Herinneringen aan Wim Trijsburg (4)

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2007
10.1007/BF03062312

Artikel

Herinneringen aan Wim Trijsburg (4)
Wim Trijsburg als onderzoeker

Hans SnijdersContact Information Roelf Jan Takens

(1) 

Samenvatting  
Vanaf 1999 bekleedde Wim Trijsburg de bijzondere leerstoel ‘Vernieuwing van de theoretische grondslagen van de psychotherapie’, die de NVP bij de Universiteit van Amsterdam had ingesteld.
drs. j.a. snijders, klinisch psycholoog-psychotherapeut, is werkzaam in het Centrum voor persoonlijkheidsproblematiek van PsyQ, Den Haag.
dr. r.j. takens, klinisch psycholoog-psychotherapeut, is universitair hoofddocent Klinische psychologie aan de Vrije Universiteit en werkzaam als vrijgevestigd psychotherapeut in eigen praktijk.

Inleiding
Vanaf 1999 bekleedde Wim Trijsburg de bijzondere leerstoel ‘Vernieuwing van de theoretische grondslagen van de psychotherapie’, die de NVP bij de Universiteit van Amsterdam had ingesteld. Zoals van hem kon worden verwacht, gaf hij een brede invulling aan zijn leeropdracht door zich te richten op uiteenlopende thema’s:
1. 
interventies in verschillende therapiemodaliteiten;
2. 
gemeenschappelijk werkzame factoren;
3. 
overeenkomsten en verschillen tussen therapeutische scholen;
4. 
meting van structurele verandering bij cliënten;
5. 
integratieve psychotherapie.

Daarvóór en daarnaast bezette hij een leerstoel aan de afdeling Medische psychologie en psychotherapie van de Erasmus-universiteit in Rotterdam. Daar hield hij zich – behalve met psychotherapeutische onderwerpen als de behandeling van een naaldfobie, alexithymie, behandelingseffecten bij drop-outs in een therapeutische gemeenschap, gedragstherapie bij kinderen met obesitas enzovoort – bezig met medisch-psychologische vraagstukken als het voorkómen van uitputting bij patiënten met hartfalen, de verbetering van het fysieke en psychische functioneren van kankerpatiënten, en met Huntington-problematiek. Kortom, een groot scala aan onderwerpen had zijn belangstelling. In deze bijdrage kunnen we slechts op enkele ervan ingaan. We beperken ons tot twee thema’s waarmee hij zich sterk verbonden voelde: onderzoek naar therapeutische interventies en naar de werkalliantie. Onder dat laatste scharen we ook het onderzoek naar groepscohesie, een onderwerp dat zijn speciale belangstelling genoot, want Trijsburg was behalve gedrags- en psychoanalytisch psychotherapeut ook zeer geïnteresseerd in groepstherapie.


Onderzoek naar therapeutische interventies

Wim Trijsburg besteedde in zijn onderzoekswerk altijd eerst veel aandacht aan de operationalisering van specifieke begrippen voordat hij de werkzaamheid ervan empirisch naging. Bij zijn onderzoek van therapeutische interventies ging hij even grondig te werk, wat tot uitdrukking kwam in de constructie van de Comprehensive psychotherapeutic interventions rating scale (CIPRS). Deze schaal werd geconstrueerd om te onderzoeken welke therapeutische interventies er nu precies empirisch onderscheiden konden worden (Trijsburg, 2002, 2003; Trijsburg en anderen, 2002; Trijsburg en anderen, 2004). Na een inventarisatie van alle mogelijke therapeutische interventies en de bijbehorende meetinstrumenten (zowel vragenlijsten als observatieschalen) in de literatuur werd door middel van een factoranalyse vastgesteld welke interventies het sterkst differentieerden tussen en dus het meest typerend waren voor de verschillende behandelingsvormen. Zo konden de geïnventariseerde interventies in zes categorieën worden ondergebracht: 8 faciliterende, 11 experiëntiële, 13 psychodynamische, 23 directief-gedragstherapeutische, 13 cognitief-therapeutische, 5 groepsdynamische en 8 systemische. Vervolgens onderzochten Trijsburg en zijn medeonderzoekers (2002, 2004) de betrouwbaarheid en de constructvaliditeit van deze CIPRS. Daaruit bleek in de eerste plaats dat het mogelijk was om met de CIPRS – overigens pas na een intensieve training – betrouwbaar vast te stellen welke interventies therapeuten uit verschillende therapieoriëntaties in hun therapieën toepasten. Een tweede bevinding was dat procesfaciliterende interventies in gelijke mate werden waargenomen in diverse behandelingen. In de derde plaats bleken de zes categorieën interventies goed te differentiëren tussen de diverse therapievormen, met uitzondering van de cliëntgerichte en psychodynamische behandeling. Deze twee therapievormen lijken meer op elkaar dan men zou verwachten, aldus Trijsburg. Met uitgeschreven audio- en videofragmenten werd de constructvaliditeit van de CIPRS bepaald. Om de structuur van de CIPRS te onderzoeken liet men daarnaast in een veldonderzoek onder 3604 psychotherapeuten van uiteenlopende oriëntaties de CIPRS als zelfbeoordelingslijst invullen. Een exploratieve factoranalyse, gevolgd door een confirmerende factoranalyse, wees uit dat met de CIPRS zowel gemeenschappelijke als specifieke interventies zijn te onderscheiden. In de onderzochte vijf therapieoriëntaties kwamen de gemeenschappelijke en specifieke interventies in verschillende combinaties voor. Eclectisch werkende casu quo ‘integratieve’ therapeuten en systemisch georiënteerde psychotherapeuten gebruikten evenveel gemeenschappelijke als specifieke interventies. Deze uitkomst was koren op de molen van de integratieve psychotherapeut Trijsburg:

Dit onderzoek toont hiermee aan dat in de praktijk van de psychotherapie noch uitsluitend monomethodische (…) noch uitsluitend universalistische behandelingen voorkomen. Men maakt gebruik van specifieke interventies uit verschillende behandelingsmodaliteiten en, daarnaast, van verschillende gemeenschappelijke factoren (Trijsburg, 2002, p. I.4.1-30).


Onderzoek naar de therapeutische alliantie
Het begrip ‘cohesion to the therapist’ wordt in de onderzoeksliteratuur doorgaans als ‘de therapeutische relatie’, ‘werkalliantie’ of ‘therapeutische alliantie’ aangeduid (Trijsburg, Knaevelsrud & Vervaeke, 2001; Trijsburg, 2006). De in 1999 door Trijsburg ,Van ’t Spijker, Van Dam en Duivenvoorden vertaalde Helping alliance questionnaire-19 (HAQ-19) van Luborsky en anderen (1996) meet twee aspecten van de therapeutische alliantie:
1. 
het steungevende element, zoals de door de cliënt ervaren betrokkenheid van de therapeut;
2. 
het gevoel over de therapie als een gemeenschappelijke onderneming.

De HAQ-19 kent een therapeut- en een patiëntversie en is in principe bruikbaar in elke vorm van (groeps)psychotherapie. Uit het door Trijsburg en anderen (1999) uitgevoerde onderzoek blijkt dat de structuur van de schaal – anders dan Luborsky meende – eendimensionaal is. Hoge scores van patiënten over de therapeutische alliantie bleken samen te gaan met minder klachten volgens de SCL-90. Therapeuten die een klachtgerichte doelstelling voor hun behandeling formuleerden, scoorden hoger op de HAQ-19 dan therapeuten met een inzichtgevende doelstelling. Deze uitkomst suggereert dat een therapeut met een klachtgerichte werkwijze door de patiënt als meer meewerkend wordt ervaren op de met de SCL-90 gemeten klachten. Een inzichtgevende therapeut die de cliënt meer zelf laat ontdekken wat hij kan veranderen, werd in dit onderzoek als wat afstandelijker ervaren. En zoals vaker in de onderzoeksliteratuur vermeld, bleek het oordeel van de therapeut over de therapeutische alliantie laag te correleren met dat van de patiënt (Trijsburg, 2006).

Om de mate van groepscohesie te meten ontwikkelden Trijsburg en zijn studenten een Nederlandse vragenlijst op basis van twee Engelstalige vragenlijsten, de Group attitude scale (Evans & Jarvis, 1986) en de Three factor group questionnaire (Stokes, 1983). De schaal, die de naam Group cohesion questionnaire (GCQ) kreeg, werd het eerst toegepast in onderzoek waarin met een gestructureerde, cognitief-gedragstherapeutische groepsbehandeling van patiënten met hartfalen geprobeerd werd om risicofactoren, zoals uitputting, te doen afnemen (Van Andel, Erdman, Karsdorp, Appels & Trijsburg, 2003). Hierbij werd ook nagegaan hoe de groepscohesie en de werkalliantie zich ontwikkelden en zich tot elkaar verhielden. Na enkele andere versies werd uiteindelijk de GCQ-23 ontworpen (Trijsburg, Bogaerds, Letiche, Bidzjel & Duivenvoorden, 2004) en psychometrisch verder onderzocht. De schaal bleek betrouwbaar toegepast te kunnen worden in klinisch-wetenschappelijk onderzoek en gevoelig voor het meten van verschillende aspecten van de cohesie tijdens het verloop van een groepspsychotherapeutisch proces. Op eenvoudige wijze kan een viervoudig beeld van de door de individuele groepsleden ervaren groepscohesie worden verkregen: de schaal meet respectievelijk de band die de groepsleden met de groep als geheel ervaren, de band tussen de individuele leden van de groep, de onderlinge samenwerking en de mate waarin de groep functioneel is voor het persoonlijke behandeldoel. De GCQ-23 wordt inmiddels in zeer uiteenlopende groepen, waaronder ook niet-psychotherapeutische, gebruikt.

Trijsburg maakte sinds 2003 deel uit van een internationaal vooraanstaande onderzoeksgroep op het terrein van de groepstherapie die eropuit was een gemeenschappelijke testbatterij voor de meting van groepscohesie en therapeutische alliantie samen te stellen. Dit resulteerde in een consensus over de zogenoemde CORE-battery-revised (Burlingame en anderen, 2006). Naast onder andere de HAQ-19 voor het meten van de therapeutische alliantie bracht Trijsburg zijn GCQ-23 in voor de meting van de groepscohesie (Trijsburg, 2006). Voor Nederlands gebruik vertaalde hij de Group climate questionnaire-short (McKenzie, 1983) onder de term Groepsklimaatvragenlijst (GKV). Als uitkomstmaat adviseerde hij het gebruik van de Outcome questionnaire-45, die door de onderzoeksgroep van Lambert is ontwikkeld (Lambert en anderen, 2003) en mede door Trijsburg voor het Nederlandse taalgebied werd bewerkt (De Beurs, Hollander-Gijsman, Buwalda, Trijsburg & Zitman, 2005). Deze vragenlijst gebruikte hij ook in het door hem op gang gebrachte grote monitoringonderzoek, dat volop zijn aandacht had in de periode die voorafging aan zijn overlijden (Trijsburg, 2007). We kunnen niet anders dan hopen dat dit belangwekkende project ook zonder zijn enthousiaste inbreng en inspiratie voortgang zal vinden.

Naar boven