Ian Hacking (1995). Rewriting the soul. Multiple personality and the sciences of memory. Princeton/Chichester: Princeton University Press. 336 pp., € 31,90Elaine Showalter (1997). Hystories. Hysterical epidemics and modern media. New York/Chichester: Columbia University Press. 244 pp., € 26,–

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2010
10.1007/BF03096144

Gelezen

Ian Hacking (1995). Rewriting the soul. Multiple personality and the sciences of memory. Princeton/Chichester: Princeton University Press. 336 pp., € 31,90Elaine Showalter (1997). Hystories. Hysterical epidemics and modern media. New York/Chichester: Columbia University Press. 244 pp., € 26,–

Max Lauteslager

: 3  2012


max lauteslager is psycholoog en boekenwurm.

Een van de belangrijkste kenmerken van mensen is dat ze historisch veranderen. Iemand die deze wet op een originele manier belicht, is de Canadese filosoof Ian Hacking. Hij illustreert dit in deze klassieker met behulp van de multipele persoonlijkheid.

Tijden veranderen en mensen eveneens. Mensen met problemen zijn niet constanter dan ieder ander. Maar verandering behelst meer dan het voorbijgaan van de tijd. We zijn geneigd ons te gedragen op manieren die van ons worden verwacht, vooral onder invloed van mensen met gezag – dokters bijvoorbeeld [en psychiaters of psychotherapeuten, ml.]. Enkele artsen hadden al omstreeks 1840 multiples onder hun patiënten, maar hun beschrijving van de stoornis verschilt sterk van die welke gebruikelijk is in de jaren ’90. De visie van de dokter verschilde doordat de patiënten anders waren, maar de patiënten verschilden doordat de verwachtingen van de artsen anders waren. Dat is een voorbeeld van een heel algemeen verschijnsel: het looping effect. Mensen die op een bepaalde manier worden geclassificeerd, zijn geneigd zich te voegen naar en te gaan lijken op hoe ze worden beschreven, maar ze ontwikkelen zich ook op hun eigen manier, zodat de classificaties en beschrijvingen voortdurend moeten worden herzien. Multipele persoonlijkheid is een bijna perfecte illustratie van dit feedback effect. (p. 21)

Multipele persoonlijkheid (hierna: MP) is dus voor Hacking in de eerste plaats een voorbeeld, een illustratie van de verandering in de kijk op patiënten (en van patiënten op zichzelf) en vooral van de verandering als gevolg van de verwetenschappelijking van begrippen. In zijn boek verduidelijken casussen die veranderingen. Jonah, bijvoorbeeld, was een patiënt van de ‘moeder’ van de MP-beweging, Cornelia Wilbur:

Jonah was een man van de late jaren ’60, een tijdperk van zwarte trots en de Black Panthers. Ook al had hij slechts vier persoonlijkheden, hij was de voorbode van latere prototypen doordat de alters werden teruggevoerd op gebeurtenissen in zijn jeugd. De alters boden het hoofd aan (coped with) beledigingen en gewelddaden. De theorie van de alter als copingmechanisme kwam van de grond, ten dele als gevolg van Wilburs eigen werk. Maar er hing ook een wereldwijde verandering van sensibiliteit in de lucht, veroorzaakt door de niet aflatende inspanningen van actievoersters van de vrouwenbeweging. Gedurende de jaren ’70 verschoof de breed gedeelde opvatting over kindermishandeling en -verwaarlozing in de richting van seksueel misbruik en incest. De theorie van de multipele persoonlijkheid veranderde mee. (pp. 28/9)

Multiples en alters zijn kinderen van hun tijd: in veel opzichten zijn meervoudigen conformisten – ze zijn zo weinig ‘gek’ dat alters vaak varianten lijken van normale mensen. Je kunt heel veel van het leven van een multiple leren over de cultuur in een bepaalde periode, aldus Hacking.

In de jaren ’70 werd het begrip ‘child abuse’ door toedoen van de vrouwenbeweging in de VS een hype. Ook onderzoek ernaar floreerde. Maar het gekke is dat de uitkomsten van dat onderzoek onduidelijk zijn (hoe het er anno 2010 precies voor staat, weet ik niet, maar erg veel zal er sinds 1995 in dat opzicht wel niet veranderd zijn):

Onze kennis over de negatieve effecten van misbruik van kinderen staat er verbazingwekkend slecht voor. (…) ‘Aantasting van het gevoel van eigenwaarde (self-esteem) en van de vroegste karaktertrekken of kwetsbaarheden van het kind is geen bewezen feit’ [concludeerde de grote expert op dit gebied, Finkelhor, in 1993]. (…) Als we seksueel misbruikte kinderen vergelijken met ‘andere klinische maar niet-misbruikte kinderen’ (dat wil zeggen: kinderen die onder psychiatrische behandeling staan voor andere stoornissen) dan vertonen de seksueel misbruikte kinderen gemiddeld minder symptomen, maar ze zijn wel sterker ‘geseksualiseerd’. (…) De conclusie dat vroeg seksueel misbruik dysfuncties bij de volwassene veroorzaakt, heeft veel meer weg van een geloofsdaad dan van wetenschappelijk onderbouwde kennis. (pp. 64/5)

Dit is natuurlijk nog geen reden om seksueel misbruik nu maar niet meer problematisch te vinden – het is ook nog zoiets als een morele kwestie –, maar het contrast tussen de hype en de uitkomsten van empirisch onderzoek is toch veelzeggend. Als dat onderzoek er eerder was geweest, had het de blinde en niet-betwiste aanname van een causaal verband tussen seksueel misbruik en multiplicity/dissociation ondergraven en had de MP-beweging nooit kunnen opbloeien. Het is een mooi voorbeeld dat onderzoek achter de ‘theorie’ aanhobbelt – en niet in de zin waarin Popper zich die sequentie had voorgesteld.

De geschiedenis van MP en van de MP-beweging wordt in dit boek uitgebreid uit de doeken gedaan. Hoogtepunt (of dieptepunt, afhankelijk van je perspectief) was de volgende uitspraak van de toenmalige president van de International society for the study of multiple personality and dissociation (ISSMP&D), Richard Loewenstein in 1989: ‘Nooit eerder in de geschiedenis van de psychiatrie hebben we zo veel kennis weten te vergaren over de specifieke etiologie van een ernstige ziekte, haar natuurlijke verloop en de behandeling ervan.’ (geciteerd op p. 81) Hackings bijtende commentaar: ‘In de loop van twintig jaar ontwikkelde een ziekte zich van zo goed als onbekend tot beter begrepen dan enige andere psychische kwaal.’ Hij neemt een heel hoofdstuk de tijd (het centrale en zeer interessante hoofdstuk 6: Cause) om de uitspraak van Loewenstein tot de grond toe af te breken. Halverwege het hoofdstuk vat Hacking zijn these kort samen:

Zo bezien is Loewensteins ‘specifieke etiologie’ [seksueel misbruik op jonge leeftijd → multipele persoonlijkheidsstoornis, ml.] een zichzelf in stand houdende en zichzelf bevestigende etiologie. Een bepaald beeld van de oorzaken wordt overgedragen op gestoorde en ongelukkige mensen, die het vervolgens gebruiken om het idee dat zij hebben van hun verleden te herzien en anders in te richten. Het wordt hun verleden. (p. 88)

Dat is precies wat het causale narratief (causal lore) over multipele persoonlijkheid te bieden heeft, want goede verhalen gebruiken verklaringen. Dissociatie wordt verklaard als een copingmechanisme. De multiple leert begrijpen dat zij1 is zoals ze nu is vanwege de manier waarop zij in het verleden copingmechanismen heeft gebruikt. Een narratieve structuur is beschikbaar die kan worden gevuld met de geschikte scènes. (p. 256)

In tegenstelling tot Loewenstein concludeert Hacking dat er niet één etiologie van de stoornis is gevonden: MP wordt niet exclusief en zelfs niet primair veroorzaakt door seksueel misbruik. Veeleer vindt of ziet de multiple – met enige hulp van buitenaf – de oorzaak van haar kwaal in wat zij zich gaat herinneren van haar jeugd, niet doordat zij haar verleden terugvindt maar door het te herschrijven, te her-denken en te her-voelen. Het verleden wordt in herschreven vorm in het geheugen opgeslagen en her-innerd, met nieuwe beschrijvingen, nieuwe woorden en nieuwe gevoelens – bijvoorbeeld die welke zijn gegroepeerd onder het kopje ‘seksueel misbruik van kinderen’. Het is niet zo dat de huidige toestand van de multiple is teweeggebracht door de gebeurtenissen die zij in therapie gaat ervaren als de oorzaak van haar ziekte. Het is veel eerder andersom: herformuleringen van het verleden worden veroorzaakt door het heden. Dat neemt niet weg dat de patiënt het gevoel heeft dat de (herschreven) gebeurtenissen uit haar jeugd wel degelijk haar huidige toestand teweeg hebben gebracht en dat gevoel is het resultaat van de op dat moment in zwang zijnde kennis. Dit causale narratief (causal story) is deel gaan uitmaken van de ‘conceptuele ruimte’ waarin zij leeft, denkt, voelt en spreekt.

Hacking concludeert dat de psychiatrie niet heeft ontdekt dat vroeg en herhaald seksueel misbruik van een kind MP veroorzaakt; zij heeft die verbinding zelf gesmeed2, zegt Hacking (p. 94), ‘zoals een smid gesmolten metaal omvormt tot getemperd staal’. Hij waarschuwt uitdrukkelijk dat hij niet verkeerd moet worden begrepen:

Cynische critici van de MP-beweging zeggen dat zowel het gedrag als de herinneringen worden bewerkt door therapeuten. Dat is niet mijn redenering. Ik maak een veel fundamentelere kwestie aanhanging, namelijk de wijze waarop het denkbeeld van de oorzaak werd gesmeed. Als we ons dat denkbeeld eenmaal eigen hebben gemaakt, beschikken we over een zeer krachtig instrument om mensen te vormen, of zelfs om onszelf te vormen. De ‘ziel’ (soul) die we voortdurend construeren, construeren we aan de hand van een model dat verklaart hoe we zijn geworden tot wat we zijn. (p. 95, cursiveringen van mij, ml.)

Hacking meent dat het bij hervonden herinneringen dus niet in de eerste plaats gaat om therapeutische suggestie in engere zin (zoals die term meestal wordt bedoeld: suggestie door de therapeut, of ruimer: suggestie in het kader van de therapie, door suggestieve technieken) maar om een veel ‘ruimer’ soort suggestie. De omgeving is een bron van veel meer ‘suggestie’ – in veel meer vormen – dan alleen die van de therapeut.

De wijsheid van dit moment (1994) in de MP-beweging en die van de hervonden herinneringen luidt dat therapeuten ervoor moeten instaan dat zij geen herinneringen suggereren aan hun cliënten. (…) Ik vrees dat dit een simplistisch advies is. We begrijpen nog niet veel van hoe ‘suggestie’ werkt. (…). Veel cliënten in therapie zijn lid van zelfhulpgroepen of zij lezen op z’n minst de zelfhulpboeken. Nadat je de vragenlijsten hebt ingevuld en hebt aangetoond dat je minimaal voldoet aan de vereisten voor stoornis X, moet je wel behoorlijk stevig in je schoenen staan om niet te denken dat je stoornis X hebt. (…)

Zij die skeptisch zijn over multiplicity komen hooghartig op de proppen met de modellen van suggestie en iatrogenese. Die worden op hun beurt zelfverzekerd van de hand gewezen door MP-adepten. Ik wil erop hameren dat deze modellen armzalig en oppervlakkig zijn. Het multipele-persoonlijkheidsfenomeen leidt ons naar verschijnselen waar de geleerden van de menselijke geest nog niet of nauwelijks aan toe zijn gekomen. (pp. 255/6/7)

Natuurlijk zijn er ook voorzichtige critici: goed geïnformeerd, sensitief en bescheiden. Zij schreeuwen niet van de daken hoe gevaarlijk ‘hervonden’ (valse) herinneringen zijn. Ze weten maar al te goed dat psychiatrie en psychotherapie vaak niet in staat zijn de (en zeker niet alle) pijn te verhelpen. Ze nemen hun hoed af voor iedere clinicus die een cliënt meer zelfvertrouwen kan geven en haar in staat stelt door te gaan met haar leven.

Zulke aarzelende en omzichtige skeptici vragen of MP echt is. En omdat ze geen filosofen zijn, vertalen ze hun twijfels in een utilitaristische gedachtegang, die uitmondt in vragen over wat de effectiefste behandeling is. Maar omdat ik filosoof ben, behoor ik nu voor hen te spreken. En dan zeg ik dat zij in hun hart vermoeden dat het resultaat van multipele therapie een vorm van vals bewustzijn is. Dat is een verregaand moreel oordeel. Het is gebaseerd op het besef dat een vals bewustzijn strijdig is met groei en rijping van een persoon die zichzelf kent. Een vals bewustzijn is strijdig met wat filosofen vrijheid noemen. En het is strijdig met onze mooiste dromen over wat het is een menselijk wezen te zijn. (pp. 266/7)

Einde boek. Een bijzondere manier om een boek af te sluiten. Hacking spreekt zogenaamd voor anderen, maar hij is natuurlijk zelf die ‘voorzichtige criticus’ (en als zijn behoedzaamheid niet uit deze korte samenvatting mocht blijken, dan zeker toch uit het hele boek). Je kunt je afvragen, zoals bij bijna alles in dit boek, of zijn opmerkingen ook niet gelden voor de meeste andere vormen van psychotherapie, want nogmaals: dit boek gaat niet in de eerste plaats over multipele persoonlijkheid. Hacking benadrukt hier vooral twee punten: de passiviteit (het ‘slachtofferschap’) van de patiënte (vooral door de vrouwenbeweging aangedragen als kritiek op de recovered memory therapy) en de zelfkennis (γνοθι σεαυτον, Ken uzelve). Die twee morele overwegingen gelden uiteraard nog veel sterker voor (psycho)farmacotherapie dan voor psychotherapie.

Net als ik zullen sommige lezers zich wel eens hebben afgevraagd waar de klassieke hysterie à la Charcot is gebleven. Verdwenen? Hoe kan het dat alle hysterici in het voorlaatste fin de siècle (Charcot stierf in 1893) uit de Salpêtrière vrijwel identieke gedragingen ten toon spreidden die tegenwoordig uitgestorven lijken? Elaine Showalter betoogt in ‘Hystories’ (1997) dat hysterie nog altijd bestaat, maar nu andere verschijningsvormen kent dan ten tijde van Freud en Charcot.

Showalter – geen psychiater of psychotherapeut en ook geen filosoof, maar hoogleraar humanities en Engelse literatuur aan de universiteit van Princeton (VS), vooral bekend als gerenommeerd (feministisch) literatuurcritica en historica van de medische wetenschap – heeft de ideeën van Hacking over MPD overgenomen, uitgedragen én gegeneraliseerd naar Amerikaanse toestanden als Gulf war syndrome, satanic ritual abuse en alien abduction (vermeende ontvoering door aliens en UFO’s). De gemeenschappelijke noemer onder al deze verschijnselen is volgens Showalter ‘hysterie’ en meer in het bijzonder het ‘culturele verhaal van hysterie’ (hystory).

Hysterie wordt nogal eens toegeschreven aan de zwakte of leugenachtigheid van vrouwen, maar voor Showalter is hysterie een cultureel symptoom van angst en stress. De achterliggende conflicten zijn echt en universeel. ‘Maar hysterie vertelt bovenal een verhaal, en specialisten in literaire en medische geschiedenis weten hoe ze zo’n verhaal moeten lezen,’ schrijft ze doelend op zichzelf: ‘Ik put uit de literaire en medische geschiedenis en probeer een paar van de draden te ontwarren waaruit de verhalen van hysterie-epidemieën uit de jaren ’90 zijn opgebouwd.’ (p. 6).

Ze vertelt kort de geschiedenis van hedendaagse verschijningsvormen van hysterische ziektebeelden, waarvan anorexia en boulimia de meest in het oog springende voorbeelden zijn. Net als andere medische historici wijst Showalter op de rol van (culturele en medische) verwachtingen: patiënten gaan zich gedragen naar wat er van hen wordt verwacht, door de verwachtingen van artsen en via de ‘prototypen’ die deze in het leven roepen en verspreiden. Aanvankelijk worden patiënten geplaagd door een chaotische verzameling symptomen en een wirwar van verklaringen. Maar zodra ze hun problemen weerspiegeld zien in een prototype gaan ze geloven dat de wetmatigheden van de stoornis hun leven beschrijven: ze zoeken een therapeut en herschrijven in veel gevallen hun levensverhaal.

‘Ik ben gaan twijfelen aan de geldigheid van in therapie hervonden herinneringen van seksueel misbruik, maar ik wil hen die geloven in hun herinneringen niet kleineren. Mensen confabuleren niet vanuit de intentie om te bedriegen. Ze hebben wellicht de behoefte om hun identiteit te bepalen of woede te uiten tegenover de beschuldigde(n), of ze zoeken een antwoord op culturele druk.’ (p. 147)

Zoals te verwachten voor een feministische auteur is de vrouw een belangrijk thema in haar boek. Waarom bestaat de populatie MPD/DIS-patiënten voor het overgrote deel uit vrouwen? Showalter meent dat de multipele persoonlijkheid vrouwen de mogelijkheid heeft geboden om verboden aspecten van hun Zelf te uiten. Zij citeert Hacking, die oppert: ‘[D]issociatie is een cultureel goedgekeurde manier waarop vrouwen ontoelaatbare emoties kunnen uiten; dissociatiegedrag is een taal van smart.’ (p. 163) Ze baseert zich op het werk van antropologen: velen van hen geloven dat vrouwen vooropgaan in dit soort cultussen3 omdat zij alleen langs deze weg lucht kunnen geven aan ‘verboden verlangens in door mannen overheerste samenlevingen’ (p. 164). En ze omarmt Freud (die van ná de verleidingstheorie):

De aanname dat seksuele fantasieën onfatsoenlijk, verkeerd en ziekelijk zijn, is de kern van het verschijnsel van de hervonden herinneringen. Veel vrouwen hebben het gevoel dat ze deze fantasieën moeten ontkennen en er iets of iemand anders de schuld van moeten geven. (p. 150)

Ook in de jaren ’90 mag het ons niet verbazen dat vrouwen het moeilijk of onmogelijk vinden om erotische, antisociale en overspelige aspecten van hun eigen psyche te erkennen. (p. 165)

Ongeacht of haar hypothesen hout snijden, is dit een moedig boek. Showalter heeft met ‘Hystories’ vijanden gemaakt en oude vriendinnen uit de vrouwenbeweging van zich vervreemd. Ze heeft de vreselijkste verwijten naar haar hoofd gekregen en haar uitgever werd overladen met hate mail. Eind jaren ’90 was zoiets nieuw, tegenwoordig kijken we er nauwelijks meer van op.

Haar boek roept emoties op, zoveel is wel zeker, en uit discussies in de redactie werd mij duidelijk dat niet iedereen dit een goed boek vindt (waarvan akte). De enige bedenking die ik zelf heb, is of Showalter niet wat al te gemakkelijk switcht van het psycho(patho)logische niveau van het individu (hysterie) naar het niveau van collectieven en vertogen (hystories) – en terug. De precieze samenhang tussen het psychiatrische begrip ‘hysterie’ en de uiteenlopende verschijnselen die ze in dit boek onder de loep neemt (van het chronic fatigue syndrome [CVS/ME] tot en met alien abduction) maakt ze niet erg duidelijk. Journalisten mogen bij elke hype gerust het epitheton ‘hysterisch’ van stal halen; wetenschappers mogen dat niet, want daarmee wordt hysterie een te breed en daardoor zinledig paraplubegrip. Aan de andere kant wil ik haar ook niet te hard vallen. Showalter laat, net als Hacking, zien hoe ‘hysterie’ zich verbreidt en verspreidt, en hoe een patiënt met aanvankelijk amorfe (psychische) pijn haarfijn de vereiste symptomen weet op te pikken uit de beschikbare verhalen. Zo’n invalshoek is pure winst, want verkeert de psycho(patho)logie niet nog steeds in de waan dat er zoiets zou bestaan als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’? Zijn het niet juist de bijziendheid en het onvermogen van de psychologie, psychotherapie en psychiatrie om sociale, symbolisch-discursieve en collectief-maatschappelijke effecten op het individu naar waarde te schatten die deze wetenschappen zo wereldvreemd maken?4 Maar toch: is er echt wel een verband tussen ‘hysterie’ in engere, psychopathologische zin en alle vormen van massahysterie?

Een andere twijfel die ik heb, is de vraag of Showalter – ondanks haar feminisme en haar lippendienst aan het begrip gender – de categorie ‘vrouw’ wel voldoende problematiseert als een sociale en symbolische constructie. Hacking is op dat punt bepaald kritischer dan Showalter:

‘Negen van de tien gediagnosticeerde meervoudigen zijn vrouwen.’ Dat klinkt alsof er een grondig onderbouwd stuk kennis bestaat, een Epidemiologisch Feit. Maar zoiets is er niet. Er bestaan alleen wat cijfers en een grote hoeveelheid anekdotische ervaring. We hebben consequent de indruk dat de overgrote meerderheid van de patiënten vrouw was en is. Deze indruk kan het gevolg zijn van een mengelmoes van slechts losjes verbonden oorzaken. Bijvoorbeeld: gedurende het grootste deel van de 19de en zelfs de 20ste eeuw zei men dat meervoudigen ook hysterische symptomen hadden. (…) Welke waarheden er ook nog meer mogen bestaan over hysterie, zij is een door en door met gender doordrenkte diagnose, beschrijving of vertoog. (Hacking, 1995, p. 69)

Vanwaar die wanverhouding? De oudste en nog altijd gangbaarste verklaring zegt waarschijnlijk meer over attitudes tegenover gender dan over meervoudigheid. Er bestaat, wordt daarin gesuggereerd, een groot aantal mannelijke multiples, maar we diagnosticeren ze niet als zodanig. (…) Cornelia Wilbur [de eerdergenoemde ‘moeder’ van de MP-beweging, die ‘van meet af aan vermoedde dat er een massa vermiste mannelijke meervoudigen bestond’] postuleerde dat ze niet zozeer te vinden zijn in de GGZ als wel in het strafrechtelijk systeem. Vandaar het aforisme: ‘De meeste mannen met MPD zitten in de gevangenis.’ (p. 70)

Hacking ziet vier met elkaar verknoopte (mogelijke) redenen voor de wanverhouding tussen de aantallen vrouwelijke en mannelijke meervoudigen:
De genoemde misdaadhypothese: mannen met een latente meervoudige persoonlijkheid zijn gewelddadig en vallen eerder in handen van de politie dan van psychiaters. Vrouwelijke meervoudigen richten hun woede meer op zichzelf.
Meervoudigen maken een ‘impliciete keuze die aansluit bij hun culturele milieu’. (p. 73) Dissociatief gedrag is de taal van psychische nood die vrouwen prefereren; mannen kiezen andere wegen om hun nood te uiten, zoals alcohol of geweld.
Multiplicity wordt causaal in verband gebracht met vroege, herhaalde mishandeling, vooral seksueel misbruik, van kinderen. Veel meer meisjes dan jongens worden geacht slachtoffer te zijn van seksueel misbruik, naar (feministische) schatting ook ongeveer in de verhouding 9:1.
De factor ‘suggestie’: vrouwen zijn in de westerse cultuur de coöperatieve kunne. Zij zijn meer geneigd om aan therapeutische verwachtingen te beantwoorden dan mannen met overeenkomstig psychisch leed. De meesten van die mannen weigeren agressief iedere medewerking en weerstaan op die manier de suggestie die vrouwen accepteren.

Het is geen misogynie die Nierop en Van den Eshof brengen tot het gebruik van de term ‘aangeefsters’, net zo min als de vrouwelijke (taal)vormen waarmee Hacking naar patiënten verwijst. En het is ook niet vrouwonvriendelijk om te constateren dat vrouwen harder achter types als Jomanda aanlopen dan mannen – want díe vertrouwen op hun beurt weer al te blind op rationaliteit, exacte wetenschap en natuurwetenschappelijke modellen. Ik weet natuurlijk wie er gekker zijn – maar ik ben dan ook een man.


1 Hacking heeft de gewoonte de patiënt als vrouwelijk aan te duiden. Ik volg dat voorbeeld in deze recensie.
2 Het werkwoord to forge heeft ook een negatievere de- en connotatie: ‘vervalsen’.
3 Het zijn meestal vrouwen die bij de politie aangifte doen van seksueel misbruik (zie het artikel van Nierop en Van den Eshof eerder in dit nummer, in het bijzonder de voetnoot op p. 149). Volwassenen die herinneringen aan ritueel misbruik ‘hervinden’ zijn eveneens in meerderheid vrouwen en vrouwen domineren tevens de subcultuur van satanic ritual abuse: moeders gelóven hun kinderen en het is daarom een vrouwenrol om ouder van een slachtoffertje van ritueel misbruik te zijn, aldus Showalter. Ook alien abduction is overwegend een vrouwenzaak: de meeste ontvoerden zijn vrouw; de meeste aliens zijn mannen. Showalter beschrijft een cartoon uit de New Yorker (die ik helaas niet in de archieven van dat tijdschrift heb kunnen vinden): een hooghartige matrone neemt een boeket aan van haar buitenaardse bezoeker, maar is daar niet onverdeeld gelukkig mee: ‘Ik had begrepen dat er bizarre seksuele experimenten zouden gaan plaatsvinden.’ (p. 195)
4 Ik doel hier op wat Marx (al evenmin psycholoog, psychiater of psychotherapeut) de misvatting van ‘het abstracte individu’ heeft genoemd en op wat Paul Verhaeghe in ‘Het einde van de psychotherapie’ aanduidt met ‘decontextualisering’. Dit begrip is in de discussie over en de samenvattingen van zijn boek in de TvP-nummers 5/2009, 6/2009 en 1/2010 uit en te na besproken en hoeft hier hopelijk niet te worden toegelicht.
Naar boven