Het recente boek van Ap Dijksterhuis, Het slimme onbewuste (2007), heeft mij aan het denken gezet. Is die wetenschappelijke wijze om het onbewuste te beschouwen in tegenspraak tot Freud zoals hij stelt, of is ze compatibel met hem en vind je zelfs de essentie ervan in zijn publicaties? Om die vraag te beantwoorden ga ik als volgt te werk. Eerst zal ik in grote lijnen beschrijven wat de tendens is van Dijksterhuis’ opvattingen. Vervolgens kijk ik hoe dergelijke ideeën zich verhouden tot die van Freud. In concreto betekent het dat ik zaken bij Freud releveer die een bredere opvatting van het onbewuste laten zien dan dat het slechts een verzameling van verdrongen psychische inhouden zou vormen. Mijns inziens heeft Dijksterhuis met zijn stelling over Freud dus ongelijk.
Het slimme onbewuste is een vlot geschreven en zeer lezenswaardig boek. Lichte ironie, aansprekende voorbeelden en herkenbare fenomenen passeren de revue. Het boek had zijn eerste druk in september 2007 en binnen vier maanden was er al een achtste. Je zou kunnen zeggen dat het gaat om een soort rehabilitatie van het onbewuste. Waar we onder invloed van Freud het onbewuste vooral associëren met verdrongen1 psychische inhouden, met moeilijk te beheersen driften, benadrukt Dijksterhuis het positieve van het onbewuste. Hij schrijft zelfs: ‘dit boek belicht een fundamenteel andere visie op ons onbewuste’ [dan die van Freud] (p. 49). Deze stelling verdient echter nuancering, waarvoor het boek zelf overigens veel materiaal aanreikt.
Dijksterhuis releveert met instemming dat Freud terecht, zoals hijzelf, ontkende dat het bewustzijn zou zetelen in evolutionair nieuwere hersengedeelten, terwijl het onbewuste zou zetelen in oudere, subcorticale hersenstructuren (p. 36). Bewustzijn, zelfbewustzijn, geheugen en waarneming zetelen alle in de neo-cortex. Freud noemde pogingen bepaalde functies in bepaalde hersengedeelten te lokaliseren ‘Gehirnmythologie’. ‘Alle theorieën over waar precies in de hersenen het bewustzijn zetelt, zijn tot nu toe fout gebleken’ (p. 31). Het bezwaar van Dijksterhuis tegen Freuds onbewuste is dat het negatief is, terwijl volgens hem ‘zowel ons bewustzijn als ons onbewuste openstaat voor zowel positieve als negatieve dingen’ (p. 41). Dijksterhuis benadrukt steeds het belang van het onbewuste. Hij schrijft: ‘We kunnen onbewust zo’n 200.000 keer zoveel verwerken als bewust. […] Als ons bewustzijn één meter vertegenwoordigt, beslaat ons onbewuste de afstand van Groningen naar Utrecht’ (p. 24). Dijksterhuis trekt de vergelijking tussen een moderne computer en een ouderwets telraam.
Dit wordt op vele terreinen uitgewerkt en aannemelijk gemaakt met resultaten van empirische experimenten van velerlei aard en soms ook met ‘oude’ kennis van Schopenhauer, Claparède of William James. Er bestaat onbewust, subliminaal waarnemen, zij het dat subliminale beïnvloeding waarschijnlijk niet werkt. Sommige meningen worden echter wel onbewust beïnvloed. Bijvoorbeeld door het weer (p. 83), of doordat we iemand op de foto onbewust waarnemen als meer of minder competent (p. 87). Dit geldt ook voor vooroordelen tegen bevolkingsgroepen. ‘Dit [het resultaat van een proef met ‘afstand houden tot’] betekent dat verreweg de meeste autochtonen in Nederland een onbewuste mening over Marokkanen hebben die negatief is’ (p. 99). Dit ontdek je uiteraard niet als je vraagt aan mensen of ze vooroordelen hebben. ‘En de bewuste mening over Marokkanen? Die deed er niet toe, het voorspelde niets’ (p. 102). Sommige dingen zullen moeilijk te veranderen zijn.
Daarna gaat Dijksterhuis in op het onbewust nadenken en beslissen. ‘De onbewuste denkers namen de beste beslissing!’ (p. 128). Dijksterhuis plaatst een uitspraak van Freud als motto boven dit hoofdstuk: ‘Wanneer ik een onbelangrijke beslissing moet nemen, vind ik het altijd handig om alle voor- en nadelen af te wegen. Bij vitale beslissingen moet de beslissing echter uit het onbewuste komen, uit iets in onszelf.’2 Dit citaat is overigens een overtuigende aanwijzing dat de tegenstelling tussen Dijksterhuis en Freud niet totaal is.
Vervolgens bespreekt Dijksterhuis de onbewuste creativiteit. Niet de harde ploeteraars doen de echte ontdekkingen maar de anderen. Newton zat niet de hele dag actief te redeneren en te rekenen; hij zat veeleer uit het raam te kijken, maar wel had hij steeds in gedachten waarnaar hij op zoek was. Noem ze maar op, de vernieuwende wetenschappers en kunstenaars: ‘de echte creatieve gedachte wordt door je onbewuste bedacht’ (p. 141). Nog eens een nachtje erover slapen is een verstandig advies; de zinnen verzetten, eens aan iets anders denken, maar ‘in je achterhoofd’ ermee bezig blijven.
Tenslotte besteedt Dijksterhuis twee hoofdstukken aan ‘onbewust doen’. Hij behandelt imitatie – waarom gaat een gelukkig getrouwd stel na een tijd op elkaar lijken? –, dat we het prettig vinden geïmiteerd te worden en dat serveersters die dat doen meer fooi krijgen. Bekend is het fenomeen dat twee gesprekspartners gemakkelijk ongemerkt elkaars houding overnemen. ‘Of we het nu leuk vinden of niet, bewuste processen zijn altijd het resultaat van onbewuste processen’ (p. 195). Het idee van een vrije wil komt hevig onder druk te staan. Je denkt aan naar de koelkast lopen om iets lekkers te pakken en, voordat je bewust besluit dat te doen, staat het al vast.
Dijksterhuis definieert het moderne onbewuste als volgt: ‘alle psychologische [hij zal bedoelen psychische] processen waarvan we ons niet bewust zijn, maar die ons gedrag (of ons denken, of onze emoties) wel beïnvloeden’ (p. 40). Tegen het einde van zijn boek geeft hij een korte samenvatting van zijn bevindingen: ‘We hebben gezien dat onbewuste waarneming meer kan zijn dan bewuste waarneming, dat onbewuste meningen belangrijker zijn dan bewuste meningen, en dat beslissingen vaak beter zijn als ze het resultaat zijn van onbewuste in plaats van bewuste arbeid. Ook hebben we gezien dat creativiteit en genialiteit veel meer het gevolg zijn van onbewuste processen dan van bewuste processen en dat bewustzijn niet of nauwelijks een rol speelt in ons gedrag. Het lijkt hoogstens een soort podium waarop onbewuste processen (soms) met elkaar communiceren. Het bewustzijn maakt de indruk van een mooi, maar nutteloos versiersel dat de evolutie ooit aan ons psychologische apparaat gehangen heeft’ (pp. 215-216). Maar toch, ook al zouden we er het meest fantastisch denkbare leven voor terugkrijgen, we zouden ons bewustzijn daarvoor niet willen inleveren (p. 218).
Zoals vermeld, dit boek zette me aan het denken. Hoe verhouden deze feiten en beweringen zich nu tot Freuds opvattingen over het onbewuste? Gaat het echt om een geheel andere visie, zoals Dijksterhuis stelt?
Freud redeneert vanuit een breder begrip van het onbewuste dan alleen als effect van verdringing. Neem als uitgangspunt een tekst als ‘Enige elementaire lessen in de psychoanalyse’ (2006/1940b, 10: 506 en verder). ‘Al het bewuste zou psychisch zijn en, omgekeerd, ook al het psychische bewust’ (p. 508).3 Dat is de mening van veel mensen en met name ook van de filosofen. Maar dit is onjuist, betoogt Freud. ‘Aan deze moeilijkheden is de psychoanalyse ontkomen door de gelijkstelling van het psychische met het bewuste krachtig te weerspreken. Nee, de bewustheid kan niet het wezen van het psychische zijn, ze is alleen een kwaliteit daarvan en wel een inconstante kwaliteit, die veel vaker ontbreekt dan dat ze aanwezig is. Het psychische op zichzelf, wat zijn aard ook moge zijn, is onbewust, waarschijnlijk op eendere wijze als alle andere processen in de natuur waarover wij kennis hebben vergaard. Om haar uitspraak te staven beroept de psychoanalyse zich op een aantal feiten, waarvan ik in het onderstaande een selectie zal geven. Het is bekend wat men invallen noemt: gedachten die plotseling kant-en-klaar in het bewustzijn opduiken, zonder dat men de stappen kent die daaraan vooraf zijn gegaan en die toch ook psychische akten moeten zijn geweest. Het kan zelfs gebeuren dat men zo een moeilijk intellectueel probleem kan oplossen waarover men eerder een tijdlang vergeefs heeft nagedacht. Alle ingewikkelde processen van selectie, verwerping en beslissing die de tussenliggende periode in beslag hebben genomen, waren aan het bewustzijn onttrokken. Wij scheppen geen nieuwe theorie als wij zeggen dat ze onbewust zijn geweest en wellicht ook zo zijn gebleven’ (p. 508).
Freud geeft dan een voorbeeld van een faalhandeling (een betekenisvolle vergissing) en wij worden herinnerd aan Die Psychopathologie des Alltagslebens. Elders schrijft hij: ‘Ik ben geneigd te zeggen dat de psychoanalyse, doordat ze het onbewuste inlast tussen het fysische en wat tot dusver “psychisch” is genoemd, ons op aanvaarding van processen als de telepathie heeft voorbereid’ (2006/1933a, 10: 122). Vervolgens komt hij op de posthypnotische gehoorzaamheid. Iemand krijgt onder hypnose een opdracht, hoe vreemd ook, en hij voert hem uit: eenmaal thuis steekt hij inderdaad in de kamer een paraplu op.
Freud stootte op het onbewuste door de ziektesymptomen die alleen zo verklaard konden worden. Bijna altijd verbindt hij het onbewuste daarom met verdringing en weerstand. Zie bijvoorbeeld ‘Enkele opmerkingen over het begrip “onbewuste” in de psychoanalyse’ (2006/1912g, 5: 519 en verder). Maar het gaat om meer dan een context of discovery. Door de aard van zijn werk / zijn praktijk heeft hij het bijna uitsluitend over het onbewuste als effect van verdringing, dus als een vergaarbak van als ongewenst beleefde strevingen. Dijksterhuis heeft grote twijfels bij het begrip verdringing. Verdringing zou niet bestaan want concentratiekampslachtoffers herinneren zich maar al te goed wat ze hebben doorgemaakt. Als je iets wilt vergeten (niet aan sigaretten denken bij degene die wil stoppen met roken of aan koelkasten vol lekkers bij degene die op dieet staat), dan denk je er juist aan. Verdringen lukt dus niet, zegt Dijksterhuis.
Toch bestaat er wel iets als verdringing. Bijvoorbeeld, een patiënt komt er na een sessie of vijftien achter dat de verhoudingen vroeger thuis heel anders lagen dan hij altijd dacht. Hij dacht dat moeder de boel draaiende hield en vader slechts een zorgenkind extra was voor haar. Hem wordt duidelijk, sprekend over wat er gebeurde na de dood van vader, dat vader een onmisbare steunpilaar was voor moeder. De dingen liepen dan ook helemaal fout na diens dood. Hij had er nog nooit naar gekeken op die manier. Stond zijn eerdere kijk onder invloed van een dominerende moeder? Heeft die cliënt iets moeten weghouden uit zijn systeem? Is dit verdringing, een onbewust psychisch proces? Mij lijkt van wel.
Een ander voorbeeld: het is nooit tot een vrouw doorgedrongen dat zij als meisje aantrekkelijk was, en alle blijken van belangstelling van de kant van jongemannen heeft zij stelselmatig niet waargenomen. Erbij stilstaande samen met haar psychoanalyticus blijkt die interesse er wel geweest te zijn. Hoezo nooit waargenomen? Wat betekent het omtrent de beleving van zichzelf, van het eigen lichaam, van haar vader en haar moeder? Is dat geen verdringing?
Wat ik wil zeggen is dat Dijksterhuis gelijk heeft met zijn tegenstelling tussen Freud en hemzelf over het onbewuste in deze zin: Freud heeft het meestal over het onbewuste van de verdrongen driften, van de onderdrukte rommel en dat leidt dus tot de weerstand bij zijn patiënten. Hij werd in zijn praktijk dagelijks geconfronteerd met verdringing en weerstand. Jung staat in dit opzicht misschien dichter bij Dijksterhuis. Hij heeft meer op met de héle ijsberg die onder de oppervlakte zit.
Bij de vraag hoe het begrip ‘onbewuste’ zich heeft ontwikkeld in de psychoanalyse ná Freud moet men vooral denken aan twee dingen. Ten eerste is duidelijker geworden dat men het onbewuste niet te ver ónder het bewuste moet zoeken. Het onbewuste bevindt zich aan de oppervlakte; men moet het alleen zien. Als een bepaalde verdringing wordt opgeheven ziet men dezelfde dingen anders. De latente betekenis van een droom zit ín de manifeste droom. In de tweede plaats heeft het begrip zich ontwikkeld door nieuwe neurologische kennis. Van een impliciet, procedureel geheugen is sprake vanaf de geboorte, maar het expliciet vastleggen van biografische gebeurtenissen kan pas nadat de hippocampus zich voldoende heeft ontwikkeld ergens tussen het tweede en derde jaar. Veel is dus onbewust, niet omdat het is verdrongen, maar omdat het nooit is vastgelegd.
Welke aanwijzingen hebben we nu verder dat Freud zich ook rekenschap gaf van het ‘slimme onbewuste’? Dat zijn er vele. Bovengenoemd uitspraak tegenover Reik, geciteerd door Dijksterhuis, spreekt al boekdelen. Verder verdient de zin van Freud in de brief aan Jung waaraan de titel van deze notitie is ontleend, in zijn geheel – in vertaling – te worden geciteerd: ‘Ik moet u bekennen dat ik op dit moment niets uitvoer; maar het gaat in mij vast ononderbroken door.’ In zijn achterhoofd dus, onbewust. We zagen ook dat hij redeneert van een breder onbewuste naar een smaller: van ‘niet al het psychische is bewust’ naar het onbewuste van zijn patiënten. De mens is geen baas in eigen huis. (Zie Freud, 2006/1917a, 8: 19.)
Welke aanwijzingen voor een ‘slim onbewuste’ kunnen we verder bij Freud aantreffen? Wij hoeven niet te zoeken onder ‘intuïtie’, want daar moet hij niets van hebben. Dat verbindt hij met ‘divinatie’ en illusoire wensvervulling en het staat tegenover zorgvuldig geverifieerde observaties (10: 211; 9: 384; 6: 367). Het register in Werken XI geeft twee positieve vindplaatsen voor intuïtie, maar dat betreft teksten van Breuer.
Een aanwijzing voor een breder begrip van onbewust bij Freud vormen zijn uitlatingen over telepathie. Aanvankelijk is hij heel terughoudend om de wetenschappelijke statuur van de psychoanalyse niet in gevaar te brengen. Zijn lezing erover voor zijn meest vertrouwde leerlingen werd dan ook pas postuum gepubliceerd (2006/1941d). Later trekt Freud zich daar niets van aan en komt openlijk voor zijn mening uit dat telepathie wel een zinnig begrip is (2006/1933a; 10: 105 en verder). Het gaat wat hem betreft om Gedankenübertragung: de een beïnvloedt de ander zonder het te weten, de ander krijgt rechtstreeks dingen gecommuniceerd zonder woorden. Het thema van de overdracht van gedachtes wordt veel besproken in de correspondentie tussen Freud en Ferenczi. Het moet de grote ontdekking worden van de laatste, maar Freud doet er dapper aan mee. Ik laat ter illustratie in steekwoorden enige passages volgen uit de correspondenties met Ferenczi en Jung.
Het onbewuste schrijft, het bewustzijn herschrijft, betoogt Dijksterhuis (p. 146). Het bewustzijn is slechts een woordvoerder die zich soms iets teveel verbeeldt. De beelden die Freud gebruikt zijn bepaald niet minder krachtig. Zo schrijft hij over Adler in een brief aan Jung dat die zich aanstelt als een domme clown in een circus (3-3-1911 en 14-3-1911): ‘Adlers Ik [hier te lezen als bewuste] gedraagt zich zoals het Ik altijd doet, als de domme august in het circus, die grimassen blijft trekken om het publiek ervan te verzekeren dat alles wat er gebeurt door hem van te voren bedacht is. De stakker!’ Bekend is ook Freuds beeld van de ruiter die door het paard (het onbewuste) geleid wórdt (8: 391; 10: 141).
Schönau (2007) wijst erop dat Freud schrijft vanuit zijn onbewuste, dat bij hem primair en secundair proces beide daarbij hun deel hebben. Dit blijkt uit vele uitingen van Freud over zijn schrijven. Hij weet niet waar hij zal uitkomen aan het begin. Om één citaat uit velen te noemen: ‘ik schrijf achter mijn onbewuste aan volgens het principe van Itzig, de zondagsruiter: Itzig, waar rijd jij naartoe? Weet ik niet, vraag het paard’ (Freud in brief aan Fliess, 7-7-1898).
Ik laat nu een aantal citaten van Freud volgen die hier verder verhelderend kunnen zijn.
‘De intellectuele prestatie zelf komt voor rekening van dezelfde psychische krachten die overdag deze prestaties volbrengen. We zijn waarschijnlijk ook veel te sterk geneigd het bewuste karakter van intellectuele en artistieke productie te overschatten. Uit de mededelingen van enige zeer productieve mensen, zoals Goethe en Helmholtz, komen wij toch eerder te weten dat het essentiële en nieuwe in hun scheppingen hun in de vorm van invallen werd geschonken en in bijkans afgeronde vorm door hen werd waargenomen’ (2006/1900a, 2, 574).
‘Schrijvers zijn waardevolle bondgenoten en hun getuigenis moet hoog worden aangeslagen, want zij plegen tal van dingen tussen hemel en aarde te weten waarvan onze schoolwijsheid zich nog geen voorstelling kan vormen’ (2006/1907a, 4: 263).
‘'Onbewust' is het ruimere, 'verdrongen' het engere begrip. Alles wat verdrongen is, is onbewust; maar niet van al het onbewuste kunnen wij beweren dat het is verdrongen’ (2006/1907a, 4: 296).
‘De schrijver gaat wellicht anders te werk; hij richt zijn aandacht op het onbewuste in zijn eigen ziel, is een en al oor voor de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn onbewuste en geeft ze een artistieke uitdrukking in plaats van ze met bewuste kritiek te onderdrukken’ (2006/1907a, 4: 331).
‘De psychoanalyse kan het wezen van het psychische niet in het bewustzijn situeren, maar moet het bewustzijn als een kwaliteit van het psychische beschouwen die zich bij andere kwaliteiten kan voegen dan wel achterwege kan blijven’ (2006/1923b, 8: 381). De kern van het psychische is dus het onbewust psychische.
Freud aan Ferenczi, 20-8-1910: ‘Uw observaties van de masochist schijnen mij de twijfel aan het bestaan van de Gedankenübertragung definitief te vernietigen. Nu moeten wij ons daaraan gewennen.’ Ferenczi antwoordt daarop: ‘Dat u mijn observaties over Gedankenübertragung beschouwt als bewijs heeft mij een beetje doen schrikken’ (23-8-1910). Freud ziet in het werk van een ‘Hofastrologin’ ‘een sterk bewijs voor Gedankenübertragung’ (brief aan Ferenczi, 15-11-10). Ferenczi wil zich als ‘Hofastraloog van de psychoanalytici’ voorstellen (21-11-1910). Freud geeft hem het adres van een waarzegster in München (23-11-1910), maar hij vindt de mededeling dat Ferenczi zelf een medium is schokkend en raadt verdere observatie aan en pleit ervoor om nog minstens twee jaar te wachten met publiceren (3-12-1910).
Freud denkt erover in München de Hofastrologin zelf te bezoeken. Hij overweegt haar te schrijven, maar doet het niet. Eenmaal in München, waar hij voor iets anders toch moest zijn, kon Freud zich alleen de naam van de straat herinneren: het huisnummer had hij thuis laten liggen. Deze faalhandeling verraadt een sterke ambivalentie en hij is niet gegaan. Freud zat er zo mee dat hij erover sprak met Jung. Die begon te lachen want hij was al lang overtuigd van het bestaan van deze fenomenen. Hij had er ‘bewijskrachtige experimenten’ over gedaan, maar hij prees Freuds voorzichtigheid. Jung wil ook het occultisme veroveren en een veldtocht in het rijk van de mystiek ondernemen. Freud bindt Ferenczi en Jung op het hart daarbij samen te werken, want het zijn gevaarlijke expedities, ‘und ich kann da nicht mitgehen.’ Freud schrijft aan Jung, 15-6-11: ‘Inzake het occultisme ben ik sinds de wijze les die ik uit Ferenczi’s ervaringen trok nederig geworden. Ik beloof alles te geloven wat zich op enigerlei wijze als redelijk laat aanzien. Met genoegen gebeurt het niet, dat weet u’. Jung, 23-6-11 spreekt over de onbewuste fantasie als ‘de baarmoeder van de geest’, hetgeen Freud niet tegenspreekt.
Het mooie boek van Dijksterhuis heb ik met plezier en met vrucht gelezen. Het staat evenwel niet zo tegenover Freuds opvattingen als hij meestal stelt. Dat is ook niet verwonderlijk omdat Freud de oude meesters kende die ook Dijksterhuis aanhaalt. Het grote verschil zit in de poging de dingen met empirische experimenten te onderbouwen enerzijds, en verder is er het verschil tussen een clinicus en een cognitief psycholoog.
Literatuur
1 | Voor een nadere toelichting op psychoanalytische begrippen als verdringing, Fehlleistung, weerstand, manifeste droom verwijs ik naar Stroeken (2008). In het najaar 2008 verschijnt daarvan een derde druk. Uitgeverij Boom opent dan tevens een internetsite onder de naam ‘Psychoanalytisch Woordenboek’. |
2 | De Duitse tekst vindt men op: www.spatzier.net/rca.html en www.senseandsense.net/gv/textmaterial/kunstderwahl.html (met dank aan Walter Schönau). Freud zei dit tegen Theodor Reik bij een ontmoeting op straat. (Reik, 1948 & 1949, eerste bladzijde van de introductie). |
3 | Teksten van Freud worden in vertaling geciteerd vanuit de nieuwe Nederlandse uitgave Werken, uitgegeven bij Boom in 2006. |