Afgunst en jaloezie. Symposium NPAG

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn, Stafleu van Loghum 2011
10.1007/s12485-011-0050-1

GEHOORD

Afgunst en jaloezie. Symposium NPAG

Marc Hamburger1

(1)  Psymens Utrecht, RINO Noord-Holland, Utrecht, The Netherlands

: 4  2011


psycholoog, psychotherapeut en psychoanalyticus in opleiding, docent
Afgunst en jaloezie. Symposium NPAG. Amsterdam, 9 april 2011

In 2005 splitsten enkele opleiders, leden en kandidaten van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse (NVPA) zich af en richtten de Nederlandse Psychoanalytische Groep (NPAG) op. Ze konden zich ‘niet meer verenigen met het beleid ten aanzien van de opleiding, de klinische praktijk en de gekozen positie in het GGZ-veld’ (www.npag.nl). Een van de uitgangspunten van ‘de Groep’ is dat de psychoanalytische identiteit niet te verenigen is met die van de psycholoog of de psychiater. Een psychoanalyticus dient zich bijvoorbeeld niet bezig te houdenmet diagnosticeren of monitoren, omdat deze ‘externe invloeden’ schadelijk zijn voor de optimale ontwikkeling van het analytische proces.

Sinds zes jaar kent Nederland dus een derde psychoanalytische vereniging. Zij organiseerde in het zonnige weekend van 9 april een congres over afgunst en jaloezie. Op vrijdag en zaterdagochtend boden NPAGopleiders workshops, voordrachten en seminars aan. Op zaterdagmiddag werd het congres afgeslotenmet een symposium in de Eggertzaal van de Nieuwe Kerk op de Dam.

In de folder beschrijft psychoanalyticus Douwe Jongbloed het verschil tussen afgunst en jaloezie ongeveer als volgt: Afgunst is willen wat een ander heeft en omvattwee personen. Jaloezie overstijgt de dyadische relatie en veronderstelt enige psychische ontwikkeling en ten minstedrie (gerepresenteerde) personen.1

Psychoanalytici en opleiders van de NPAG, allen werkzaam in de eigen praktijk, verzorgden de vier lezingen van deze middag. De eerste spreker wasUlrike Jongbloed- Schurig. Zij las een verhaal voor over het universele karakter van afgunst en jaloezie, met als titel ‘Ik ben niet jaloers. Gevolgen van niet-gesymboliseerde affecten.’Dat jaloezie en afgunst sinds mensenheugenis bestaan, blijkt volgens haar uit het scheppingsverhaal. Daarin brengen de kinderen van Adam en Eva (Kaïn en Abel) beiden een offer aan God. Kaïns offer wordt niet gezien, hij verdraagt dat niet en doodt zijn broer. Jongbloed ziet afgunst en jaloezie terug in alledaagse scènes, maar ook in mythen en sprookjes. Melanie Klein zag afgunst als manifestatie van de doodsdrift en Freud beschreef het verschijnsel als het gevoel dat de ander iets heeft wat je zelf wilt hebben of wilt vernietigen.Hij veronderstelde dat idealisering afweer van afgunst is. Volgens de spreker weren sommige ouders hun afgunst naar de eigen kinderen af door ze te idealiseren. Ze schrikken wanneer ze zien dat hun kinderen wel openlijk afgunstig zijn. Met een klinisch vignet beschreef ze hoe een patiënte afgunst naar haar zieke en aandacht vragende broer afweerde door zich met hem te identificeren en soortgelijke symptomen te vertonen. Deze patiënte ervaart de ander als een afgunstig persoon die erop uit is haar te latenmislukken of te vernietigen (projectie). Hierdoor komt er geen verinnerlijking van een goed object (een goede ander) tot stand, aldus Jongbloed. In een therapie of een analyse krijgt een patiëntmeer voeling met zijn eigen afgunst. Hij ontwikkelt het vermogen om afgunst in woorden uit te drukken (symboliseren) waardoor hij niet langer disadaptieve afweermechanismen hoeft te hanteren.

Simon van der Spek sprak daarna over een patiënte die pas na vele jaren analyse de analyticus als goed object kon verinnerlijken. Door ernstige verlatingservaringen in de vroege jeugd had zij niet het vermogen tot objectconstantie verworven (‘uit het oog, uit het hart’). De razernij over de verlating manifesteerde zich regelmatig in de overdracht, en zelfreflectie en relativering schoten ernstig tekort. De jaloezie van de analysant op het privéleven van de analyticus – het privéleven is hier de derde partij – en de woede over de dagelijkse separatiemomentenmoesten door de analyticus jarenlang worden verdragen voordat er bij de patiënte enige reflectiemogelijk was. Van der Spek ziet hier de door Freud beschreven ‘jaloezie met waancomponenten’ en refereert tegelijkertijd aanWinnicott, die zegt dat de analyticus de haat en destructieve neigingen van de patiëntmoet ‘overleven’ voordat hij door de patiënt als goed object kan worden gebruikt.

Volgens Van der Spek is jaloezie verwoestender dan afgunst, omdat jaloezie openlijker wordt beleefd. ‘Afgunst ontken je’ en is daarom minder destructief voor de omgeving. Als voorbeeld beschreef hij een analyse met een vermijdende man die, vooral wanneer hij zich afgunstig voelt naar een ander die het beter heeft enmeer durft, ertussenuit knijpt. Deze patiënt verdrong zijn afgunst naar zijn analyticus (diens maatschappelijke status en carrière) door te vluchten in een gefantaseerde ideaalwereld.Door zich met behulp van de eigen fantasie terug te trekken uit het reële contact voorkwam hij krenking en vernedering.Deze afweer hanteerde hij ook in andere relaties; vervelend voor zijn omgeving,maar destructief voor zichzelf. In de analyse kon hij de pijn van het besef van zijn schijnwereld langzaam onder ogen zien en heel voorzichtig iets van ‘het Utopia’ loslaten.

Twee aansprekende vignetten, maar de veronderstelling dat jaloezie verwoestender is dan afgunst is hiermee voor mij niet aangetoond. Het gaat in deze voorbeelden om twee heel verschillende patiënten. Door de primitieve persoonlijkheidsstructuur van de eerste patiënt komen alle gevoelens openlijker en heftiger tot uiting. De tweede patiënt hanteert rijpere afweer en kan beter camoufleren. De titel van deze lezing was ‘Kijk pap, mijn broertje past precies in deze vuilniszak’ (een uitspraak van de zoon van de spreker). Van der Spek gaf hiermee aan dat jaloezie en afgunst normale gevoelens zijn en bij kinderen zonder enig schaamtegevoel zichtbaar worden (wederom op basis van één voorbeeld).Maar in een omgeving waarin afgunst en jaloezie niet beleefd kunnen of mogen worden (bijvoorbeeld doordat verlating dreigt) en dus nooit ‘normaal’worden, kunnen deze affecten leiden tot ernstige stagnatie van de emotionele ontwikkeling.

Na de pauze beschreefBarbara Swart moedig de afgunst die zij voelde toen ze zelf in analyse was. In de eindfase idealiseerde zij de relatiemet haar analyticus om de afgunst niet te hoeven voelen. Swart meende nu dat zij afgunstig was over het feit dat hij zonder haar kon doorleven, dat hij een ander was en niet een deel van haar. Ze probeerde deze dynamiek te verklaren met behulp van ingewikkelde begrippen en dito theorieën, en verwachtte zodoende van de toehoorder niet alleen een uiterst concentratievermogen, maar ook gedegen voorkennis van het gedachtegoed van Klein en Bion.

In de laatste lezing, getiteld ‘Penisnijd, opnieuw bekeken’, begonDirk Vlietstra met een zeer theoretisch betoog over de oorsprong van afgunst en jaloezie. Afgunst ontstaat in de dyademet moeder: ‘Jij hebt wat ik niet heb en dat wil ik van je roven,maar daarmeemaak ik jou kapot en ga ik zelf kapot.’ Jaloezie wordt beleefd in de positie van de buitengesloten derde in de triade vader, moeder en kind: ‘Wat jijmet die ander hebt, wil ik ook met jou hebben en daarom moet die ander weg.’

De meest omstreden vorm van afgunst in de psychoanalytische literatuur is de penisnijd. Freuds oorspronkelijke beschrijving van het meisje dat afgunstig is naar de jongen omdat hij iets bezit wat zij niet bezit, is vanuitmeerdere hoeken fel bekritiseerd. De sprekermaakte een onderscheid tussen de ‘gewone’ penisnijd als onderdeel van de ontwikkeling en de pathologische ‘fallusnijd’. Hij baseert zich daarbij op de ideeën van de Engelse psychoanalytica Dana Birsted- Breen: zij schrijft over de fallus als symbool voor een geïdealiseerde toestand van onafhankelijkheid en grootsheid. Het gaat hier om een narcistisch ideaal waaraan het kleine kind zich vastklampt als het niet los kan komen uit de dyade metmoeder. Bijvoorbeeld omdat moeder haar te weinig ruimte laat of omdat er geen vaderfiguur beschikbaar is; het kind zit opgesloten en kan niet separeren. De fallus staat dan symbool voor de ontbrekende vader en wordt geïdealiseerd: ‘de fallus als toverstaf, die alles kan oplossen en goedmaken, en iedereen verblindt en fascineert’, aldus de spreker.

De fallusnijd ontstaat, kortom, vanuit een gevoel dát niet te bezitten wat nodig is om een compleet mens te zijn en een volwaardig leven te kunnen leiden. Dit gevoel komt volgens Vlietstra zowel bij vrouwen als bij mannen voor en kan leiden tot ernstige psychopathologie, zoals perversies, obsessies of narcistische persoonlijkheidsproblematiek.

Aan het eind van de dag was er gelegenheid voor vragen en discussie, maar het bleef opvallend stil in de zaal. Ik veronderstel dat dit temaken hadmet de grote hoeveelheid theoretische informatie en de ontoegankelijke presentatie daarvan: de sprekers lazen hun verhaal letterlijk voor, zonder enige interactiemet de zaal.Daardoor bleef slechts een fractie van de lezingen hangen. Enkele NPAG-opleiders gingen met elkaar in discussie; pogingen anderen daarbij te betrekken mislukten. Het werd een symposium ván opleiders vóór opleiders. In de folder stond dat deze dag toegankelijk zou zijn voor psychologen, psychiaters en psychotherapeuten en voor hen die daartoe in opleiding zijn. Ik verwachtte dus een toegankelijke studiemiddag, maar die verwachting kwam niet uit. De sfeer was erg ‘naar binnen gekeerd’, ook al maakten de indrukwekkende casusbeschrijvingen veel goed. Weken nadien moest ik soms nog aan de beschreven patiënten denken tijdens mijn eigen werk.


1 1 Ik keek na afloop van het symposium eens in deDikke VanDale en kwam erachter dat daarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen afgunst en jaloezie; de begrippenworden als synoniem beschouwd. Het verschil tussen afgunst en jaloezie is dusmisschien alleen relevant voor de psychoanalytische theorievorming.
Naar boven