvragen hoe lang we nog door moeten gaan telkens opnieuw het wiel uit te vinden en wéér een nieuw therapiekindje op de wereld te zetten. (Maar dat is de auteur uiteraard niet aan te rekenen; wij hebben hem bovendien uitdrukkelijk om dit artikelverzocht.)

InForum heeft ondergetekende een poging gedaan een op het oog belangwekkend debat tussenMarcus Huibers, psychotherapeut en hoogleraar in Maastricht, en Anton Hafkenscheid, psychotherapeut en redacteur van dit tijdschrift, waarheidsgetrouw te verslaan.Maar een debat wilde het helaas niet worden, niet ter plekke en (ondanks pogingen daartoe van de redactie) ook niet in dit tijdschrift. Misschien kwam dat omdatMGv ons vóór was: in het laatste nummer van de afgelopen jaargang publiceerde Huibers (2010) een stuk waarin hij laat doorschemeren – ik zeg het iets duidelijker dan hij het schrijft, op gevaar af dat ik hem misinterpreteer – dat RCT’s op hun eind lopen en dat we onderzoek naar oorzakelijkemechanismen nodig hebben om de psychotherapie verder vooruit te helpen.

‘Natuurlijk is het vele effectonderzoek in randomised clinical trials(RCT’s) een enorme vooruitgang geweest, maar de rek raakt eruit, vooral als het gaat om veel onderzochte vormen als cognitieve gedragstherapie, waarvoor telkens vergelijkbare effecten worden gevonden.’ (Huibers, 2010, p. 981)

‘Naar mijn stellige overtuiging zou het onderzoek naar psychotherapie zich in de toekomst op de onderliggende werkingsmechanismenmoeten richten. Tot nu toe is er vooral veel bewéérd over demogelijke factoren die het effect van psychotherapie verklaren. (…) Dat we nog weinig bewijs hebben voor de werkzame factoren die het effect van psychotherapie verklaren, is niet verwonderlijk. Het gaat om complexe processen diemoeilijk te vangen zijn (…).’ (Huibers, 2010, p. 983)

Op Huibers’ artikel verschenen vier mooie reacties in het derdeMGvnummer van dit jaar. Ik was vooral te spreken over die van de oud-voorzitter van de NVP, Arend Veeninga (2011). Veeninga, zelf psychiater en dus medicus, valt over Huibers’ idealisering van de medische wetenschap.Het is volgens Veeninga eenzijdig alleen oog te hebben voor ‘de demoraliserende effecten van het alsmaar doorindiceren en -behandelen (…) als een vorm vanpsychotherapie niet aanslaat’ (Huibers, 2010, p. 977, cursivering van mij). Alsof een meestal ‘moeizaam en langdurig [medisch] traject’ van ‘medicatiewisselingen’, vóórdat jemet zekerheid kunt zeggen of iemand echt baat heeft bij bijvoorbeeld antidepressiva, niet op zijnminst even belastend en demoraliserend voor patiënten is. (Veeninga, 2011, p. 98)

Een ander punt waarop Veeninga Huibers demaat neemt, is diens strenge wetenschappelijke visie. Ook die kritiek deel ik.De psychologie is allang een experimentele wetenschap geworden en psychologen willenmaar al te graag dat de psychotherapie aan hun strenge natuurwetenschappelijkemethoden wordt onderworpen. Met hun gebod tot gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoek hebben ze het veld aardig in hun greep gekregen.Maar zijn we er veel wijzer van geworden? De Amerikaanse psycholoog (!) en psychotherapeut DrewWesten schreef in zijn uitgebreide kritieken op EBP enempirically (=RCT) supported therapies dat al dat ‘bewijs’ maar heel betrekkelijk is, want:‘[E]igenlijk leidt alleswat onderzoekers gedurende tien of twintig sessies met patiënten doen en waarvan ze geloven dat het zal werken, tot betere resultaten dan experimentele condities die zijn bedoeld om niette werken (…).’ (Westen,Novotny & Thompson-Brenner, 2005, p. 428; zie ookWesten,Novotny & Thompson-Brenner, 2004)

De filosoof Jaap van Heerden, behalve methodoloog ook oud-hoogleraar psychologie en droogkomiek, had dan ook het grootste gelijk van de wereld toen hij lange tijd stug volhield dat reïncarnatietherapie van alle psychotherapieën aantoonbaar de effectiefste is.


Literatuur

Huibers, M. (2010).De toekomst van de psychotherapie.MGv, 65, 976–989.
 
Veeninga, A. (2011). De toekomst van de psychotherapie (1). Reactie opM.Huibers, ‘De toekomst van de psychotherapie’ (MGv 10-12).MGv, 66, 98–100.
 
Westen, D., Novotny, C.M. & Thompson-Brenner, H. (2004). The empirical status of empirical supported psychotherapies: Assumptions, findings and reporting in controlled clinical trials.Psychological Bulletin,130, 631–663.
PubMed CrossRef
 
Westen, D., Novotny, C.M. & Thompson-Brenner, H. (2005). EBP ≠ EST: Reply to Crits- Christoph et al. (2005) and Weisz et al. (2005).Psychological Bulletin, 131, 427–433.
CrossRef
 
Naar boven