Doorgaans praten wij, psychotherapeuten, voornamelijk met vakgenoten over ons vak. Dikwijls gaat het dan (geanonimiseerd) over onze patiënten; hoe ze reageren, wat ze zoal doen of laten, waarbij we ons tevens afvragen wat de achtergrond of beweegreden van dat gedrag kan zijn. Maar dan gaat het dus duidelijk over de ander: de cliënt, de patiënt, en niet over onszelf als therapeut. Dat laatste, reflectie op ons eigen handelen als therapeut, gebeurt wel, maar dan in supervisie- of intervisieverband.
Sinds het wegvallen van Wim breken wij ons het hoofd over de vraag: wat was zijn werkwijze, hoe deed hij dat eigenlijk zelf, psychotherapie bedrijven? Veel is bekend over zijn wetenschappelijke activiteiten en hoe hij als vriend en collega ‘opereerde’, maar hoe waren zijn contacten met zijn patiënten eigenlijk, hoe verliep dat daar in zijn spreekkamer tussen hem en hen die zich aan hem hadden toevertrouwd? Behalve degenen die bij hem in therapie of analyse zijn geweest, weet niemand dat. Ik ook niet, ik was daar niet bij. En hen bevragen kan niet, al was het maar om de eenvoudige reden dat zij ‘onbekend’ zijn. Bovendien, wie ben ik om daartoe een poging te wagen?
Wellicht valt er iets te zeggen over de psychotherapeutische ontwikkeling die Wim in de loop der jaren heeft doorgemaakt, om op die manier toch een antwoord te krijgen op de vraag: wat voor therapeut was Wim Trijsburg eigenlijk? Over wat hij in zijn arbeidzame leven meemaakte, kon hij onderhoudend vertellen aan collega’s, dus daar kan en mag wel uit geciteerd worden. Zijn interesse ging in het begin van zijn loopbaan onmiskenbaar uit naar de gedragstherapie. Toen ik hem in 1975 leerde kennen, was hij al als gedragstherapeut geregistreerd bij de desbetreffende beroepsvereniging. Typische gedragstherapeutische problematiek heeft hem gedurende zijn hele loopbaan geïnteresseerd; zo weet ik dat hij in het bijzonder aandacht had voor patiënten met een naaldfobie en een hartneurose, en voor te dikke mensen. Zijn proefschrift over ‘controlebehoefte’ heeft ook duidelijk een gedragstherapeutische signatuur. Later raakte Wim meer en meer betrokken bij het psychoanalytische gedachtegoed, wellicht mede door toedoen van de twee psychoanalytisch georiënteerde hoogleraren, Frans Verhage en Jan Thiel, van de afdeling Medische psychologie en psychotherapie van het Erasmus MC te Rotterdam, waar hij aan verbonden was. Toen in 1976 in Rotterdam bij het IMP de eerste opleiding in de psychoanalytische psychotherapie van start ging, maakte Wim deel uit van de eerste lichting cursisten. Vele avonden zaten wij in een nabijgelegen café na afloop van de cursus onder het genot van een biertje, al dan niet met een bal gehakt, na te praten over het belang van wat Freud en zijn nazaten ons hadden geleerd en of we het daar nu wel of niet mee eens waren. Vanaf die tijd nam Wim patiënten in therapie ‘on analytic lines’. Dat was echt iets anders dan gedragstherapie; dat vereiste een totaal andere houding. Wim had er geen moeite mee.
Daarna volgde al snel de opleiding tot analyticus bij het Psychoanalytisch Instituut in Amsterdam, die vooraf werd gegaan door zijn leeranalyse. Wim heeft mij daar wel eens iets over verteld; hij vond het fantastisch, boeiend, maar soms ook wel lastig. Hij kon ook schrikken en verbaasd staan over wat hij van zichzelf te weten kwam.
En dan komt de fase dat je zelf je eerste patiënt in analyse neemt. Ik herinner me nog goed hoe enthousiast Wim was over de snelheid van het proces en over het feit dat je in vijf dagen liggend bij een patiënt zo veel meer kon bereiken dan eenmaal in de week zittend. Ook hebben we in de loop der jaren vaak ervaringen uitgewisseld over het verloop van analytische processen, waarbij de kern steeds weer de inhoud van het proces en het tempo van de persoonlijke ontwikkeling van de patiënt betrof. Hij was ervan overtuigd dat de psychoanalytische aanpak bij patiënten veel lijdenslast verlicht.
In de loop der jaren toonde hij zich als psychotherapeut steeds minder een voorvechter van de suprematie van één therapierichting en raakte hij steeds meer overtuigd van het belang van de persoon van de therapeut, doelend op het belang van de therapeutische relatie. Zijn controlebehoefte heeft hij, zo is mijn indruk, volledig laten varen. Meer en meer ging hij af op het verhaal van de patiënt, dat voor hem de kern van het neurotische probleem vormde. Een en ander mag blijken uit zijn spreekuur/intakegesprekken met psychologen en/of psychiaters die bij hem in leertherapie kwamen. Een gestructureerde intake met vragen over de biografische achtergrond, school/werkanamnese, psychoseksuele ontwikkeling en wat dies meer zij, daar deed hij niet meer aan. ‘Vertel maar, waar kom je voor?’, zo moet ongeveer zijn opening de laatste jaren hebben geluid. Hoeveel patiënten Wim in analyse en/of therapie heeft gehad, weet ik niet.
Dan maakt hij, na zijn benoeming tot hoogleraar een draai richting wetenschap, waarbij de wetenschappelijke bewijsvoering van het effect van psychotherapie voor hem het primaat krijgt boven het behandelen van patiënten. Mooi voor de wetenschap, dat wel, maar jammer voor de patiënten. Wim was in mijn ogen een getalenteerde en begenadigde behandelaar, breed ontwikkeld met kennis van zaken (zowel diagnostisch als behandeltechnisch bezien); begiftigd met een groot empatisch vermogen en veel respect voor zijn patiënten, ieder met hun eigen levensverhaal. Wim gaf patiënten de ruimte, dat was zijn kracht als psychotherapeut.