K. Cornelissen (2007). Kortdurende dynamische psychotherapie. De klinische toepassing van ISTDP in groepen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. 146 pp., € 24,50

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 2007
10.1007/BF03062316

Gelezen

K. Cornelissen (2007). Kortdurende dynamische psychotherapie. De klinische toepassing van ISTDP in groepen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. 146 pp., € 24,50

Hans SnijdersContact Information

(1) 

Samenvatting  
Dit boek is verschenen als nummer 7 in de reeks ‘Groepspraktijk’. De serie behandelt verschillende variaties in groepstherapie. Ditmaal wordt de variant van Davanloos Intensive short-term dynamic psychotherapy (ISTDP) beschreven. De ISTPD werd oorspronkelijk ontwikkeld als een dyadische, ambulante therapievorm. Cornelissen beschrijft een klinische variant in een groepspsychotherapeutische setting van psychotherapeutisch centrum ‘De Viersprong’.
drs. j.a. snijders, klinisch psycholoog/psychotherapeut, is werkzaam in het Centrum voor persoonlijkheidsproblematiek van PsyQ te Den Haag.

Dit boek is verschenen als nummer 7 in de reeks ‘Groepspraktijk’. De serie behandelt verschillende variaties in groepstherapie. Ditmaal wordt de variant van Davanloos Intensive short-term dynamic psychotherapy (ISTDP) beschreven. De ISTPD werd oorspronkelijk ontwikkeld als een dyadische, ambulante therapievorm. Cornelissen beschrijft een klinische variant in een groepspsychotherapeutische setting van psychotherapeutisch centrum ‘De Viersprong’.

Kortdurende psychotherapie is in het veld van de psychoanalytische therapie niet nieuw. Zo zijn er korte behandelingen van Freud en Breuer uit hun beginperiode bekend. De behandelingen werden, aldus de auteur, langerdurend naarmate Breuer en later Freud zich noodgedwongen een weg moesten banen door fenomenen als overdracht en projectie. Cornelissen start met een korte schets van enkele psychoanalytische voorlopers van kortdurende psychotherapie, zoals Rank, Ferenczi en, twintig jaar na hen, Alexander en French, die op hun beurt therapeuten als Sifneos, Malan en Mann inspireerden om hun kortdurende therapieën verder te ontwikkelen.

De auteur maakt in zijn eerste twee hoofdstukken veel kritische opmerkingen over de klassieke psychoanalyse. Hij benoemt een aantal problemen, zoals de strenge patiëntenselectie, de afhankelijke positie van de patiënt, de inductie van de overdracht, de kostbare, jarenlange duur, de hoge behandelfrequentie en de niet-aantoonbare effectiviteit. In een door de overheid gesubsidieerde GGZ met de gewenste marktwerking is het volgens Cornelissen noodzakelijk om realistische grenzen te stellen aan de zorg. Hij is van mening dat de toenemende vraag naar therapie zonder een daaraan aangepast aanbod de toegankelijkheid van de psychotherapie – politiek onverdedigbaar – tot de elite beperkt. Kortdurende behandeling biedt volgens de auteur anno 2007 veel mogelijkheden om tegemoet te komen aan de maatschappelijke druk.

In het begin van hoofdstuk 3 wijdt de auteur opnieuw een kritische beschouwing aan de problemen van de praktijk van de reguliere psychoanalyse. Die kritiek gebruikt hij om de praktijk van de IPDT als superieur te positioneren. Davanloo blijkt van mening dat de psychoanalyse vooral te kort schiet in het in samenspraak met de patiënt oplossen van het krachtenspel rond conflicten. Hij richt zich op het krachtenspel van drie conflicten, die volgens hem achter de meeste symptomen schuilgaan. Het eerste conflict betreft het trauma – de beschadiging van de liefdesband tussen ouder en kind –, dat een met schuldgevoel omhulde, agressieve impuls oproept met verboden gedrag en verdriet over het verlies van het object. Bij een ernstig trauma leidt impulsonderdrukking tot een streng, straffend superego en tegelijk houdt zo’n superego een klein en stil gehouden ego in een ijzeren greep. Dat krachtenspel leidt, aldus Cornelissen, onder andere tot de ontwikkeling van een heftige reactieformatie bij het kind om de destructieve effecten van het trauma tegen te gaan en de relatie met het object veilig te stellen. Het tweede conflict houdt in dat in de therapeutische relatie de afgeweerde pijn en het trauma weer geactualiseerd wordt, wat angst en weerstand oproept. Het derde conflict is het verlangen om zich de verdrongen gevoelens weer toe te eigenen terwijl er tegelijk reacties op gang komen om dit te verhinderen. Omdat het superego verbiedt om de verborgen impulsen en gevoelens vrij te geven loopt de patiënt het risico van een hernieuwd trauma.

Volgens Davanloo is de psychoanalyse bij de aanpak van deze conflicten vooral problematisch door haar keuze voor en toepassing van de vrije associatie. Cornelissen beschrijft in dat verband Davanloos modificaties, zoals de clarificerende dialoog, waardoor de therapeutische relatie centraal komt te staan. Davanloo controleert het therapieproces door actief de problemen van de patiënt te verhelderen als een vermijding van en een verdediging tegen de bewustwording van de intrapsychische conflicten. Met vignetten illustreert Cornelissen een paar van Davanloos overige modificaties, zoals: direct bespreken van de overdracht om een overdrachtsneurose te voorkomen en zich onthouden van (te vroege) interpretaties om het ‘lastige bijproduct van tegenoverdracht’ teniet te doen. Op de voorgrond treedt een gedetailleerde weerstandsanalyse: elke zin of gedragswijze geeft aanleiding om weer nieuwe vragen te stellen. De therapeut verhoogt de druk om het afgeweerde bewust te maken. Vervolgens beschrijft de auteur hoe Davanloo het begrip angst, de betekenis van angst en de verschillende typen van kanalisering bij dreigend gevaar uitwerkt. Beknopt komen aan het eind van dit derde hoofdstuk de zogenaamde central dynamic sequence (CDS) en head-on-collision (HOC) aan de orde. CDS is een beschrijving van de interventies die men toepast in het therapeutisch proces, te vergelijken met een behandelprotocol waarin de stappen worden beschreven die men moet zetten om tot het onbewuste te komen. Het tweede principe betreft het uitdagende interventierepertoire om de patiënt verantwoordelijk te maken voor het opgeven van zijn verzet tegen emotionele nabijheid.

Cornelissen geeft in hoofdstuk 4 toe dat er veel kritiek is op de als zeer confronterend en compromisloos ervaren methode die Davanloo – ‘een buitenbeentje in het veld’ – heeft ontwikkeld. Ook zijn velen van mening dat de onderbouwing van zijn theorie te kort schiet. De auteur wijst op misverstanden bij critici, zoals de misvatting van ‘geïsoleerd’ werkende psychische instanties. Naar zijn mening worden de harde confrontaties van Davanloo verzacht door diens toepassing van respect en empathie. Cornelissen raakte zelf bij patiëntendemonstraties van Davanloo onder de indruk van de verbluffende resultaten, wanneer de werkelijke gevoelens en impulsen als reacties op een trauma werden blootgelegd. Hij wijst verder op invloeden die Davanloo heeft op hedendaagse therapeuten, onder wie diens vroegere leerling Jeffrey Young, de grondlegger van de schemagerichte therapie.

In hoofdstuk 4 wordt de klinische variant van ISTDP uitgewerkt. Cornelissen legt in zijn praktijk, wat ongebruikelijk is voor psychotherapeutische klinieken, het zwaartepunt op de individuele therapie, een simultaantherapie waarin hij individueel met een patiënt werkt terwijl de overige zeven groepsleden, gezeten op een rij, de zwijgende toeschouwers zijn. De auteur gaat weinig in op de eventuele afhankelijkheid of tegenoverdracht die hij hiermee creëert. De sessies worden op video vastgelegd. Cornelissen beschrijft verder in dit hoofdstuk hoe de ISTDP doorwerkt als voertaal en begrippenkader in de milieutherapie van de kliniek. Hoofdstuk 5 gaat over groepstherapie en ISTDP, waarbij veel algemeenheden over groepstherapie in een kliniek worden opgedist. De auteur gaat in op aanvullende typen van groepszittingen, de behandelduur (zes of negen maanden), en hij laat zien hoe om te gaan met destructieve processen. In hoofdstuk 6 wordt onderzoek naar behandelresultaten van de zes maanden durende klinische ISTPD beschreven. Ondanks complicerende factoren zijn de onderzoeksresultaten veelbelovend.

Conclusie: met deze publicatie slaagt Cornelissen erin om Davanloos opvattingen onder het stof vandaan te halen en ze te verhelderen. De auteur breekt wat defensief, maar ook op intrigerende wijze een lans voor een kortdurende klinische psychotherapie die gebaseerd is op de systematische toepassing van de ISTPD. Vooral de paragrafen over het psychodynamische krachtenspel, de gedetailleerde weerstandsanalyse en het clarificeren in dialoog met de patiënt alsook de vele praktijkvignetten zijn verfrissend geschreven. Menig therapeut zal zich hierdoor laten inspireren, ook als men geen ISTPD kan of wil toepassen.

Naast respect voor de inzet van Cornelissen roept het boek de vraag op of de beschreven toepassing wel overgenomen zal worden in andere klinische of dagklinische groepspsychotherapeutische settingen waarin patiënten met een persoonlijkheidsproblematiek worden behandeld. Ik vrees dat de ISPTD inmiddels enigszins achterhaald is. Het lijkt erop dat de ISTPD op allerlei fronten is ingehaald door de door Davanloo beïnvloede schemagerichte therapie van Young en anders wel door op mentaliseren gebaseerde behandelwijzen. Therapeuten en patiënten verwachten nu eenmaal het grootste heil van nieuwe therapieën, ook als het gaat om ‘oude wijn in nieuwe vaten’.

Naar boven