Tegen het einde van een vijf jaar durende psychotherapie, waarin in totaal 106 dromen zijn ingebracht, neem ik me voor er een artikel over te schrijven. Ik bespreek het idee met Alice (pseudoniem) en zij geeft haar toestemming. Het resultaat laat zien hoe de kern van haar complexe problematiek en het veranderingsproces tot uitdrukking komen in het droommateriaal, soms nog eerder dan zij en ik het waarnamen. De therapeutische aandacht voor haar dromen draagt bij tot een toenemend besef dat zij een autonome persoon is, met een eigen binnenwereld. Dromen, de intiemste schepping van het individu, zijn naar hun aard beeldend, veelzinnig, vaak verrassend, bizar en onbegrijpelijk (Stroeken, 2005). Wanneer dromers erdoor geboeid raken en het gevoel hebben dat hun dromen iets van betekenis vertellen, vraagt dat om reflectie. Dit nadenken sluit aan bij een lange traditie van droomuitleg, die mogelijk zo oud is als de mensheid.
Verwondering over dromen is ook zo oud als de mensheid. Lange tijd werden dromen als goddelijke boodschappen gezien, die door droomuitleggers ontcijferd moesten worden. Denk bijvoorbeeld aan de rol van Jozef (Genesis 37, 40, 41) en Daniël (Daniël 2, 4, 7) als droomuitleggers in het Oude Testament. In de Kabbala, de van oorsprong middeleeuwse, joodse mystieke stroming, wordt de functie van de droom soms veranderd: de kabbalist gebruikt technieken om in zijn slaap deelgenoot te worden van de hogere kennis (Idel, 2006). In het westerse denken werd mede door Freud (1900) de aandacht voor bovenmenselijke betekenissen van dromen vervangen door aandacht voor de droom als toegangsweg naar het persoonlijke onbewuste. Dromen zijn voor Freud de koninklijke weg naar het onbewuste en de bewakers van de slaap.
Dromen kunnen de conflicten die de ontwikkeling en het psychotherapeutische proces bepalen direct en beeldend uitdrukken, soms nog voordat de dromer zelf er weet van heeft (Stroeken, 2005). Bijvoorbeeld: moeder uitgebeeld op school als medeleerling, om wie Alice in haar droom bezorgd is, omdat een andere leerling een psychopaat zou zijn (44e sessie). Op dat moment staat de beleving van moeder als angstig en onvolwassen persoon die beschermd moet worden nog ver van de bewust beleefde woede op haar, vanwege haar tekortkomingen als moederfiguur.
Mijn eerste inspiratiebron voor het werken met dromen vond ik in de psychoanalytische literatuur, in het werk van Freud en Jung. Freud (1900) was de eerste in de moderne tijd die de mechanismen van de droomformatie systematisch beschreef. Om de ‘latente’, vaak onbewuste, conflictueuze inhoud via een compromisformatie om te vormen tot een ‘manifeste’ droom maakt de psyche volgens Freud gebruik van vier mechanismen: verdichting, verschuiving, uitbeelding en secundaire, logische bewerking. Om de persoonlijke betekenis van dromen te achterhalen nemen we de omgekeerde weg: via de invallen van de dromer, wiens associatienetwerk oneindig is. Ook de emoties van de dromer, de culturele context en overdrachtsaspecten zijn voor de interpretatie van dromen van belang.
Jung (1983) bestrijdt de wensvervullingsfunctie van dromen en weerspreekt het onderscheid in latente en manifeste dromen. Voor hem zijn dromen het spontane zelfportret van de bestaande situatie van het onbewuste in haar symbolische uitdrukkingsvorm; hij benadrukt de eenheid van façade en inhoud. Volgens hem heeft een droom een finale betekenis en een bedoeling, te onderscheiden in een compensatorische (herstel van het evenwicht tussen het bewuste en het onbewuste) en prospectieve tendens (voorbereiding op de toekomst, met soms richtlijnen voor conflictoplossing).
Een andere inspiratiebron voor mijn psychotherapeutische werk met dromen heb ik in de leer van de Senoi-dromers gevonden (Garfield, 1974), ook al werd die later als een mythe ontmaskerd (Domhoff, 2003). Uit hun systeem van de droombeheersing, dat elementen van imaginaire technieken bevat, maak ik gebruik van de volgende regels: (1) treed gevaar in uw dromen tegemoet en overwin het; (2) streef naar aangename ervaringen in uw dromen; (3) zorg dat uw dromen positief aflopen.
Ten slotte vond ik inspiratie in de visie op dromen vanuit de Gestalttherapie (Perls, 1975).
1. | Wat treft u het meest in deze droom? Wat is het bizarste/raarste/verrassendste? |
2. | Wilt u uw droom nu in de tegenwoordige tijd vertellen? |
3. | Wat voelt u daarbij? Hoe is uw stemming? |
4. | Heeft iets in de vorige dag aanleiding gegeven tot deze droom? |
5. | Om welke herkenbare conflicten gaat het in deze droom? |
6. | Gaat u op de stoel zitten van dit of dat detail in deze droom en vertel zijn verhaal. |
7. | Hoe zou u deze droom willen voortzetten of positief aanwenden? |
8. | Vragen over een droomdetail. Bijvoorbeeld: waarom de slag in het wiel naar links en niet naar rechts? Of: hoezo 30, waarom niet 10 of 20? |
9. | Heb als therapeut aandacht voor de huidige interactie, overdracht en tegenoverdracht. Bijvoorbeeld: vertelt deze droom ook iets over wat zich hier tussen ons afspeelt? |
10. | Besef als therapeut dat een droom niet op zichzelf staat. Voor de interpretatie is een reeks dromen over een bepaald onderwerp van belang. |
Dromen in psychotherapie zijn altijd vertelde dromen, secundair of tertiair bewerkt. We krijgen geen directe toegang tot iemands droom als die ons niet verteld wordt. Voor dit artikel heb ik meer bewerkingsrondes toegepast, toen ik de dromen van Alice zelf noteerde, samenvatte, thematisch indeelde en analyseerde. Wanneer cliënten onze belangstelling voor hun dromen ervaren en merken dat het bespreken ervan hen verder helpt, groeit hun eigen interesse erin. Mijn ervaring is dat het contact met hun binnenwereld gebaat is bij het werken met dromen en ik hoop dat in het vervolg te laten zien.
Als Alice haar psychotherapie begint, is ze, na twee mislukte relaties, een alleenstaande veertiger en kinderloos. Ze heeft een vaste baan en een paar vriendinnen, en ze sport graag. Naast haar problematische alcoholverslaving lijdt ze aan een breed scala van klachten, onder andere: depressie, gering gevoel van eigen waarde, identiteitsverwarring, somatische dissociatie, sociale angsten, nachtmerries en agressieve impulsdoorbraken. Onderliggend zijn een vermijdend gehechtheidspatroon en een vastgelopen separatie-individuatieproces te herkennen. Ze beleeft zichzelf als een verlengstuk van de ander, verzet zich daar heftig maar weinig effectief tegen, voelt haar eigen lijf niet of nauwelijks.
In haar voorgeschiedenis volgt het ene drama het andere op. Zij en haar eeneiige tweelingzus zijn door hun ouders gewenst noch gepland. Alice wordt als tweede geboren en stikt bijna tijdens de bevalling. Haar moeder is emotioneel onvolwassen, angstig en fobisch. Ze voedt de tweeling op alsof zij geen binnenwereld hebben en beschikt zelf nauwelijks over het vermogen om te mentaliseren, zoals later zal blijken. Ze verdraagt geen verschil tussen de twee kinderen, net zomin als hun autonomie. Cliëntes vader, een weduwnaar met oudere kinderen, is alcoholist. Een paar jaar na de tweeling bevalt moeder van een broertje dat kort na de geboorte overlijdt. Ook de volgende zwangerschap verloopt dramatisch; door complicaties bij de bevalling raakt het broertje blijvend meervoudig gehandicapt.
Wanneer Alice 10 jaar oud is, overlijdt vader, waarna moeder instort en de tweeling alles doet om haar te ontzien. Er gebeuren daarvoor en daarna ongelukken en pijnlijke incidenten, die het gebrek aan empathie in het gezin illustreren. Alice wordt alsmaar bevestigd in haar onmacht om een autonoom persoon te worden. Ze is depressief in de puberteit en raakt dan aan de drank. Toch maakt ze haar middelbare school af en volgt daarna dezelfde opleiding als haar tweelingzus, omdat ze niets beters weet. Als haar tweelingzus gaat samenwonen, weet moeder zich geen raad met Alice. Moeder zet haar korte tijd later buiten de deur.
Alice belandt uiteindelijk in een verslavingskliniek. Na de opname bloeit ze een tijd op. Ze maakt een andere studie af en vindt passend werk. Haar tweelingzus volgt haar hierin en ze worden collega’s. Alice gaat samenwonen om normaal te lijken. Ze blijft terugvallen in disfunctioneel alcoholgebruik. Na 20 jaar afwisselend samen en apart te hebben gewoond, is de scheiding een feit. Daarvoor al breekt ze onder dreiging van haar partner een lesbische relatie af. Ze loopt steeds meer vast, haar werk komt in gevaar, tot haar huisarts haar op ons spoor voor poliklinische hulp zet.
Alice ontwikkelt vrijwel direct een goede werkrelatie met mij en beleeft me lange tijd als een positieve overdrachtsfiguur. De afspraak om niet te drinken tijdens de psychotherapie internaliseert ze geleidelijk. In de 5 jaar durende psychotherapie heeft ze slechts één kort terugvalincident. Dat incident en haar moeite om van mij los te komen tijdens vakanties en als het einde van de psychotherapie in zicht komt, maken de weg vrij om de minder positieve gevoelens in de overdracht te bespreken. Ze krijgt meer contact met haar boosheid en haar afhankelijke, regressieve wensen. De kernconflicten rond separatie-individuatie, autonomie en eigenwaarde vormen de rode draad in de gesprekken, die over de vele drama’s in heden en verleden gaan. Aanvankelijk is er geen psychische beleving en reflectie. Alice presenteert haar klachten concreet, lijfelijk of gedissocieerd, ze splitst en laat ongecensureerd woede zien naast wanhoop en depressie. Ruim een half jaar na de start indiceren we haar mede daarom ook voor een Pessotherapie, waarin naast inzicht ook ruimte wordt geboden voor correctieve, lichamelijke ervaringen.
Als nadere toelichting over de zin van parallelle therapieën volsta ik met een verwijzing: Van Uitert-Levy (2001).
Alice is een ‘goede’ dromer. Niet eerder heb ik iemand in een wekelijkse psychotherapie gehad, die zo veel dromen heeft ingebracht: 106 dromen, verteld in 86 van de in totaal 199 sessies, te beginnen met de 4e sessie en eindigend met de laatste sessie. Soms zijn er meer dromen per sessie. Het is niet zo dat haar dromen de boventoon voeren in de gesprekken, zoals uit de drie vignetten zal blijken. In meer dan de helft van de gesprekken komen geen dromen voor en in de sessies met dromen wordt één uit meer dromen het onderwerp van gesprek.
Met de chronologische dromenlijst in de hand heb ik haar dromen voor dit artikel ingedeeld in hoofdthema’s, die de kernconflicten en het veranderingsproces illustreren: gehechtheid, oftewel verlangen naar, plezier in, steun, maar ook afwijzing en verlating (35 dromen), agressie (29 dromen, waarvan 21 met de agressie op anderen gericht en 8 waarin zij het slachtoffer is), op weg zijn (21 dromen), zorg voor anderen (14 dromen), eigen wil en keus (13 dromen). Deze thematische indeling is grotendeels op de manifeste droominhouden gebaseerd. De hoofdthema’s vloeien voort uit mijn interpretatie, gebaseerd op kennis van de psychodynamiek en de conflicten die haar ontwikkeling bepalen, na bespreking van de latente inhoud.
Dit is geen ‘harde’ wetenschap, maar ook geen willekeur. Impliciet laat ik me enerzijds inspireren door het psychoanalytische gedachtegoed over het spanningsveld tussen de manifeste en de latente droominhoud. Anderzijds spreekt mij ook de minder uitgewerkte gedachte aan over de functie van dromen in de informatieverwerking, die zegt dat onopgeloste conflicten mede bepalen hoe nieuwe informatie wordt verteerd en opgeslagen in het geheugen. Voor beide geldt dat de betekenis van dromen niet los is te zien van de persoonlijke psychodynamiek. Uiteraard zijn ook andere thematische indelingen denkbaar, afhankelijk van de bril die men opzet en waarop men focust. In de oudheid al vinden we een aardige poging (Daldis, 2003), waaruit veel varianten zijn voortgekomen, tot en met de internetsites van ‘dreamresearch’ (Domhoff, 2003) en ‘dreambank’ (Domhoff, ongedateerd) toe. Een indeling naar afweermechanismen was bijvoorbeeld ook mogelijk, ware het niet dat die in het wekelijkse, psychotherapeutische gesprek minder expliciet aan bod kwamen.
Voor de volledigheid noem ik nog een aantal restcategorieën van de dromenlijst, die ik hier op één na (de alcoholdroom) niet nader bespreek: 10 dromen gaan over de ziekte en dood van haar moeder; 8 nachtmerries, met of zonder een verhaal erbij; 4 dromen waarin dissociatie optreedt; 4 dromen over de alledaagse realiteit; 1 beeldloze droom over gevoelens; 1 erotische droom, 1 droom met alcoholsporen. Door de veelzinnigheid van dromen is er overlap qua thematiek. Sommige dromen horen bij meer dan één hoofdthema, zoals de som van de aantallen laat zien. De gekozen indeling maakt het verschil inzichtelijk tussen het verlangen naar een goede gehechtheid (vervuld of gefrustreerd) en de wens om zich los te scheuren van het ziekmakende, oude gehechtheidpatroon. Ook is er een verschil tussen het tegen haar zin, door externe redenen, achterblijven op haar weg en de autonome, ambivalente keus die haar voortgang bepaalt.
1. | gehechtheid en losmaking; |
2. | vroege en late vormen van agressie; |
3. | ‘op weg’; |
4. | zorg en liefde; |
5. | alcohol; |
6. | voorspellende dromen. |
Cliënte: Ik droomde weer zo gek. Daarin moet ik zorgen voor kinderen die in de vorm van weekdieren zijn, gehandicapt, lief. Op een gegeven moment wil ik dat ze teruggaan naar hun ouders, maar ik raak hen niet kwijt.
Therapeute: Wat vind je zo gek in deze droom?
C: De vorm van weekdieren en mijn zorg voor ze. Mijn ex wilde geen kinderen. Ik ben blij dat ik ze niet heb.
T: In deze droom heb je ze. Komt deze tegenstrijdigheid je bekend voor?
C: Als ik normaal was, had ik misschien kinderen gehad, maar zoals ik nu ben, zou dat een ramp zijn. Ik kan niet eens voor mezelf zorgen, ben net zo week en gehandicapt.
T: Maar ook lief, zegt je droom... Heeft deze droom ook iets met ons hier te maken?
C: Ik kan niet zonder je hulp. Ik sta nog niet op eigen benen.
T: Was er een aanleiding voor deze droom, iets wat je de laatste tijd bezighoudt?
C: We hadden het vorige keer over het aantal uren die we nog hebben hier. Straks zijn die op. Hoe moet dat dan verder met mij? Ik ben nog lang niet klaar, maar jij wilt zeker van mij af... (71e sessie; het gesprek gaat verder, naast de overdracht, over de mogelijkheden tot verlenging van de psychotherapie na de 90 toegestane sessies).
Alice laat in veel situaties het gehechtheidspatroon zien dat als onveilig-vermijdend gekenmerkt kan worden. Het ontstaan ervan is een vroeg biopsychologisch risico bij een chronisch gebrek aan empathie en synchronisatie met de primaire verzorger (Bowlby, 1969/1982; Main, 1996; Fonagy, 1999; Vos, Bos & Brook, 2001). Bij Alice gaat de vermijdingstendens gepaard met de last die ze heeft van de opgelegde symbiose met haar tweelingzus en met de sterke wens zich eraan te ontworstelen om andere, gezonde relaties aan te gaan, waarin ruimte is voor haar autonomiewens. In verschillende dromen komt de gebrekkige empathie van anderen voor, personen van wie ze niet de gewenste reactie krijgt – zoals haar ex, die haar in een groep niet opmerkt of een aardige collega van wie ze ‘de gewenste reactie niet krijgt’, wanneer zij deze collega steekt en de armen breekt. Welke reactie Alice wel had gewenst, is in die sessie niet nader geëxploreerd. De opgelegde symbiose met haar tweelingzus wordt veelvuldig in haar dromen uitgebeeld. Aanvankelijk zit Alice fysiek aan haar vastgeklonken en komt ze niet los van haar. In latere dromen opereert haar tweelingzus steeds vaker apart en verschillend van haar. Ze vertelt dan bijvoorbeeld:
‘Mijn zus fietst mij met haar partner voorbij; ik kom niet voor- of achteruit’ of ‘Moeder is nog stervende en mijn tweelingzus vertelt al op school dat ze dood is’.
Een andere persoon over wie Alice vaak droomt, is haar ex. Deze dromen dragen de sporen van haar verlangen naar een veilige gehechtheid, naast die van teleurstelling, boosheid en verlating, als dat verlangen wordt gefrustreerd. Bijvoorbeeld:
‘Mijn ex wil me terug, ik moet me dan weer opofferen, val flauw, weet niet of het echt is gebeurd’ of ‘Mijn ex komt met een andere man en verdwijnt in de wc, ik doe wat ik kan om hem eruit te halen, voel me machteloos maar niet schuldig’ of ‘Mijn ex snijdt in Rotterdam een taart in roze en blauwe hartjes, ik ben erbij’.
Haar ambivalentie over deze mislukte tweede kans om zich aan iemand te hechten, voert hier de boventoon. In de gesprekken krijgt ze zicht op de verschillende overdrachten (van moeder, vader, tweelingzus) op hem, die de mislukking van hun relatie mede hebben bepaald. Vanaf het 2e jaar in de therapie komen vaker dan voorheen verschillende positieve personen in dromen voor, mogelijk onder invloed van de positieve overdracht in psychotherapie: nieuwe vriend, oude man, therapeuten, kinderen, vriendin, mensen die haar helpen, collega’s en broer.
In haar jeugd kreeg Alice geen steun om zich uit de ongedifferentieerde tweelingpositie te ontworstelen. Integendeel, ze werd tegengewerkt en genegeerd in haar autonomiewens. Geregeld droomt ze dat haar tweelingzus aan haar vastzit en ze gruwt van een tv-film over een Siamese tweeling. De kracht die vereist is om uit deze opgelegde symbiose los te komen moet een oerkracht zijn. Deze kracht bedient zich van preverbale woede-uitingen en moordlust. We komen die kracht in diverse dromen tegen als bijten, botten breken, steken, wurgen, tegen de muur slaan, laten verdwijnen, vermoorden, verdrinken en lijfelijk laten schrikken. Die vroege agressie wordt in de dromen aanvankelijk niet of nauwelijks psychisch afgeweerd. Alice praat ook zonder gêne over haar moordlust en reële, concrete dreigementen aan het adres van haar ex. Maar geleidelijk verschijnt in haar dromen ook de rijpere afweer en vanaf het 3e jaar psychotherapie overheerst die afweer het droombeeld. Ze is dan bijvoorbeeld boos met woorden en niet met daden, scheldt uit, behoedt moeder en zus bewust voor haar woede-uitbarsting, manoeuvreert voorzichtig tussen gebroken glas, wil slaan maar wordt door een tegenkracht tegengehouden. In haar dromen komen steeds vaker tekenen van ambivalentie en psychische afweer voor. Uiteraard zijn hierin ook lussen van terugval in de vroege uitingsvormen te herkennen. Zulke terugvallen zijn eigen aan het spiraalsgewijze verloop van ontwikkeling in het algemeen. Daarbij ontluiken elementen van het nieuwe eerst aan de rand van het bewustzijn. Geleidelijk dringen die door tot het manifeste, bewuste veld, terwijl het vertrouwde oude geleidelijk oplost en slechts af en toe nog terugkomt.
C: Ik voel me nu goed, maar deze week ging slapen heel beroerd. Ik had heel veel last van akelige dromen.
T: Waar gingen die over?
C: Dat weet ik niet meer zo precies.
T: Wat weet je er nog wel van?
C: Ik zat op een brommer...
T: Wacht, vertel je droom in de tegenwoordige tijd.
C: Ik zit op een brommer, ik kom niet snel genoeg vooruit, ken de weg niet, word in paniek wakker, voel mijn lijf niet.
T: Wat treft je het meest in deze droom?
C: Dat ik moeilijk vooruitkom. Ik droom er vaak van. Vroeger had ik een brommer...
T: Ga door.
C: Ik ben achtergebleven. Ik haal het leven dat bij mijn leeftijd past nooit meer in.
T: Je wilt sneller dan je nu kennelijk kunt. Zegt dat ook iets over ons hier?
C: Je kunt je tijd maar beter aan anderen besteden. Met mij wordt het toch niets.
T: Bij wie heb je dat eerder zo gevoeld?
C: Bij wie niet? Ik had maar beter gelijk dood kunnen zijn. Voor mijn moeder was twee één teveel. Ze wilde geen verschil zien. We moesten in alles gelijk zijn. Ik kon bijvoorbeeld sneller leren dan mijn zus, maar... (13e sessie; het gesprek gaat verder over moeder en de opgelegde gelijkheid van de tweeling).
Van de dromen die deze thema’s uitbeelden, is er geen een die zonder tegenwerking van buiten of van binnen verloopt. Maar er is duidelijk een verschuiving in de dromen te zien: van meer naar minder moeite om vooruit te komen, van minder naar meer eigen keuze, van beperkingen van ‘buitenaf’ naar beperkingen door het eigen conflict. En van machteloosheid en angst naar meer durf en van langzaam naar sneller. Tot het eind van het 3e jaar overheersen de machteloosheid en de tegenwerkingen van buitenaf, bijvoorbeeld een slag in het wiel hebben of kruipen zonder gevoel in de benen. Vanaf dan krijgen de ambivalentie en het interne conflict een steeds groter aandeel. Een sprekend voorbeeld is de allerlaatste droom in de 199e sessie:
‘Ik doe mee aan een wielerwedstrijd in het dorp waar mijn moeder kanker heeft. Als ik langs fiets, stap ik naar binnen, waardoor ik mijn positie in de kopgroep opgeef. Ik had kunnen winnen, maar uit schuldgevoel doe ik dat niet.’
In haar invallen bij deze droom lijkt ze vrede te hebben met haar keuzen. Ze bepaalt nu zelf de afstand tot anderen, onder wie haar tweelingzus. In het 5e jaar komt Alice af en toe met opgeschreven dromen, die ze dan voorleest, en dat heeft betekenis in het kader van haar losmaking van mij en haar eigen weg, ook in dromenland.
C: Ik droomde weer erg akelig, de hele nacht door.
T: Welke droom is je het meest bijgebleven?
C: Ik ben ergens waar objecten als armen vanaf het zolderplafond hangen en verdwijnen. Mijn ex komt me helpen, slaat die objecten en wordt zelf geslagen, tot er boven een oog blijft. Daarna ben ik buiten bij een kleine oude man met koude handen, ik weet niet of hij dood is, ik verwarm zijn handen en voel verliefdheid naar hem. Later droomde ik dat ik zwaar op de fiets trap en niet opschiet.
T: Wat vind je het opvallendste in deze dromen?
C: Het gevoel van verliefdheid. De oude man kan mijn vader zijn, al lijkt hij niet op hem. Ik heb wel vaker gedacht dat hij niet echt dood is, maar zich ergens verstopt voor ons.
T: Vertel er meer over. (49e sessie; het gesprek gaat verder over haar vader, zijn vroege dood en zijn rol in de complexe overdracht op haar ex).
Vanaf het 2e jaar is Alice af en toe bezorgd en zorgend naar anderen in haar dromen: naar moeder, tweelingzus, mismaakte kinderen, zwakke baby, mensen en een kindpop die nog niet op eigen benen staat. In een paar van die dromen herkent ze zichzelf als gever én ontvanger van zorg, als volwassene én kind. Bij die zorg voor anderen komen drie elementen van haar psychische ontwikkeling samen: (1) ze wordt milder over haar moeder, tweelingzus en zichzelf, (2) ze kan liefde en zorg geven, en (3) ze zorgt beter voor zichzelf. Dat ze in staat is om liefde en zorg te geven in haar werk, wist ze allang, maar dichter bij huis is dat nieuw voor haar. Ook daarin dragen haar dromen bij tot een nieuwe kijk op zichzelf. Het besef dat ze in staat is om lief te hebben is belangrijk voor haar ontluikende gevoel van eigenwaarde. En terwijl ze nog steeds achter haar keus voor kinderloosheid staat, zegt ze in het 5e jaar dat ze mogelijk anders had gekozen als ze 20 jaar eerder deze hulp had gehad.
Het is opmerkelijk dat Alice, die zo veel jaren verslaafd was aan alcohol, slechts één droom inbrengt (in de 162e sessie) waarin de alcoholsporen herkenbaar zijn:
‘Ik ben met bekenden en onbekenden in een gymzaal, loop met stukken glas onder de arm; op de vloer zijn veel gebroken drankglazen in het water, ik moet voorzichtig manoeuvreren, het glas onder mijn arm is zwaar; een vrouw uit de Pessotherapie loopt achter me aan, jut me op; buiten op de fiets voel ik me opgelucht en kan zweefstappen maken.’
Bij het ontwaken is ze depressief. Ze associeert deze droom met verschillende onderwerpen: de last van haar gewicht, haar onregelmatige eetpatroon, een hardloopwedstrijd die ze heeft gelopen, haar hekel aan de gymlessen vroeger, haar hoogtevrees, hoe haar ex haar vroeger opjutte, dat moeder geen empathie toonde, dat ze op zoek is naar haar eigen tempo en balans, dat ze na de gesprekken hier zich bijna altijd beter voelt – maar niet met de alcohol. Ook bij de invallen naar aanleiding van de andere dromen noemt ze de verslaving geen enkele keer. In de gesprekken komt haar expliciete trek in drank als uitvlucht voor de moeilijkheden op haar nieuwe weg geregeld voor, maar niet in de dromentaal.
In werkelijkheid heeft ze slechts eenmalig een kort terugvalincident gehad tijdens haar psychotherapie. Het is verleidelijk om nu met hypothesen te komen over de aard en de betekenis van de alcohol in haar leven, aan de hand van dit droomfeit. Ik weersta die verleiding en wijs op de noodzaak om dit eerst nader te onderzoeken, aan de hand van meer praktijkvoorbeelden. In haar leesreactie op dit artikel schrijft Alice dat ze vaker over roken heeft gedroomd en bij het ontwaken blijheid voelde dat het niet echt was. Die dromen bracht ze niet in bij mij. En terwijl in het boek van Stroeken (2005) staat dat wie veel drinkt in de regel minder REM-slaap heeft, zegt zij het zo:
‘Met alcohol val je als een blok in slaap, soms bijna in coma. Ik heb wel gedroomd met drank op, maar kon me het zeker minder goed herinneren.’
Het vraagteken staat hier niet voor niets. Terwijl aan dromen in de oudheid voorspellende waarde werd toegekend, vindt de wetenschap nu de toekomstvoorspelling een vaag gebied. Jung dacht dat we in dromen signalen kunnen oppikken waar we in het gewone leven langsheen leven. Fromm sprak met een vergelijkbare strekking over dit onderwerp (Stroeken, 2005).
Alice droomt dat haar moeder kanker heeft en doodgaat, lang voordat het een medisch feit is. Bij haar invallen na die dromen blijkt dat moeder met een verstopte maag in het ziekenhuis ligt. De gedachte aan kanker is dan niet vreemd. Mogelijk dragen haar late, mildere dromen over haar tweelingzus tekenen van een nog onbewust gaande ontwikkeling richting verzoening, terwijl ze in werkelijkheid niets met haar te maken wil hebben. Of een ‘normale’ zusterrelatie er ooit komt, is moeilijk te voorspellen. In haar reactie op dit artikel schrijft ze dat ze met haar keus hierin nog bezig is. De dromen over haar ex onthullen eveneens meer over het onbewuste conflict dan Alice zich bewust is.
De reflectieve functie (Fonagy, 1999) ontwikkelt zich in de interactie met ouders die er zelf over beschikken en er plezier aan beleven dat hun kind een zelfstandig persoontje wordt. Ruimte om te kunnen fantaseren en spelen is hiervoor onmisbaar, als mogelijkheid om zich ervaringen en posities buiten het concrete, directe ‘ik’ te kunnen voorstellen (Winnicott, 1971). Wanneer Alice haar psychotherapie begint, zegt ze niet te kunnen fantaseren. Ze maakt zich moeilijk los van de concrete realiteit en droomt en praat over wat ze meemaakt met geringe psychische afstand. Geleidelijk komt het alsof-karakter meer in beeld, bijvoorbeeld wanneer ze het gemis van de psychotherapie vergelijkt met ‘alsof er klonters in mijn bloed niet weg konden’.
De aandacht voor dromen is voor de ontwikkeling van de reflectieve functie niet per se noodzakelijk, maar wie over zijn dromen vertelt en er plezier aan beleeft, is op een goede weg. Want dromen vragen om reflectie, om begrepen te worden. Voor Alice werden haar dromen in plaats van storende elementen in haar slaapleven steeds meer nachtelijke bondgenoten op de weg naar zichzelf: een autonoom persoon met een eigen psychische wereld. In haar reactie op dit artikel schrijft ze:
‘Ik denk vaak: zoals ik droom, zo droomt geen ander, zelfs mijn tweelingzus niet. Als ik een poos wat minder droom, ga ik het missen. Ik droom nu minder of ik onthoud ze minder, omdat er na jouw therapie ook niet heel veel belangstelling meer voor is geweest.’
Het aspect overdracht komt hier weer om de hoek kijken. Het kan niet anders of Alice heeft mijn plezier in het droomwerk gemerkt en me ook mede daarom bewust of onbewust zo veel dromen ‘geschonken’. Maar deze positieve overdracht diende zonder meer háár proces. En in het laatste jaar konden we gelukkig ook de regressieve wens en de afweer doorwerken, die in de vlucht in dromen als gespreksonderwerp ook te herkennen was: de wens om eindeloos in ‘droomland’ te blijven, uit angst voor de nieuwe stappen buiten, en haar weerstand om mij los te laten.
Leren van haar dromen is een zinvolle en plezierige bezigheid voor Alice en mij gebleken. Ik eindig met een pleidooi voor het werk met dromen, ook in een psychotherapie van eens per week, en voor het bijhouden van een dromenlijst bij ‘goede’ dromers, om de gaande, onbewuste ontwikkeling eerder te kunnen signaleren.
Literatuur
Bowlby, J. (1969/1982) . Attachment and loss. Volume one: Attachment. Londen: The Hogarth Press. |
Daldis, van., A. (2003). Droomboek. ’s Hertogenbosch: Voltaire. |
Domhoff, G.W. (2003) Senoi dream theory: myth, scientific method, and the dreamwork movement. 21 augustus 2004 gevonden op: http://dreamresearch.net/library/domhoff_2000e.html. |
Domhoff, G.W. (Ongedateerd). Fast content analysis using the internet, www.dreambank.net . Santa Cruz: University of California. |
Fonagy, P. (1999) Pathological attachments and therapeutic action. Paper to the Developmental and psychoanalytic discussion group, te vinden op: Wetenschappelijke artikel voor Fonagy 1999 op internet. |
Freud, S. (1900). De droomduiding.Sigmund Freud Nederlandse Editie: Psychoanalytische Duiding 2/3. Amsterdam: Boom. |
Garfield, P. (1974). Creative dreaming. New York: Simon & Schuster. |
Idel, M. (2006). Nocturnal Kabbalists. Jeruzalem: Carmel. |
Jung, C.G. (1983). Dromen. Rotterdam: Lemniscaat. |
Main, M. (1996). Introduction to the special section on attachment and psychopathology 2. Overview of the field of attachment.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 237-243.![]() ![]() ![]() |
Perls, F. (1975). In en uit m’n vuilnisvat. Amsterdam: Bert Bakker. |
Stroeken, H. (2005). Dromen: brein & betekenis. Amsterdam: Boom. |
Uitert-Levy, T. (2001). Bij de beesten af. In H.J.P. Vos, L. Bos & F. Brook. (red.), Dubbelspoor; over hechting en verslaving (pp. 15-32).Groningen: Dr.Kuno van Dijk Stichting. |
Vos, H.J.P., Bos, L. & Brook, F.(2001). Dubbelspoor; over hechting en verslaving. Groningen: Dr. Kuno van Dijk Stichting. |
Winnicott, D.W. (1985/1971). Playing and reality Londen: Penguin Books. |
I dream, so I am