Kan men een traumatische jeugdgebeurtenis compleet vergeten en vervolgens na vele jaren hervinden? Dat is de inzet van een al enige jaren aanhoudende controverse binnen de psychologie en psychiatrie. Het gaat daarbij vooral om de betrouwbaarheid van hervonden herinneringen aan seksueel misbruik. Er wordt gesproken van hervonden herinneringen aan seksueel misbruik als deze herinneringen gedurende een lange tijd afwezig zijn en ze daarna worden hervonden. Aan de ene kant zijn er auteurs die geloven dat het verdringen en daaropvolgend hervinden van authentieke trauma’s overtuigend is aangetoond met klinische casuïstiek (Corwin & Olafson, 1997); aan de andere kant zijn er die kritisch staan tegenover kernbegrippen als verdringing, dissociatie en amnesie. Zij benadrukken het gebrek aan empirische onderbouwing van deze begrippen (Geraerts, 2006; Geraerts & McNally, nog te verschijnen; McNally, 2003; Giesbrecht, 2006). Het debat over deze kwestie wordt niet meer op zo’n scherpe toon gevoerd als voorheen en de term ‘memory wars’ (zie bijvoorbeeld Schacter, 1995) als aanduiding voor de hele controverse lijkt gelukkig passé. Dat de scherpe kantjes er vanaf zijn heeft alles te maken met het voortschrijdende onderzoek. In deze bijdrage beschrijven we hoe dat onderzoek het mogelijk maakt om schijnbaar ver uit elkaar liggende interpretaties van hervonden herinneringen met elkaar te verzoenen.
Het fenomeen dat mensen zich gebeurtenissen kunnen herinneren die waarschijnlijk nooit hebben plaatsgevonden is in uiteenlopende groepen beschreven. Het gaat dan om herinneringen aan satanisch ritueel misbruik (Shaffer & Cozolino, 1992), aan ontvoeringen door ruimtewezens (Clancy, 2005) en aan ervaringen uit vorige levens (Peters, Horselenberg, Jelicic & Merckelbach, 2007). Veelal speelt therapie – en dan met name hypnose – een sleutelrol in het ontstaan van zulke herinneringen. Opmerkelijk is voorts dat het ophalen van dit type herinnering gepaard gaat met sterke emoties (McNally, Lasko, Clancy, Macklin, Piman & Orr, 2004). Dat laat zien dat mensen met deze herinneringen ervan overtuigd zijn dat hun herinneringen – hoe bizar ook – naar echte gebeurtenissen verwijzen. Dan is er nog het verschijnsel van de zogenaamde retractors. Dat zijn mensen die hun hervonden herinneringen aan seksueel misbruik als incorrect ter zijde schuiven, op grond van het nieuwe inzicht dat de herinneringen hen zijn aangepraat in therapie. In de meeste gevallen betreft het ex-patiënten die in psychotherapie gingen vanwege depressieve of gerelateerde klachten (Hendriks, 2004; Ost, Costall & Bull, 2002).
Al deze verschijnselen brachten meer en meer wetenschappers ertoe de ontwikkeling van pseudoherinneringen in het laboratorium te bestuderen. Opmerkelijk aan hun laboratoriumstudies was dat ze nauwelijks aandacht schonken aan de mensen die centraal staan of zouden moeten staan in het debat over hervonden herinneringen: personen met hervonden herinneringen aan jeugdtrauma’s. De aan de universiteit van Harvard verbonden hoogleraar psychologie Richard McNally en zijn collega’s zagen in dat onderzoek gericht op deze groep noodzakelijk was. In één van hun eerste studies onderzochten ze of mensen met hervonden herinneringen meer vatbaar zijn voor het ontwikkelen van pseudoherinneringen dan controlepersonen. Ze testten dit door gebruik te maken van de Deese-Roediger-McDermott-taak (DRM; Deese, 1959; Roediger & McDermott, 1995; voor de Nederlandse versie zie Peters, Jelicic, Haas & Merckelbach, 2006). Deze taak wordt gezien als bij uitstek geschikt om vatbaarheid voor pseudoherinneringen te meten. In het kort gaat de taak als volgt. Een proefpersoon krijgt een lijst met woorden aangeboden die hij of zij moet bestuderen. Elke lijst bestaat uit 15 woorden die sterk aan elkaar verwant zijn en betrekking hebben op een ‘lokwoord’ dat niet in de lijst voorkomt. Een voorbeeld van zo’n lijst is ‘bakker’, ‘eten’, ‘beleg’, ‘boter’, ‘kaas’, ‘bruin’, volkoren’, ‘deeg’, ‘graan’, ‘meel’, ‘mes’, ‘ontbijt’, ‘tarwe’, ‘oud’ en ‘plank’. Al deze woorden hangen met elkaar samen en verwijzen naar het niet gepresenteerde lokwoord ‘brood’. Na dit soort lijsten te hebben bestudeerd, volgt er een geheugentaak. Dan blijkt dat nogal wat proefpersonen zich met grote stelligheid ‘herinneren’ dat de lokwoorden onderdeel waren van de lijsten. McNally en zijn collega’s vonden dat mensen met hervonden misbruikherinneringen als groep significant vaker het nooit gepresenteerde lokwoord herinneren dan controleproefpersonen (Clancy, Schacter, McNally & Pitman, 2000).
Men zou kunnen tegenwerpen dat de neutrale woorden van de DRM-taak weinig zeggen over het dagelijkse leven waarin mensen zich nogal eens emotioneel getinte gebeurtenissen herinneren. Mogelijk nemen de geheugenprestaties van mensen met hervonden herinneringen compleet andere vormen aan als zij emotioneel aangrijpend materiaal moeten leren en vervolgens ophalen. Wij voerden daarom een studie uit waarin we gebruik maakten van het DRM-paradigma, maar dan niet alleen met neutrale, maar ook met hoogst emotionele woorden (met bijvoorbeeld het lokwoord ‘aanranding’; Geraerts et al., 2005). Ook in deze studie herinnerden mensen met hervonden herinneringen zich de lokwoorden significant vaker dan controlepersonen, dus zowel de neutrale alsook de emotionele lokwoorden.
Een mogelijke verklaring voor het ontstaan van pseudoherinneringen, heeft betrekking op wat psychologen bronverwarring noemen. Bronverwarring treedt op wanneer een persoon een foute inschatting maakt van de oorsprong van zijn/haar informatie (Johnson, Hashtroudi & Lindsay, 1993). Toegepast op het DRM-paradigma betekent dit het volgende: de presentatie van semantisch gerelateerde woorden activeert een associatie die relevant is voor alle woorden in een lijst, namelijk het niet-gepresenteerde lokwoord. De geheugentest van de DRM vereist dus van proefpersonen dat zij achteraf een onderscheid weten te maken tussen herinneringen aan de intern gegenereerde associaties en herinneringen aan de extern gepresenteerde woorden. De eerste categorie moet genegeerd worden en de tweede categorie moet tijdens de test wél worden genoemd. Dat is geen eenvoudige opgave en wanneer de interne associaties sterk zijn en vlot tot stand komen, dan bestaat het risico van bronverwarring: de associatie wordt ten onrechte toegeschreven aan een ‘echte’ herinnering. De bevindingen bij personen met hervonden herinneringen laten zien dat deze mensen een grotere neiging hebben tot zulke bronverwarringen, zowel bij neutraal als bij emotioneel materiaal. Anders gezegd: nog meer dan anderen hebben zij de neiging om een intern gegenereerde gedachte te houden voor een authentieke herinnering. Maar we voegen er onmiddellijk een nuance aan toe die verderop in ons betoog belangrijk wordt: dit alles is het geval voor mensen met hervonden herinneringen als groep. Het geldt zeker niet voor elk afzonderlijk individu binnen deze groep.
Het verschijnsel dat we hierboven bespraken, speelt zich bovendien af in het laboratorium. Het gaat om de vraag hoe mensen met hervonden herinneringen als groep presteren op een artificiële taak, die bronverwarring meet. Niettemin is de meest prudente gevolgtrekking die aan deze resultaten te verbinden is de volgende: het is denkbaar dat tenminste een deel van hun hervonden herinneringen fictief is en tot stand komt via een subtiele wisselwerking tussen een intrinsieke neiging tot bronverwarring en de blootsteling aan suggestieve technieken in de therapiekamer.
Het hierboven beschreven onderzoek lijkt erop te wijzen dat ten minste sommige hervonden herinneringen fictief zijn. Ander onderzoek doet echter vermoeden dat hervonden herinneringen ook authentiek kunnen zijn. Zo publiceerden Jonathan Schooler en zijn collega’s gevalsbeschrijvingen van mensen die bij zichzelf schijnbaar vergeten misbruikherinneringen ontdekten (Schooler, Ambadar & Bendiksen, 1997; Shobe & Schooler, 2001). Bijzonder aan deze gevallen was dat er steeds ondersteunende aanwijzingen voor het misbruik werden gevonden. Deze aanwijzingen varieerden van een gelijkluidende verklaring van een broer of zus tot een bekentenis van de dader zelf. Opmerkelijk was ook dat het hervinden van het misbruik telkens op spontane wijze tot stand kwam, dus buiten de therapeutische context. Bovendien bleek nogal eens dat het slachtoffer in het verleden – vóór het hervinden – naar het misbruik had verwezen tijdens gesprekken met bijvoorbeeld zijn/haar partner. De term ‘seksueel misbruik’ werd hierbij zelden door het slachtoffer gebezigd. Bij deze gevallen van ‘herontdekking’ gaat het volgens Schooler om een forgot-it-all-along-effect (het FIA-effect; Schooler et al., 1997). Dit houdt in dat het slachtoffer eerdere herinneringen aan het seksueel misbruik over het hoofd ziet en daarmee het eigen vergeten – of amnesie zo men wil – overschat. Een verklaring hiervoor is dat het slachtoffer aanvankelijk het misbruik niet als zodanig interpreteerde en zich pas later ging realiseren dat het dat wél was. Zo’n herinterpretatie kan subjectief worden beleefd als een hervonden herinnering maar is in feite een herontdekking van geheugeninformatie die voortdurend toegankelijk was. Namelijk, wanneer men later herinnerd wordt aan bepaalde gebeurtenissen, zou men kunnen ervaren dat men ze ‘vergeten’ had omdat men er gedurende enige tijd niet aan had gedacht. Echter, niet aan een gebeurtenis denken is niet hetzelfde als niet in staat zijn om er aan te denken (McNally, 2003).
De ideeën van Schooler als uitgangspunt nemend, ontwikkelde men een laboratoriumtaak om het FIA-fenomeen te bestuderen (Arnold & Lindsay, 2002).
Wij (Geraerts et al., 2006) gebruikten de FIA-taak om na te gaan of personen met hervonden herinneringen bij uitstek geneigd zijn om hun voorgaande herinneringen te vergeten als groep. Op grond van de door Jonathan Schooler en zijn collega’s beschreven gevallen verwachtten wij dat het onderschatten van voorgaand herinneren (het FIA-fenomeen) omvangrijker is bij mensen met hervonden herinneringen dan bij mensen die hun misbruikherinneringen nooit hebben vergeten of mensen zonder enig misbruikverleden. Wij vonden in dit onderzoek dat proefpersonen tijdens de tweede test over het algemeen goed zijn in het ophalen van de oorspronkelijke doelwoorden. Het aantal correct herinnerde woorden was hoog, ongeacht of proefpersonen tijdens test 1 het doelwoord eerder hadden opgehaald in dezelfde of een andere context. Maar in vergelijking met de andere groepen onderschatten personen met hervonden herinneringen tijdens test 2 hun geheugenprestaties tijdens test 1 voor doelwoorden waarvan de context was veranderd. In ons onderzoek naar dit FIA-effect bij hervonden herinneringen was dus het enige markante verschil tussen de drie groepen dat als de context werd veranderd, mensen met hervonden herinneringen geneigd waren om te geloven dat ze een ervaring nooit eerder hadden opgehaald. Dit is opvallend omdat het ontkennen van de eerdere herinneringen optrad ondanks het feit dat objectief kon worden aangetoond dat de proefpersonen die herinneringen tijdens test 1 wel rapporteerden. Die constellatie lijkt op wat Schooler en zijn collega’s observeerden in hun gevalsstudies.
Buiten het laboratorium heeft het FIA-fenomeen uiteraard betrekking op autobiografisch materiaal, en dan met name op herinneringen aan vroege misbruikervaringen. We voerden een tweede studie uit om na te gaan of een markant FIA-effect ook optreedt als men mensen met hervonden herinneringen in het laboratorium onderwerpt aan een test met autobiografisch materiaal. Daarvoor werkten we met een op maat gemaakte FIA-taak voor elke proefpersoon. We vonden hetzelfde patroon als in onze eerste studie met neutrale woorden: als groep leggen mensen met hervonden herinneringen een uitgesproken neiging aan de dag om eerder opgehaalde herinneringen over het hoofd te zien als de context verandert. Bijzonder was dat dit zelfs na vier maanden nog bij hen was te observeren (Geraerts et al., 2006). In overeenstemming hiermee lieten we in een andere studie zien dat mensen met hervonden herinneringen meer geneigd zijn om recente gebeurtenissen te vergeten, die zij eerder wel in het laboratorium hebben opgehaald (Merckelbach et al., 2006).
Bij deze complexe taak bestuderen proefpersonen eerst een lijst van homografische doelwoorden (woorden met een identieke spelling maar een verschillende betekenis). Elk doelwoord wordt voorafgegaan door een zogenaamd contextwoord dat de interpretatie van het doelwoord ‘kleurt’. Een voorbeeld is hand – palm. Na de presentatie van contextwoorden en doelwoorden ondergaan proefpersonen een eerste geheugentest over de doelwoorden (test 1). Daarbij krijgt men voor sommige doelwoorden het oorspronkelijke contextwoord aangeboden als cue1 : bijvoorbeeld, hand – p**m. Andere doelwoorden moeten echter worden opgehaald aan de hand van een compleet nieuw contextwoord: bijvoorbeeld, boom – p**m, waardoor de interpretatie van het doelwoord in een andere richting tendeert. De bedoeling van het introduceren van nieuwe contextwoorden is het nabootsen van een situatie waarin iemand een ervaring uit het verleden ophaalt in een totaal andere context dan die waarin het oorspronkelijk werd gecodeerd. Zijn mensen geneigd om hun herinneringen aan eerdere doelwoorden te vergeten als deze doelwoorden eerder werden opgehaald in een andere context? Om dat vast te stellen, krijgen proefpersonen een tweede geheugentest (test 2) voor alle items die tijdens de studiefase werden aangeboden. Belangrijk hierbij is dat het geheugen van de proefpersonen voor de doelwoorden steeds wordt getest aan de hand van de oorspronkelijke contextwoorden. Daarbij moeten proefpersonen onmiddellijk na het ophalen van de doelwoorden een cruciaal oordeel maken. Ze worden namelijk verzocht de volgende vraag te beantwoorden: ‘Heeft u dit doelwoord correct opgehaald tijdens de eerste testfase?’.
Mensen blijken vaker te vergeten dat ze zich de doelwoorden tijdens de aanvankelijke test (test 1) hebben herinnerd indien ze een ander contextwoord als aanwijzing kregen dan wanneer ze het oorspronkelijke contextwoord kregen. Belangrijk om te vermelden is dat proefpersonen opmerkelijk goed zijn in het ophalen van de doelwoorden tijdens de tweede geheugentaak (test 2), ongeacht of deze woorden eerder in dezelfde of in een andere context moesten worden opgehaald in vergelijking met de eerste fase van het experiment, namelijk de fase waarin de homografische woordparen bestudeerd werden (=studiefase).
Wanneer we het recente laboratoriumonderzoek naar hervonden herinneringen de revue laten passeren, dan valt dit op: aan de ene kant vertonen mensen met deze achtergrond de sterke neiging om fictieve herinneringen te ontwikkelen, aan de andere kant vinden we dat deze mensen hun correcte herinneringen onderschatten en de mate waarin ze dingen zijn vergeten dus overschatten. Deze bevindingen lijken te duiden op twee totaal verschillende routes waarlangs hervonden herinneringen tot stand komen. Een hervonden herinnering kan immers niet tegelijkertijd naar een fictieve én een authentieke herinnering verwijzen. Hoe kunnen we deze op het eerste gezicht tegenstrijdige fenomenen met elkaar verenigen?
Tijdens ons onderzoek naar hervonden herinneringen zagen we dat zich ook op fenomenologisch niveau twee typen van hervonden herinneringen kunnen aandienen. Bij het ene type realiseren mensen zich stilaan dat ze het slachtoffer zijn geweest van kindermisbruik. Ze schrijven hun huidige problemen toe aan onderdrukte misbruikherinneringen. Deze herinneringen worden geleidelijk aan opgehaald, veelal met behulp van therapeutische technieken zoals hypnose, geleide imaginatie en droomanalyse. Een prototypisch geval van dit type hervonden herinnering beschrijven we in vignet 1.2
Bij het andere type worden mensen plotseling herinnerd aan ervaringen waaraan ze jaren niet hebben gedacht, althans menen niet te hebben gedacht. De herinneringen komen snel en spontaan naar boven, dus zonder dat de persoon hierin wordt gestuurd door anderen. En de persoon is geschokt door de herinneringen zoals in het prototypisch voorbeeld dat beschreven wordt in vignet 2.
In een nieuw onderzoek keken we of de twee typen van hervonden herinneringen ook van elkaar verschillen in de mate waarin derden – vrienden, broers, zussen, ouders – de herinneringen kunnen staven met ondersteunende verklaringen (Geraerts et al., 2007a). We spreken hier niet over bewijs in de juridische zin van het woord, want daarvoor dragen zulke verklaringen teveel een de auditu karakter. Het gaat eerder om wat elders in de klinische literatuur wel collateral evidence wordt genoemd. Zo’n ondersteunende verklaring kan verschillende vormen aannemen: 1) er is een andere persoon die zegt dat hij/zij vlak na het misbruik daarover werd geïnformeerd door het slachtoffer, 2) er is een andere persoon die verklaart dat hij/zij is misbruikt door dezelfde dader, of 3) de vermeende dader bekent het misbruik te hebben gepleegd. In onze studie lieten we twee beoordelaars de kwaliteit van de ondersteunende verklaringen voor een aantal gevallen van hervonden herinneringen evalueren. De twee beoordelaars kregen alle details te horen over de aard van de ondersteunende verklaringen, maar vernamen niets over de achtergrond van de hervonden herinneringen. Het bleek dat voor herinneringen die spontaan werden hervonden aanmerkelijk vaker ondersteunende verklaringen konden worden aangedragen dan voor herinneringen die geleidelijk en in therapie werden hervonden. Om precies te zijn: voor 37% van de spontaan hervonden herinneringen waren er ondersteunende verklaringen terwijl dit percentage nul was voor de in therapie hervonden herinneringen. Ook interessant was dat het percentage van 37% in het geval van buiten therapie hervonden herinneringen niet significant verschilde van dat voor continue misbruikherinneringen (45%). Ook al betekent de afwezigheid van ondersteunende verklaringen niet dat een herinnering fictief is, toch doen deze gegevens vermoeden dat herinneringen die spontaan worden hervonden vaker verwijzen naar authentieke gebeurtenissen dan misbruikherinneringen hervonden tijdens therapie.
Anita Vreven, 36 jaar, was tot voor kort hoofd van een verpleegkundige afdeling en leidde daarom een drukbezet leven. Nadat haar jongere broer zelfmoord pleegde, leek haar wereld in te storten. Ze voelde zich schuldig omdat ze het niet had zien aankomen. In haar dromen zag ze steeds weer hoe haar broer schreeuwde om hulp en hoe zij ernaar stond te kijken en hem langzaamaan moest loslaten. Elke nacht speelde zich hetzelfde scenario af: net voor zijn val werd ze wakker. Na een zevental maanden besloot Anita om met haar problemen naar een therapeute te gaan. Die benadrukte gaandeweg de therapie dat de dood van haar broer niet de echte oorzaak van haar depressieve symptomen was. Haar verdriet kende een diepere dimensie, aldus de therapeute. Op basis van droomanalyse kwam de therapeute tot de conclusie dat het herhaaldelijk wakker schrikken vlak voor de val van haar broer erop wees dat ze zichzelf wilde beschermen. Zowel zijzelf als haar broer zouden als kind slachtoffer zijn geweest van seksueel misbruik. Schuldgevoelens waren – volgens de therapeute – de ware oorzaak van Anita’s somberheid. Zij had haar broer kunnen waarschuwen voor de wanpraktijken van vermoedelijk haar vader, maar koos ervoor om er niets over te zeggen, waarschijnlijk omdat ze als jong kind het misbruik niet goed kon plaatsen.
Ine Lenaers, een 45 jarige vrouw, deed een tweetal jaren geleden voor het eerst mee aan één van onze studies. Zij leek een erg optimistische vrouw die er bijzonder goed uitzag. In een eerste gesprek verklaarde ze dat de bevalling van haar oudste dochter niet bepaald soepel was verlopen. Er deden zich namelijk complicaties voor waardoor het persen een regelrechte overlevingsstrijd werd. Even hing het leven van Ine aan een zijden draadje. Tijdens het persen werd zij overvallen door gevoelens van machteloosheid. Het leek alsof ze totaal geen controle meer had over de situatie. Even zag ze beelden door haar hoofd flitsen van toen ze als kind seksueel werd misbruikt. Het gevoel dat ze geen controle had over de situatie leidde dus tot het ‘hervinden’ van herinneringen aan seksueel misbruik. Ine stelde dat zij altijd al had geweten dat haar jeugd hoogst ongelukkig was geweest. Verder vertelde ze dat ze verrast was door de hervonden beelden. Meer nog dan door hun inhoud verbaasde ze zich erover dat zij deze negatieve ervaringen blijkbaar lang tijd had vergeten.
Geheel in overeenstemming met onze verwachtingen vonden we dat mensen met in therapie hervonden herinneringen vaker dan alle andere groepen niet gepresenteerde lokwoorden rapporteren (DRM-taak). Dit was het geval zowel bij de vrije herinneringsfase – waarin proefpersonen alle woorden moesten opschrijven die ze hadden onthouden van de woordlijsten – als bij de herkenningstaak. Deze bevinding laat zien dat mensen die herinneringen in therapie hervonden, vatbaarder zijn voor het creëren van fictieve herinneringen dan de overige groepen. Mensen met spontaan hervonden herinneringen blijken daarentegen helemaal niet gevoeliger te zijn voor dit effect dan de controlepersonen.
Wat laten de FIA-resultaten zien? Allereerst is het goed om te benadrukken dat alle groepen goed waren in het ophalen van de oorspronkelijke doelwoorden tijdens de tweede testfase. Gemiddeld 93% van de woorden werd correct herinnerd tijdens de uiteindelijke geheugentest. Dat betekent dat proefpersonen zich uiteindelijk veel van de bestudeerde doelwoorden herinnerden, ongeacht of zij het doelwoord eerder tijdens test 1 in zijn oorspronkelijke of in een andere context hadden opgehaald. Dit toont aan dat de vier groepen in vergelijkbare mate in staat waren om hun oorspronkelijke ervaring correct te ‘rapporteren’. Bij de vraag of ze de doelwoorden correct hadden opgehaald tijdens de eerste test, beweerden personen met spontaan hervonden herinneringen echter vaker (en ten onrechte) dat dit niet het geval was, in vergelijking met de andere groepen. Opvallend hierbij is dat dit effect enkel optrad voor doelwoorden die tijdens test 1 in een andere context moesten worden opgehaald. Mensen met spontaan hervonden herinneringen antwoordden dus vaker met ‘ik kon me het doelwoord niet herinneren tijdens test 1’, terwijl ze zich het woord wel hadden herinnerd, zij het in een andere context.
Op grond van deze bevindingen is het aannemelijk dat de twee typen van hervonden herinneringen een ander cognitief profiel hebben. Mensen met in therapie hervonden herinneringen neigen in het algemeen meer tot bronverwarring, maar onderschatten hun eerdere herinneringen niet. Voor mensen met spontane hervonden herinneringen geldt het omgekeerde. En natuurlijk: deze regelmatigheden werden in het lab en niet daarbuiten gevonden. Maar daar past de volgende kanttekening bij: als mensen met in therapie hervonden herinneringen al bij een simpele taak als de DRM zoveel moeite hebben om interne (denkbeeldige) en externe (werkelijke) bronnen uit elkaar te houden, dan moet dat a fortiori gelden als zij zich in therapie bevinden. Want daar zullen ze bloot staan aan een meer indringende exploratie van hun fantasie en imaginatie. Vandaar dat we aannemen dat hun neiging om fantasie en realiteit met elkaar te verwarren erop wijst dat bij tenminste sommigen van hen de hervonden herinneringen niet overeenstemmen met authentieke gebeurtenissen. Spontaan hervonden herinneringen zullen daarentegen eerder verwijzen naar authentieke misbruikepisodes waaraan het slachtoffer weliswaar herinneringen had, maar die lange tijd over het hoofd zag. Want opnieuw: als mensen met spontane herinneringen eerdere herinneringen al gaan onderschatten door subtiele contextwisselingen in het lab, dan zal het a fortiori gebeuren buiten de muren van het laboratorium, waar contextwisselingen veel meer frequent en ingrijpend zijn.
Maar waarom zijn mensen met spontaan hervonden misbruikherinneringen extra gevoelig voor het onderschatten van hun eerdere herinneringen? Een mogelijke verklaring is dat zij beter en langer in staat zijn om hun gedachten te onderdrukken. Dan ontstaan lange periodes waarin slechts sporadisch aan het misbruik wordt gedacht en contextwisselingen zich zullen aandienen. Dit idee werd nader onderzocht in ons laboratorium (Geraerts et al., 2008) met een test waarbij proefpersonen de instructie krijgen om gedachten te onderdrukken (Wegner, 1994). We maakten daarbij een onderscheid tussen negatief en positief autobiografisch materiaal.
We vonden dat de frequentie van herinneringen aan de negatieve gebeurtenissen verschilde tussen onze vier groepen. Personen met spontaan hervonden herinneringen excelleerden in het onderdrukken van hun negatieve herinneringen. Dat was niet alleen in het lab het geval, maar het patroon hield de daaropvolgende zeven dagen aan: de intrusies aan de negatieve gebeurtenis bleven consistent laag in deze groep.
Personen met spontaan hervonden herinneringen blijken dus virtuozen in het onderdrukken van negatief getinte herinneringen. Daardoor worden ideale omstandigheden gecreëerd voor een FIA-effect: deze mensen zullen hun misbruikherinneringen effectief kunnen onderdrukken; er zullen langere periodes volgen waarin zij er niet meer aan denken en als de herinneringen zich dan toch manifesteren, zullen zij die als nieuw ervaren.
De taak bestond uit 3 fasen. Tijdens de imaginatiefase kregen proefpersonen de gelegenheid om de voor hen meest beangstigende of meest positieve gebeurtenis (= doelgedachte) van de afgelopen twee jaar te beschrijven. Daarna volgde er de zogenaamde suppressiefase, waarin zij elke gedachte aan de positieve of negatieve gebeurtenis moesten zien te vermijden. Tijdens de laatste fase – de expressiefase – kregen proefpersonen de instructie om te denken waaraan ze maar wilden, inclusief de gedachten die ze eerder hadden moeten onderdrukken. Door op een joystick te drukken, moesten proefpersonen tijdens elke fase aangeven wanneer ze aan de positieve of negatieve gebeurtenis dachten. Na dit experiment in het lab werden de proefpersonen verzocht om gedurende de volgende zeven dagen herinneringen aan de positieve of negatieve gebeurtenis op te schrijven in een dagboek.
Alhoewel minder in het oog springend dan een paar jaar geleden, komt het nog steeds voor dat het hervinden van misbruikherinneringen leidt tot een (verlate) aangifte van seksueel misbruik (Nierop & Eshof, 2003). In zulke gevallen rijst natuurlijk de juridische vraag hoe betrouwbaar de herinnering is. Samen met andere studies (bijvoorbeeld Haber & Haber, 1998) dragen de hierboven beschreven gegevens ertoe bij dat de afwegingen die bij het beantwoorden van deze vraag een rol moeten spelen beter zijn te articuleren. Het zijn afwegingen die de bij zulke rechtszaken betrokken getuige-deskundigen zouden moeten maken. Om te beginnen is er natuurlijk de meer juridische overweging of er steunbewijs gevonden kan worden voor het herinnerde misbruik. Onze gegevens suggereren dat de kans daarop groter is bij spontaan hervonden herinneringen. Ten tweede is het van belang om de context en de ontstaansgeschiedenis van de hervonden herinneringen in kaart te brengen (Merckelbach, Crombag & Horselenberg, 2002). Onze gegevens duiden er immers op dat een spontaan hervonden herinnering eerder naar een authentieke gebeurtenis verwijst, dan een herinnering die geleidelijk aan in therapie wordt hervonden. Twijfels over betrouwbaarheid van dit tweede type zijn vooral aan de orde als in therapie op grote schaal en langdurig suggestieve technieken werden aangewend en als de patiënt of cliënt een geschiedenis heeft die wijst op een gebrekkige realiteitstoetsing.
Een volgende kwestie betreft de waarschijnlijkheid dat het misbruik werd vergeten indien men ervan uitgaat dat het daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zo kan men proberen na te gaan wat de kans is dat de persoon in kwestie geschikte aanwijzingen (plaatsen, personen, foto’s) kon tegengekomen die de herinneringen aan het misbruik zouden hebben geactiveerd. Er is immers een scenario denkbaar waarin de persoon vanwege een contextwisseling jarenlang niet aan dergelijke aanwijzingen werd blootgesteld. In combinatie met de intrinsieke neiging om eerdere misbruikherinneringen over het hoofd te zien, kan zoiets het subjectieve gevoel in de hand werken dat men een herinnering hervindt als men sinds lange tijd weer eens denkt aan een authentieke misbruikervaring (zie bijvoorbeeld Shobe & Schooler, 2001). En tot slot kan de vraag worden gesteld hoe plausibel het is dat een herinnering überhaupt valt op te halen (Lindsay & Read, 2001). Indien bijvoorbeeld de herinneringen verwijzen naar een periode van voor het 3de tot 4de levensjaar, valt hun authenticiteit te betwijfelen. Verschillende studies maken duidelijk dat kinderen in deze eerste levensfase de cognitieve en sociale rijpheid missen om autobiografische herinneringen te vormen (voor een overzicht zie Hayne, 2004; Pillemer, 1998), wat leidt tot zogenaamde infantiele amnesie.
Wij menen kortom dat het onderscheiden van de twee typen van hervonden herinneringen en het daarbij behorende cognitieve profiel, juristen en getuige-deskundigen kan helpen als zij proberen de betrouwbaarheid van een hervonden herinnering in te schatten.
Tijdens de eerder beschreven studies in ons lab kwamen we genoeg voorbeelden tegen van personen die vertelden in therapie langdurig en intensief te zijn blootgesteld aan interventies als hypnose, droomanalyse en imaginatie-oefeningen. Het geval dat we in het eerste vignet beschrijven is daar een voorbeeld van. Een paar jaar geleden bracht de Gezondheidsraad op verzoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het rapport ‘Omstreden herinneringen’ uit (Gezondheidsraad, 2004). Het rapport zegt het nodige over de rol van psychotherapie bij het hervinden van herinneringen aan trauma’s. Het rapport stelt vast dat seksueel misbruik en andere traumatische ervaringen tijdens de jeugd belangrijke risicofactoren vormen voor psychische problemen op latere leeftijd. Deze samenhang blijkt echter niet dwingend. Daardoor is het onmogelijk om op grond van het klinisch toestandsbeeld conclusies te trekken over de aanwezigheid van specifieke traumatische gebeurtenissen in het verleden.
De inzet van psychotherapeutische interventies om de herkomst van symptomen te verhelderen kan een radicale herinterpretatie van jeugdherinneringen aanmoedigen. Dat kan leiden tot wat sommige auteurs effort after meaning hebben genoemd (zie bijvoorbeeld Clancy et al., 2000): een herinterpretatie van de eigen autobiografie zorgt ervoor dat de patiënt denkt te weten waar zijn klachten vandaan komen, waardoor hij of zij ze een plaats kan geven (zie ook Nourkova, Bernstein & Loftus, 2004). We willen het gunstige effect daarvan niet ontkennen, maar een door therapie aangemoedigde revisie van de eigen autobiografie hoeft niet juist te zijn, ook niet als ze een therapeutisch effect sorteert. De nuance die hier aan de orde is, staat in de literatuur bekend als het verschil tussen narratieve en historische waarheid (Ost, 2003). Daarmee samenhangend concludeert de Gezondheidsraad in haar rapport: ‘Een suggestief klimaat waarin een therapeut een sturende werking uitoefent op de patiënt om deze herinneringen uit het verleden te laten ophalen, behelst een groot risico voor het ontstaan van fictieve herinneringen met een aan de suggestie gerelateerde inhoud. De kans op fictieve herinneringen wordt vergroot door het gebruik van bepaalde methoden om herinneringen te stimuleren’ (Gezondheidsraad, 2004, pp. 13-16).
Uit cijfermateriaal dat het rapport aanhaalt, blijkt dat een deel van de Nederlandse hulpverleners riskante therapeutische interventietechnieken niet uit de weg gaat. Zo zijn er nog steeds therapeuten die menen dat hypnose traumatische informatie uit het verleden op accurate wijze kan reactiveren (Gezondheidsraad, 2004). Zij zien hypnose als een interventie die het geheugen verbetert en nemen aan dat het ertoe leidt dat mensen zich details gaan herinneren die zij eerder waren vergeten (Crombag & Merckelbach, 1996). De wetenschappelijke literatuur ter zake maakt echter duidelijk dat hypnose de kans op fictieve herinneringen eerder verhoogt dan dat het accurate, maar weggezakte herinneringen reactiveert (Weekes, Lynn, Green & Brentar, 1992; Younger, Kemmerer, Winkel & Nash, 2005).
Ook het gebruik van imaginatietechnieken kan ertoe leiden dat mensen zich dingen gaan herinneren die nooit hebben plaatsgevonden. Preciezer gezegd, imaginatie verhoogt de subjectieve overtuiging dat de ingebeelde gebeurtenis moet hebben plaatsgevonden, een fenomeen dat men imaginatie-inflatie noemt (voor een overzicht, zie Garry & Polaschek, 2000). Hoewel een subjectieve overtuiging niet gelijkstaat aan een pseudoherinnering (Smeets, Merckelbach, Horselenberg & Jelicic, 2004), kan het één wel tot het ander leiden. De klinische implicaties hiervan zijn evident, aangezien nogal wat therapeutische interventies stoelen op imaginatie (zie bijvoorbeeld Loftus, 2004). Het bij traumagerelateerde klachten vaak toegepaste EMDR is daarvan een voorbeeld. De effecten die zulke interventies sorteren kunnen de contouren van een fictieve herinnering aannemen en dat vooral bij cliënten met een neiging tot bronverwarring.
Naast hypnose en imaginatie behelst ook droomanalyse een verhoogd risico op pseudoherinneringen. Onderzoek met simpele en korte droominterpretatiesessies in het lab toonde aan hoe gemakkelijk het is om het geloof in een gesuggereerde gebeurtenis (bijvoorbeeld voor je derde levensjaar zijn gepest door een bullebak) te versterken. Ook leidde droominterpretatie in deze studies tot concrete herinneringen aan de betreffende gebeurtenis. Mensen die dan ook nog eens a priori verwachten dat deze techniek belangrijke informatie aan het licht kan brengen, blijken in verhoogde mate vatbaar voor manipulatie (Mazzoni, Loftus, Seitz & Lynn, 1999).
Dit alles moet niet begrepen worden als een pleidooi voor een suggestievrije psychotherapie. In elke sociale situatie – en de psychotherapeutische behandelkamer vormt daarop geen uitzondering – wisselen mensen ideeën, interpretaties en voorkeuren uit en is er dus sprake van beïnvloeding. Dat moet zelfs nog sterker gelden voor de therapeutische behandelkamer, waar de therapeut de cliënt immers moet zien te overtuigen van het nut van – om maar eens iets te noemen – een exposure-behandeling. En daarmee is een ‘suggestievrije’ therapie niet alleen onmogelijk, maar ook onwenselijk. Dat alles neemt niet weg dat psychotherapeuten zich bewust zouden moeten zijn van het suggestieve potentieel van hun interventies, zeker daar waar het gaat om de autobiografische herinneringen van hun cliënten (Lundh, 1998). Het oude adagium dat praten geen kwaad kan is simpelweg onwaar. Zelfs subtiele interventies kunnen verstrekkende consequenties hebben. Een voorbeeld biedt het ophalen van jeugdherinneringen. Hoe meer de therapeut dat aanmoedigt, hoe eerder de cliënt tot de overtuiging komt dat hij of zij amnesie heeft voor grote delen van de eigen autobiografie (Winkielman, Schwarz & Belli, 1998). Een ander voorbeeld is dat wanneer mensen de instructie krijgen om een ervaring te beschrijven in termen van emoties in plaats van chronologie, zij meer grove fouten maken (Marsh, Tversky & Hutson, 2005). Blijkbaar heeft het emotionele narratief een ondermijnend effect op de accuratesse van het geheugen. Indien therapeuten kennis nemen van de literatuur over zulke effecten, zal het hen gevoelig maken voor onwenselijke vormen van suggestieve beïnvloeding.
De grootste winst die het recente onderzoek naar hervonden herinneringen heeft opgeleverd is dat het één ding duidelijk laat zien: het heeft geen zin om te praten over hervonden herinneringen als uniforme categorie van verschijnselen. Er zijn tenminste twee typen van hervonden herinneringen, die radicaal van elkaar verschillen: in therapie hervonden en spontaan hervonden misbruikherinneringen. Daarbij lijken spontaan hervonden misbruikherinneringen vaker te verwijzen naar authentieke gebeurtenissen dan in therapie hervonden herinneringen. De beschreven studies impliceren geenzins dat alle spontane hervonden misbruikherinneringen betrouwbaar zijn en evenmin valt de positie te verdedigen dat alle in therapie hervonden herinneringen fictief zijn.
Dat brengt ons tenslotte bij de agenda voor toekomstig onderzoek in dit domein. Een urgente kwestie die daarop prijkt is of de cognitieve profielen van de twee typen hervonden herinneringen hand in hand gaan met persoonlijkheidstrekken. Zou het zo kunnen zijn dat vatbaarheid voor pseudoherinneringen zoals men het aantreft bij mensen die hun herinneringen in therapie hervonden, verband houdt met hun fantasiegeneigdheid? Daarvoor bestaan wel wat aanwijzingen (Geraerts et al., 2005). Zou het anderzijds zo kunnen zijn dat de neiging om eerdere herinneringen over het hoofd te zien zoals men dat aantreft bij mensen die spontaan hun herinneringen hervonden, te maken heeft met een gebrek aan cognitieve efficiëntie bij deze groep? Het ophelderen van deze vragen is ook van belang met het oog op een goede diagnostiek. Wellicht dat taken als de DRM en de FIA zodanig verder ontwikkeld kunnen worden dat zij in combinatie met goede persoonlijkheidstests informatief zijn voor de therapeut. Het zou ideaal zijn als de therapeut op basis van goede tests en taken een beslissing kan nemen over het suggestieve potentieel waaraan hij een cliënt kan blootstellen. Zo’n werkwijze zou wel eens een definitief einde kunnen maken aan de meest riskante variant van de hervonden herinnering, namelijk de pseudoherinnering die juridische gevolgen krijgt.