Religie heeft eeuwenlang het zicht op de dood bepaald. Maar kan de dood ook, zoals Winnicott (1958) met betrekking tot de ontwikkeling van het kind heeft beschreven, beschouwd worden als het betreden van de transitionele ruimte? Kan ik de dood van Wim Trijsburg, met wie ik tot kort voor zijn overlijden in gesprek was, in dit perspectief plaatsen? Kan het gesprek voor mij wel doorgaan nu de ander er niet meer is, Wims luisterend oor en zijn interpreterende blik ontbreken, er geen reactie meer komt op mijn uitspraken die om zijn duiding vragen? Nu er geen ritueel meer is om oude verhalen op te diepen, de hechting van vroeger opnieuw te beleven en het uitzicht op ontwikkeling en bevrijding van oude banden en angsten is afgebroken? Het ritueel dat begon met aanbellen, een hand geven en gaan zitten. Het gesprek beginnen, de ruimte innemen, hem onder ogen komen. Wat gebeurde er bij mij in de dagen na dat bericht van zijn dood?
De ervaren hechting slaat om in verdriet en ik ontkom niet aan de neiging om mij terug te trekken en er de herhaling in te zien van vroeger. ‘Zie je wel, die ander is er toch nooit echt voor me, die ander is niet te vertrouwen, is er niet eeuwig voor mij, hij gaat er vandoor zonder me zelfs maar te groeten of iets van een boodschap achter te laten. Ik moet het weer zelf doen.’ Dat is de eerste reactie van het verongelijkte kind, dat zich in de steek gelaten voelt en dat de gebeurtenis aangrijpt om zich opnieuw met zijn gelijk terug te trekken uit de relaties met anderen. Troost is er niet, want alleen die ene was belangrijk, en die ging er opeens vandoor. De haat en de woede – broertje en zusje van de liefde en de hechting – worden wel even opgemerkt, maar mogen er eigenlijk niet zijn. Want dat zou ontrouw betekenen aan die geïdealiseerde ander en die ander van zijn voetstuk halen. Bovendien een tamelijk onbekende van wie ik weinig meer wist dan enkele hoogstnodige algemene gegevens – maar aan wie ik meer over mezelf verteld heb dan aan enig ander. Laag na laag kwamen alle grote thema’s voorbij: schuld, schaamte, verwaarlozing, geweld, verdriet, fatale keuzes, doodlopende wegen, de dood zelf bij afwezigheid en het gemis van wat er niet was en me niet werd gegeven.
Mijn verongelijkte woede komt voort uit de achteraf dubbelhartig lijkende aanmoediging de transitionele ruimte van het gesprek ten volle te benutten. Om te vertellen wat er in me omgaat, het gesprek erover aan te gaan en daar niet in te schromen of er voortijdig van weg te lopen omdat het te heet onder mijn voeten wordt. Maar vervolgens liep híj weg, zonder te groeten. En daarmee komen hij, die begrijpende ander, en zijn verhaal in een ander licht te staan. Te hard gewerkt, de doodsangst ontweken zoals de tuinman die vluchtte naar Ispahaan, en gestorven in het harnas. Het is te hard gezegd, ik besef dat. Maar samen waren we vergeten dat we elkaar geen garanties konden geven voor een langere tijd dan de laatste afspraak. De vergeten derde kwam: de dood die onverbiddelijk is en aan iedere droom een einde maakt. Sein zum Tode noemde Heidegger ons bestaan – zo weten we het weer.
Ik kan geen kant op met mijn verdere verhaal. Een ander kiezen is verraad, natuurlijk. Ik pleeg het verraad al, in dit verhaal, waarin ik iets openleg van wat daar in die kamer zou moeten blijven, en wat alleen ik mocht ervaren en naar buiten mocht meenemen in de vorm van andere gevoelens en andere inzichten. Maar ook anderszins kan ik er niets mee. Wat kan ik met mijn geloof in een genadige en liefdevolle God als Wim Trijsburg weinig op had met die verbeelding die boven alle bindingen uitstijgt?
Zo stokt dit verhaal. De overleden Wim kan ik niet meer idealiseren en evenmin kan ik me nog aan hem spiegelen. Ik kan hem ook niet meer vragen om een reactie – wat zou hij daar nu van vinden? Ik kan hem van zijn voetstuk halen of hem proberen te vergeten. ‘Ach, weer iemand die is weggegaan’. Ik kan ook zelf verder gaan met vragen en antwoorden geven. Er zijn tenslotte anderen die er ook zijn voor mij: met een open blik, ruimte makend voor de ander, tot de grens gaand van wat iemand voor een ander kan betekenen. De dood is in dit proces een harde onderbreking. Maar niet een die de band van mijn leven doorsnijdt, die gaat hopelijk verder. Wim Trijsburg bood mij ruimte, maar niet om erbinnen te blijven. Zo gaat de idealisering toch nog even door, totdat ik deze transitionele ruimte ook weer verlaat en deze symboliseer in door mijzelf bedachte vormen. Er is geen ritueel bij de dood van een psychotherapeut. Of het zou de vraag moeten zijn toen ik werd gebeld en me zijn overlijden werd verteld: ‘Ik wil je wel helpen een ander te vinden’. Zo overkomt het ons, de dood en daarna de vraag naar hoe nu verder.